Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
bereikte. Bedenkt men slechts, hoe velen niets betaalden; en toch werd des Ministers wensch volbragt, en de gevraagde millioenen werden ingeteekend. Nederlands armen vermeerderden. Waardoor? Door eene verdubbeling van bevolking. Waar vroeger tien menschen waren, zijn er nu twintig. Het werk, dat voor tien voldoende was, geeft twintig menschen slechts half genoeg te eten. Een stuk calicot, bestemd voor tien hemden, kan geen twintig menschen voorzien van het noodige katoen tot dit onontbeerlijke kleedingstuk. Een schotel pap, die vijf menschen verzadigt, stilt den honger niet van tien menschen. Het werk neemt toe in de verhouding van een tot twee, tot drie en vier; de bevolking van twee tot vier, zes, acht en tien. Dit ziet men overal. Vanhier het aannemingsstelsel doorgedrongen in onzen landbouw, in onze fabrieken, bij onze openbare werken, in onze kleine timmeraadjen. Men weet aldus dubbelen arbeid, vaak slechten, voor half loon te verkrijgen. Neemt de een het niet aan, de ander gaarne. ‘Wilt gij niet,’ spreekt de boer, ‘voor een vijfje dorschen, van vier ure 'smorgens tot vier ure 'smiddags in den winter, ik vind er tien, die het gaarne doen; zoo gij niet wilt, zoek dan waar gij beter teregt kunt.’ Zoo spreekt ook de koopman, als hij den reizenden handelaar bij zich ziet, en bedingt tot in het oneindige, zoo de boekhandelaar, als een arm geleerde hem een stuk ter vertaling aanbiedt. Dewijl men tienvoudig teregt kan komen, van wege de menigte ledige handen, zoo bedingt men tegen zulk een loon goed werk, dat de menschen hoe langer hoe minder verdienen, van de laatste resten hunner welvaart leven, en ten laatste, als noch de arbeid, noch de list, noch de leugen, noch het bedrog meer helpen wil, hetwelk zij alles, trapswijze afdalende, beproefd hebben, bankroet slaan, van andermans geld leven, bedeeld worden, bedelen, of naar de Ommerschans verhuizen, of een' kogel zich door het hoofd jagen, of van honger wegsterven. Dit zijn de gevolgen van overbevolking. Eene armentaks is gemeenlijk het laatste huismiddel. Wij Nederlanders wanen nog zonder armentaks te zijn: in vorm is dit zoo; in de werkelijkheid niet. De belasting, of zij eene vrijwillige leening heete, of wat naam zij ook drage, blijft eene belasting. Of dan ook de gave, die gij brengt, onder den | |
[pagina 389]
| |
vorm van een armenconcert, of van eene loterij, of van eene inteekening op een boek, of van eene collecte, of van hoofdelijken omslag geschiede, u des zondags welsprekend ontlokt wordt, of in de week met een schaaltje stilzwijgend afgevorderd, met brieven afgesmeekt, of mondeling afgebedeld, - om het even, - vraag u slechts, hoeveel of hoe weinig zoudt gij uit eigene beweging gegeven hebben? Welligt zoo veel of zoo weinig als gij in de vrijwillige leening betaald zoudt hebben, als er geene gedwongene achter had gestaan. De nood eischt hulp, dwingt er toe, perst den barmhartige vaak meer dan eene armentaks af, en laat hem geene rust; terwijl de ombarmhartige zijne handen wrijft, grimlacht, en zegt: ‘Wat zijn die goede menschen dwaas! Wat men geeft, is men kwijt.’ Zoo lang er echter nog geene armenbelasting in alle vormen bestaat, is er nog een reddingsmiddel, hetwelk ophoudt, zoodra de armenbelasting daar is. Dit is - kolonisatie. Als de arme man nog slechts even zich redden kan, laat hij gaarne anderen van hier verhuizen. Daarom verlaten niet de armen hun vaderland vrijwillig; slechts die nog wát hebben, op beter uitzigt. De arme man vertrekt alleen omdat hij hongersnood en hongerdood voor zich ziet. Is er eene gedwongene armenbedeeling, dan blijft hij liever. Hij eet gaarne gegeven brood, als hij er eens den smaak van weg heeft. Nederland is op het punt om over te gaan tot eene streng bepaalde hulp der armen. Is deze daar, dan behoudt het zijne armen. Nu willen de armen nog van hier; zij drukken dit in requesten, in onderlinge gesprekken, in raadneming bij leeraren en burgerlijke autoriteiten uit; zij zeggen, althans degenen, die geene hope hebben zich hier nog te kunnen redden: ‘Brengt ons naar een ander vaderland.’ Zelfs de mislukking der proeve van Ds. brandhoff vermogt niet de begeerte van velen te onderdrukken, om derwaarts te trekken. ‘God is overal,’ zeide mij nog onlangs een arm man; ‘hier moeten wij bezwijken, want er is geen werk voor allen; ginds is er nog kans in het leven te blijven; misschien zullen wij het daar beter hebben dan hier, zeker zóó slecht niet.’ Zoo spreken de meeste armen in die streken, waar de aardappelcultuur, die hun broodboom was, vervangen werd door den bouw van koolzaad, die geen geld brengt aan den daghuurder, want hij brengt geen' arbeid. | |
[pagina 390]
| |
De aardappel vercischte werk, bragt geld, gaf brood. Men at denzelven; men verkocht wat men missen konde; men verdiende daghuur op den akker, die gedurende acht maanden werk vereischt. Dit werk volbragten menschenhanden. Nu bouwen paarden denzelfden akker om. Eerlang wordt hij geoogst. Binnen acht dagen is dat werk voleindigd. Dan zaait men tarwe, en eerst over anderhalf jaar dorscht een enkel man met den vlegel dit koren, zoo niet de rijke boer in dien tijd een' dorschmolen zich aanschafte.
Wij hebben in onze Oost millioenen akkers ledig liggen, waar zich Maleijers of Chinezen vestigen. Waarom geen Nederlanders? - De wijze Voorzienigheid plaatste onder de keerkringen Hooglanden, die van de warmte der tropische landen tot de koelte van onze noordelijke gewesten overgaan. Alle tropische en noordelijke gewassen groeijen er. De Engelschen koloniseren geheel Nieuw-Holland. Vijftigduizend emigranten trekken jaarlijks derwaarts. Zij beginnen op Bornéo zich te vestigen. De edele van der huchtGa naar voetnoot(*) zeide; en niet ten onregte: ‘Al koloniserende, zullen zij onze geheele Oost innemen.’ Zij beginnen zich nu reeds op Bornéo, dat Paradijs van Indië, te vestigen. Schrijver dezes heeft de beschrijving van dat schoone land door eenen moedigen Engelschman, die thans zich aldaar vestigt, in handen gehad, en stond opgetogen over dit heerlijk oord. Waarom gunnen wij het aan vreemdelingen, en plaatsen er zelv' geene kolonie van arme Betuwenaars, die zoo gaarne daar een nieuw eiland der Batavieren, onder oranjes vlag en Nederlands naam, zouden willen vestigen? Een onzer, de Heer ritter, spreekt aldus, in zijn jongstverschenen werk over de Oost-Indien, aangaande den oorsprong van Pontianak op de westkust van Bornéo: ‘Het is zeker geen onbeduidend stukje gronds, het eiland Raduanta, door de Europeanen Bornéo genoemd, hetwelk eene verbastering schijnt der benaming van Braunie op de noordwestkust van hetzelve, het eerst door de Portugezen ontdekt en nog bij alle Europesche natiën bekend onder den naam van Bornéo Proper. Het is een der grootste eilanden van den Indischen Archipel, met ruim 11,000 □ geographische mijlen oppervlakte, waar sinds meer dan twee | |
[pagina 391]
| |
eeuwen de Nederlandsche vlag als gebiedster gehuldigd werd. Jammer, dat het binnenste gedeelte van het eiland zoo onbekend is, hetwelk gewis zoo vele schatten der natuur in zich bevat, indien men ten minste oordeelen mag naar datgeen, wat den Europeaan bekend is geworden. Jammer, dat het navorschend oog en de ondernemende geest der Europeërs nog niet die oorden hebben kunnen opsporen, waar de groote, snelstroomende rivieren ontspruiten, die op de overige eilanden van dien Archipel geene wedergâ hebben. Jammer, dat uitgestrekte moerassen en woeste, schier grenzenlooze, eeuwenheugende wouden, die het staaltartende ijzerhout in zich bevatten, bijna onoverkomelijke hinderpalen opleveren tegen het doordringen tot die streken, waar men zegt, dat de oorspronkelijke bewoner van het eiland nog geheel in den natuurstaat verkeert, even als de rosse orang-oetang, de zwarte donzige luetong, de langarmige melancholieke kalimpiau en de langneuzige bourtanger, in rotsholen en holle boomen een verblijf zoekt, woest en naakt als een wild dier rondzwervende, alle aanraking met zijnen evenmensch schuwt, en zich vergenoegt metdatgene, wat de wilde natuur voor zijne zoo geringe behoeften van zelve aanbiedt. Doch wat is er vooralsnog, ten aanzien van beschaving en derzelver weldadige gevolgen, te verwachten van een land, waar de nader aan de kusten wonende, meer bekend geworden en met andere volksstammen in aanraking gekomen Dajakker (met uitzondering van eenige weinigen, welke, hetzij door overreding, hetzij door kracht van wapenen, of als een gevolg der slavernij onder de Mahomedaansche volken, het Islamismus hebben omhelsd) onverzettelijk vasthoudt aan de voorvaderlijke gebruiken en vooroordeelen; - waar, ondanks zoo vele pogingen, geen enkele lichtstraal eener zachte, het heil van het menschdom bevorderende en onderlinge liefde beoogende Godsdienst heeft kunnen doordringen; - waar wel het bestaan van een eenig Opperwezen wordt erkend, maar dat wezen als te groot, te verheven, om regtstreeks eenigen invloed op den voor Hem te nietigen mensch uit te oefenen, zulks aan ondergeschikte geesten overlatende, die men zich voorstelt als zoo vele gedrogten, welke schrik en vrees inboezemen, en geenszins het gemoed tot eene zachtere, dankbare en reine stemming doen overhellen; - waar wel aan eene eeuwigheid, aan een leven na dit leven wordt geloofd, maar onder | |
[pagina 392]
| |
de grofst aardsche voorstelling, en eerder als eene belooning van wraak- en moordzucht, dan van deugd en zedelijkheid; - waar, niettegenstaande de aanraking met andere volken meerdere behoeften heeft doen kennen, evenwel de zachtgeklopte boomschors nog eene voldoende dekking en kleeding oplevert, en de arm niet verder wordt uitgestoken dan volstrekt noodzakelijk is, om den dringenden honger te stillen en den dorst te lesschen, waardoor jaarlijks, bij zulk eene luiheid en zorgeloosheid, duizenden den hongersnood ter prooije worden; - waar sluipmoord, geen opentlijke moed, roem en aanzien geeft, en geen man de genoegens van het huwelijk kan smaken, zonder voor de voeten zijner uitverkorene het hoofd van zijnen vijand, of zelfs van eenen onschuldigen, nimmer hem beleedigd hebbenden of door hem gekenden persoon neder te leggen; - waar niemand in de rijen der mannen geteld wordt, die niet een aantal door hemzelven gesnelde doodshoofden, als zoo vele trofeën van zijnen moed, als zoo vele blijken van zijn beleid, in den rook zijner haardstede heeft hangen; - waar de natuurlijke dood van iederen sterveling, zelfs eens afgeleefden grijsaards, wordt toegeschreven aan tooverij of geheime middelen zijner vijanden, en dus een wraakoffer hem naar de eeuwigheid moet vergezellen; - waar alzoo onderlinge vernieling en vernietiging van het bestaan zijns naasten, door gewoonten en gebruiken gewettigd, op den voorgrond staan, alle banden der maatschappelijke zamenleving verbreken, gruwelen op gruwelen en de diepste zedeloosheid doen geboren worden? - Neen, voorzeker, in dat land is nog weinig voor het Christendom te hopen.’ In dat land vestigde zich, gezonden door Engelsche Zendelinggenootschappen, eene jonge dame, wier zuster eene Geldersche is, om midden onder de Dajakkers eene meisjesschool op te rigten. Het moet er toch zoo treurig niet zijn, als men zich hier voorstelt; zoo woest moet dat volk toch niet wezen, wijl deze edele Jonkvrouw daar zich heeft kunnen vestigen, en nu reeds jaren lang zich aldaar heeft kunnen staande houden. Een Duitsch Zendeling vond haar daar, dong naar hare hand, huwde haar, en leeft er nog. Zij werken nu reeds sedert jaren met zegen in den grooten oogst, waartoe zij heengezonden zijn, als arbeiders, die de Heer bestemde, om ook Zijn woord aldaar te planten. | |
[pagina 393]
| |
Hoe vergaat het schrikbeeld voor de zoo afgrijselijke kopsnellers, als deze vrouw en man onbevreesd in het midden der Dajakkers omwandelen!
Welk een heerlijk eiland is Timor! Het Handelsblad (No. 17, 4 Mei 1846) geeft eene uitnemende schets van deszelfs landbouw, mijnbewerking, visscherij, fabriekwezen. Men kan niets rijkers zich voorstellen. Amboina kent de rijke sagobosschen van Ceram, die tienduizenden konden voeden en niet gebruikt worden. Nog leeft er eene Christelijke bevolking langs de kust, waarvan het jongste blad van het Zendelinggenootschap spreekt. Zij zijn verwaarloosd door ons vaderland. Wij trekken ons hun lot niet aan. Wij voeden onze armen, even als de kippen, bij kleine portiën; ginds konden zij voor cultuur, handel, uitbreiding van het Christendom, met hunne leeraren, schoolonderwijzers, zendelingen, werkzaam zijn.
Genoeg voor ditmaal. Wij wilden onze lezers slechts opmerkzaam maken op hetgene er geschieden konde. Wij zullen ons verheugen, als wij eerlang zeggen kunnen: Er is eene Maatschappij in onze Hoofdstad tot Kolonisatie van bekwame, Christelijke, arme arbeiders opgerigt. Er zijn concessiën verleend door de Hooge Regering tot vrije overvaart, cultuur, handel enz. Er zullen forten opgerigt worden tot hunne bescherming. - Mogt eerlang door onze nieuwspapieren ons medegedeeld worden: Reeds zond de Regering, in overeenstemming met deze Maatschappij, personen derwaarts, om de zaak te onderzoeken! Mogt dat alles spoedig zich verwezenlijken! |
|