Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe belangrijkste tijdstippen uit het leven van Mozart.Mozart, den 27 Januarij van het jaar 1756 geboren, was een tijdgenoot van gluck, haydn, beethoven en weigl, van cherubini, cimarosa, clementi, piccini en salieri, van gretry en boieldieu; maar ook van klopstock, göthe, schiller, bürger, gellert en gleim; kortom, hij was een kweekeling van dat tijdvak, hetwelk zoo veel voortreffelijks en groots heeft voortgebragt, dat wij met verbazing op hetzelve terugzien, en niet begrijpen kun- | |
[pagina 380]
| |
nen, hoe zoo heerlijk een zaaisel geene duurzamer vruchten gedragen heeft. Streng genomen, verdeelen zich over het algemeen de componisten in twee klassen; in melodisten en contrapuntisten. Mozart echter voldeed in zijne werken aan alle eischen, welke natuur en kunst, melodie en contrapunt aan de muzijk doen kunnen; en dat, wat die werken voorafgegaan was, de arbeid, dien oudere meesters ons nagelaten hebben, vormt als 't ware den grondslag, die bestemd is den zijnen te dragen. Mozart schreef niet voor een land of eene provincie alleen, ook zelfs niet voor geheel Duitschland; hij schreef voor alle volken, voor alle harten en voor elken smaak. En wat gaf hem deze tooverkracht? Dat hij nooit het ware aan het schoone, nooit het schoone aan het ware opofferde, want beide gingen bij hem hand aan hand, als twee zusters, wier neigingen allerinnigst met elkander strookten; dat hij nooit jagt maakte op hetgeen nieuw, wonderlijk, onverwacht was, derhalve nooit het oor beleedigde, en dat zich in al zijne werken eene innerlijke roeping, eene ware en eerlijke geestdrift openbaarde. Bij mozart, daar hij in alle vakken der toonkunst en der toonwetenschap het hoogste punt, waartoe onze gedachten zich verheffen kunnen, bereikte, daar hij, wat in het leven de zwaarste taak is, de grootste lasten met de geringste moeite, om zoo te spreken al spelend bewoog, vindt het woord, waarop buiten hem, in deszelfs ruimsten omvang, nog geen componist aanspraak maken kon, zijne toepassing; het woord: algemeenheid, volkomenheid! Een bewijs, hoe vroeg reeds de goddelijke vonk van het genie tot het heilig vuur der dichtkunst kan ontgloeijen, leveren zijne eerste pogingen op het veld der compositie, die hij bereids in het vijfde jaar zijns levens, om zoo te spreken bij instinct, op het papier bragt; bij instinct, onberispelijk in vorm en zuiverheid van toonzetting. Professor fröhlich schrijft daarover in de Leipziger Allg. Zeitung (1817) aldus: ‘Eene eigenaardige rigting van denk- en vooral van gevoelskracht heeft elk genie als onwaardeerbare gift van de natuur ontvangen. De wijze nogtans, waarop beide zich ontwikkelen en volmaken, ja zelfs menigmaal eene eigene wending dier krachten, hangt veeltijds van de levensbetrekkingen des kunstenaars af. Recensent heeft het boek gezien, waarin de eerste stukken, welke mozart, die | |
[pagina 381]
| |
heros der toonkunst, in zijn vierde jaar leerde, benevens zijne eigene pogingen in zijn vijfde jaar, met zijne eigene hand staan opgeteekend. Van hoe weinig belang voor de kunst zelve deze kleine eerstelingen ook zijn mogen, vertoont zich evenwel daarin de eigenaardige rigting van dezen grooten geest, gewekt en geprikkeld door den in zijne oefeningsstukken bevatten vorm, welken hij echter op zijne eigene manier in deze zijne eerste proeven wijzigde, en welke hij, in vervolg van tijd, tot eene verbazende hoogte opvoerde.’ Een menuet, bij voorbeeld, werd door hem in Januarij 1762, dus in den ouderdom van nog niet volkomen zes jaren, gecomponeerd, en in zijn zevende jaar schreef hij te Parijs twee sonaten, welke hij aan de Gravin de tessé opdroeg. In de opdragt leest men: Par j.g.w.Ga naar voetnoot(*) mozart, de Saltzbourg, agé de sept ans, oeuvre secondGa naar voetnoot(†). Nissen zegt: Vóór den tijd, dat hij muzijk kende, was het zeer levendige kind op alle kinderachtige verlustiging zoo gezet, dat hij eten en drinken en al het overige daarvoor kon vergeten. Overal echter vertoonde zich zijn liefhebbend, teeder en levendig gevoel, zoodat hij de genen, die zich met hem bezig hielden, wel tienmaal op éénen dag vroeg, of zij hem liefhadden? en wanneer men hem dan die vraag in scherts met neen beantwoordde, schoten hem terstond de tranen in de oogen. Maar van den tijd af aan, dat de eerste atomen der toonkunst bij hem in beweging raakten, verloor hij allen smaak voor de gewone tijdverdrijven der kindschheid, en zouden hem zijne spelen nog eenigermate belang inboezemen, zoo moesten zij van muzijk verzeld gaan. In deze jaren was hij bij uitstek leerzaam en, | |
[pagina 382]
| |
even als voor de muzijk, ook voor andere wetenschappen vatbaar; zoo maakte hem de met toon- en kleuren-zin naauw verbonden getallen-zin tot eenen uitmuntenden rekenaar, en een tijdlang legde hij zich op de cijferkunst met denzelfden ijver toe, welken hij aan de muzijk besteedde, in dier voege, dat hij daarvoor al het andere, zelfs de muzijk, eene wijl scheen te vergeten. Bij voorbeeld, toen hij leerde rekenen, waren tafels, stoelen en wanden, ja zelfs de vloer, door hem met eijfers vol geschreven. Vurig van aard, gelijk hij was, gaf hij zich ligt aan alle aandoeningen over, en zeer wel zou hij, bij zulk een temperament, op dwaalwegen hebben kunnen geraken, zoo niet eene uitmuntende opvoeding hem daarvoor behoed had. Maar hierdoor verkreeg de muzijk weldra bij hem weder de overhand, en vandaar de verwonderlijk snelle ontwikkeling van zijnen toonzin, die zelfs zijnen vader verbaasde.’ - Dusverre nissen. Was de snelle ontwikkeling van mozart's geest en zijne zelfstandigheid aan een wonder gelijk, zoo was het er geen minder, dat hij, bij al de gunstbetooningen der grooten, bij de geestdrift der edelste mannen van dien tijd - onder welke ook gellert geteld werd - bij den wierook, dien het publiek hem toezwaaide, zonder hoogmoed en laatdunkendheid gebleven is. Als kind, als opwassende knaap was hij gewend slechts salon- en hoflucht in te ademen, slechts omgeven van pracht, etiquette en vleijerij te zijn. Men bezong hem, portretteerde hem, sloeg op hem medailles en overhoopte hem met geschenken. Men noemde hem het wonder van Europa. Desniettegenstaande bleef zijne ziel rein, natuurlijk, en gevoelde hij zich slechts dàn gelukkig, wanneer hij voor kunstkenners spelen kon. Het in hem levende dichterlijke beginsel beschermde hem tegen het bederf. Een trek, welke het kind mozart bijzonder kenmerkt, was die eener dweepende phantasie, waarmede hij zich op zijne reizen een koningrijk schiep, dat hij Rücken noemde. Zijne verbeeldingskracht bevolkte het met de zonderlingste schepselen, plaatste er steden en vlekken in, aan welke hij verzonnen namen gaf. Zichzelven maakte hij tot koning van dit zonderlinge rijk. Reeds toenmaals kiemden dus misschien in zijnen geest de wonderlijke verbeeldingswerkingen, die naderhand eener Tooverfluit het aanzijn gaven. | |
[pagina 383]
| |
Wij willen thans de baan zijner kindschheid verlaten, om enkele momenten uit zijn, door zoo vele en zoo verschillende lotgevallen bewogen leven op te nemen; tot deze behooren: De verschijning zijner eerste komische operetten Bastien et Bastienne en la Finta simplice, in zijn twaalfde jaar, naardien zij in hem de eerste dramatische denkbeelden te voorschijn riepen; zijne eerste Italiaansche reis, met derzelver invloed op zijnen lateren stijl en op de betere rigting van den kunstsmaak der Duitschers; daar men reeds toen geneigd was Italië voor den zetel der echte toonkunst te houden; de nijd der Italiaansche componisten, aan welker hoofd salieri stond, en de voorbeeldelooze chicanes der Weener muzikanten, welke zijne eerzucht deden ontbranden, zijnen wil verstaalden en hem zelfstandigheid gaven; zijn roof van het Miserere uit de Sixtijnsche kapel te Rome, welk stuk hij uit zijn geheugen opschreef, eene aan het fabelachtige grenzende daadzaak; zijne verheffing tot Ridder door den Paus, en zijne opneming in de philharmonische Akademie te Bologna. (Hij moest, in tegenwoordigheid van alle censoren en alle leden, eene vierstemmige antiphona schrijven, welken proefarbeid hij in een half uur tijds volbragt. Beide triomfen behaalde hij als veertienjarige knaapGa naar voetnoot(*). Voorts het eigenlijke openen zijner dramatische loopbaan met de opera Mithridate te Milaan, welke hij almede in zijn veertiende jaar schreef, en welker muzijk, ofschoon de kritiek ze barbaarsch noemde, eene met geestdrift omhelsde revolutie onder de toonkunstenaars te weeg bragt en den grondslag tot zijnen roem in Italië legde; de verschijning van den Idomeneo te Munchen in 1780, als overgang tot zijne klassische periode, en de Schaking uit het Serail te Weenen in 1782, welke laatste hij als bruidegom schreef; vervolgens zijne verbindtenis met constance en haar invloed op deze opera, want in de gezangen van belmonte ademt de volle gloed van den zesentwintigjarigen man. (Deze beide Opera's, Idomeneo en de Schaking, zijn als overgangen van eenen ouderen tot eenen nieuweren tijd en als twee verschillende rigtingen van den smaak te beschouwen.) Verder de verschijning | |
[pagina 384]
| |
van den Don JuanGa naar voetnoot(*) te Weenen in 1787, waarvan de critici uit dien tijd den stijl gezwollen en opgepropt noemden. ‘Maar het zijn de Bohemers, die mij verstaan,’ sprak mozart; (even zoo berispte destijds de kritiek de moeijelijke muzijk van den Figaro) zijne vrijwillige armoede in dienst van den Keizer, niettegenstaande de aanbiedingen van het Pruissische hof, een der edelste, hem kenmerkende trekken; en eindelijk zijne zwanengezangen de TooverfluitGa naar voetnoot(†), TitusGa naar voetnoot(§) en het Requiem, welks geheimzinnig ontstaan een romantisch, ongelukkig tevens hoogst tragisch tijdsgewricht uit mozart's leven vormt. Met het vermelden dezer gebeurtenissen hebben wij misschien de meest uitstekende tijdpunten uit mozart's leven herinnerd. Ten slotte zij het ons vergund, nog van eenige trekken gewag te maken, die den grooten man inniger dan andere kenmerken. Liefde tot de muzijk was reeds in zijne vroegste kindschheid de oorsprong van al wat hij verrigtte; hij verbond haar met zijne spelen en ook met de genegenheid, welke hij zijnen ouders toedroeg. Zoo zong hij, eer hij ging slapen, zijnen vader, die hem dan op eenen stoel moest zetten, eene door hem gecomponeerde melodie voor, waarbij de vader dan de tweede stem zong, waarna de kleine mozart zich hoogst vergenoegd naar bed begaf. Deze grap heeft hij tot in zijn tiende jaar volgehouden. Speelde hij aan eenig vorstenhof, zoo was reeds de zesjarige knaap verlegen, wanneer er geene kunstenaars van het vak tegenwoordig waren, en eens moest wagenseil ge- | |
[pagina 385]
| |
haald worden, om hem de muzijkbladen om te slaan, hoezeer de Keizer achter hem stond. Mozart's zuster herinnert zich, dat Madame de pompadour eens te Versailles den kleinen muzijkkunstenaar op de tafel deed plaatsen, en dat hij zich naar haar toeboog om haar te kussen, hetgeen zij echter afweerde, waarop hij met toornige verontwaardiging vroeg: ‘Wat verbeeldt die dame zich wel, dat zij mij niet kussen wil? De Keizer heeft mij wel gekust!’ Joseph haydn zeî aan het keizerlijke hof te Weenen, toen men zich met vragen over mozart als uitgeput had: ‘Ik kan het geschil niet beslissen, maar dit weet ik, dat mozart de grootste componist is, dien de wereld thans bezit.’ Even zoo uit zich mozart's eerbied voor haydn in de woorden: ‘Van hem heb ik eerst geleerd, hoe men quartetten schrijven moet.’ Hoog schatte hij ook händel, in wiens manier hij, tot eer van dien componist, gelijk bekend is, de aria der elvire in Don Juan schreef: Ah fuggi il traditor! welke nogtans zelden gezongen wordt. Van hasse en graun hield hij minder, maar des te meer van jomelli. ‘Die man,’ zeî hij, ‘heeft zijn vak, waaruit wij allen hem niet verdringen kunnen. Alleen had hij geene kerkmuzijk in den ouden stijl moeten schrijven. Hij heeft zichzelven verdrongen.’ Op hoe vele componisten van onzen tijd zijn die woorden niet toepasselijk? Hoe velen verdringen zich niet zelven, omdat zij niet in hunne spheer blijven? Van den toen alles betooverenden martin zeide hij: ‘Veel is inderdaad regt aardig, maar over tien jaren zal geen mensch er meer naar vragen.’ Hij heeft naar waarheid geprofeteerd. Gulden woorden spreekt hij, wanneer hij zijnen toorn lucht geeft over het verknoeijen zijner compositiën, en met name over de te snelle tempi: ‘Daardoor, meenen zij nu, komt er vuur in. Ja, wanneer het vuur niet in de compositie steekt, zal het er door jagen niet in gebragt worden.’ Van de Italiaansche zangers zegt hij: ‘Zij jagen of trilleren en verkringelen, omdat zij niet studeren en geenen toon houden noch aanhouden kunnen, en - onze lieve landsluî, de Duitschers, doen het hun na!’ Zie hier hoe hij zich uitlaat over de groote aria van constance, ter gelegenheid dat hij er eene verbetering in | |
[pagina 386]
| |
maakte: ‘Bij het klavier mogt het zoo goed geweest zijn, maar niet op het tooneel. Toen ik dit schreef, hoorde ik mijzelven nog te gaarne en kon er geen eind aan maken!’ Al wederom eene groote waarheid. Toen mozart onder Keizer joseph zijn inkomen moest taxeren, schreef hij in het verzegelde biljet: ‘Te veel voor wat ik doe, te weinig voor wat ik doen kon.’ Het voorval met zijnen ring is bekend. De zoo bijgeloovige Napolitanen namelijk waren, toen hij in het Conservatorium alla pietà phantaseerde, in het denkbeeld geraakt, dat de tooverkracht van zijn spel en zijne kunstvaardigheid in zijnen ring zat. Mozart, dit vernemende, deed den ring van zijnen vinger, en speelde toen nog kunstrijker en vlugger dan te voren. Dit deed de verbazing, zoo mogelijk, nog hooger stijgen.Ga naar voetnoot(*) Op eene zonderlinge wijze stemmen twee anecdoten, welke van cherubini met Keizer napoleon en van mozart met Keizer joseph verhaald worden, onderling overeen: Het verschijnen van de Schaking moest voor de Italianen weldra gevaarlijk worden: vandaar hun nijd, en vandaar ook joseph's woorden: ‘Geweldig veel noten, mijn lieve mozart!’ Hetzelfde oordeel velde napoleon over cherubini's compositie op den dood van Generaal hoche, en beide toonkunstenaars gaven ten antwoord: ‘Juist zooveel noten als er noodig zijn.’ De Schaking uit het Serail werd door mozart's vrienden ook wel de Schaking uit het Oog van God genoemd, wijl dit de naam was, dien het huis droeg, waaruit mozart zijne bruid, wier moeder hare toestemming weigerde, om zoo te zeggen schaakte, want hij voerde haar van daar heimelijk weg naar de Barones waldstetten, waar vervolgens de bruiloft op den 14 Augustus 1782 gevierd werd. Bij een gesprek over kerkmuzijk beklaagde iemand, dat zoo ontzettende krachten aan zoo weinig woorden verspild werden. Mozart antwoordde: ‘Gijlieden, verlichte Protestanten, die de Godsdienst in uwe hoofden hebt, verstaat dat niet. Bij ons is het iets anders. Gij gevoelt niet, wat het zeggen wil: Agnus Dei qui tollis peccata mundi! Dona | |
[pagina 387]
| |
nobis pacem! en dergelijke. Maar wanneer men van de vroegste kindschheid af, gelijk ik, in het mystische heiligdom der Godsdienst ingeleid is, wanneer men in den vollen drang van zijn gevoel de Godsdienstoefening bijwoonde en die verligt en opgebeurd verliet, wanneer men diegenen gelukkig prees, die onder het aandoenlijke Agnus Dei nederknielden en het avondmaal ontvingen, en onder het ontvangen daarvan de muzijk in zachte blijmoedigheid als uit het harte der knielenden sprak: Benedictus qui venit in nomine Domini! dan is dit anders. Wanneer men op de duizendmaal gehoorde woorden dan nogmaals onderneemt ze in muzijk te brengen, dan komt dat alles weder in het geheugen, staat iemand voor den geest en beweegt de ziel.’ Doen deze verhevene woorden niet duidelijk zien, hoe hozart geschreven heeft, en dat zijne eompositiën niet blootelijk vingers en kelen, maar ook zielen vereischen? Ten slot dezer schetsen nog slechts een woord over zijnen dood, die op den 5 December 1791 plaats had. Iedereen zegt, en men vindt als 't ware behagen in elkander na te zeggen: Mozart heeft gebrek geleden, Duitschland heeft hem honger laten lijden, zoo al niet van honger laten sterven, en het Duitsche volk weet niet eens, waar hij begraven ligt, enz. Men moge de meerderheid der muzijk boven andere kunsten zoo hoog verheffen als men wil, ontegenzeggelijk is zij toch de armste en beklagelijkste, wijl zij de afhankelijkste, wijl zij veroordeeld is, elk oogenblik door onheilige handen en lippen ontwijd te worden, of zelfs wel in vergetelheid te verzinken. Vergetelheid! Dat is het doodende woord. Hoe zelfstandig daarentegen verschijnen niet schilder- en beeldhouwkunst, welke voordeelen bezitten deze niet boven de muzijk, daar zij aan de wereld zigtbare, nimmer te verdonkeren gedenkstukken leveren, die nog na eeuwen bronnen van genot en voorwerpen van bewondering blijven! |
|