Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
De eerste heet Fiafi. Het is een oasis, die, rondom bronnen en waterputten, in de schaduw van palmboomen voor de zonnehitte en den simoum beschut, haren bewoneren tot eene aangename verblijfplaats dient. Kifar is de bewoonbare streek, eene zandige en eenvormige vlakte, die zich echter, na den weldadigen winterregen, in de lente met een groen gewaad van voederplanten bekleedt. De zwervende stammen slaan hier hunne tenten op en leven er met hunne kudden, tot dat de gloed der zomerzon hen naar de oasis drijft, of wel naar het Algerijnsche landschap Tell. Falat is de derde streek, de grenzenlooze, dorre woestijn, de stuivende zandzee, door welke de karavanen langzaam henentrekken, maar die den mensch noch levensonderhoud biedt, noch ook beschutting tegen Afrika's brandende zon. De oasis ligt tusschen den 36sten en 29sten graad noorder breedte; zuidelijker verliezen zich de groene eilandsplekken in de onmetelijke wildernis bijna geheel, en tot aan den ons onbekenden archipel van Soudan vindt men er geene hoegenaamd meer. Werkelijk zijn wij, van den 29sten graad N.B. af aan, in de opene woestijn. De gebergten, welken de Tonares onder den 27sten graad bewonen, geven eenig leven aan de landstreek en maken haar minder eentoonig. Verderop zijn wij weder in Falat, tot dat wij aan het land der Negers komen, waar het plantenrijk zich, op hooger liggende aardruggen en langs waterstroomen, op nieuw vertoont. De schoonste en liefelijkste oasis der Sahara is die van Nefta. Hare tuinen betooveren den wandelaar; hare china'sappelen, zoete limoenen en dadels zijn de beste vruchten uit geheel het regentschap Tunis; bijna alle vrouwen behooren er tot de uitstekendste schoonheden van het Oosten, en de rijke dames, welke zich nimmer aan den zonnegloed blootstellen, zijn zoo blank als de Mauritanische. In de Sahara is de eerste, en men zou bijna kunnen zeggen eenige voorwaarde van het dierlijk en plantenleven, water. Deze streek heeft in haren boezem onderaardsche | |
[pagina 373]
| |
waterkommen, die bronnen en fonteinen onderhouden. Houden de bewoners den watervoorraad hunner bronnen voor ontoereikend, of vreezen zij voor volstrekt watergebrek, zoo graven zij Artezische putten. Die putten zijn vierkant en, naar verzekering der inboorlingen, honderd manslengten diep. Een eenig werkman is genoeg om ze te ontginnen. Naarmate het werk voortgaat, schoort de graver den grond met vier kruiselings gelegde palmboomstammen. Zoodra de zwarte kleur en de vochtigheid der aardspecie de nabijheid van het water verraden, stopt de arbeider zich neus en ooren met was, om door de kracht van het opwellende water niet verstikt te worden; vervolgens bindt hij zich een touw om het lijf, geeft aan zijne makkers boven een teeken, en maakt zich gereed, om de laatste hand aan het werk te leggen. Een duchtige slag met het houweel verbrijzelt den dunnen wand, die het water nog gevangen hield; de Artezische straal dringt zegevierend naar boven, en zijn geweld is dikwijls zoo sterk, dat de arme werkman, ondanks al zijne voorzorgen, stikt, eer men hem uit het donker hol kan ophalen. Is echter het werk zoo verre geslaagd, dan heeft men ook eene altoosdurende, onuitputtelijke waterbron. Het kostbaar vocht wordt door uitgehoolde palmboomstammen naar de tuinen van het dorp geleid. Elk inwoner der oasis heeft, als mede-eigenaar, regt op een of twee uren besproeijing. Deze tijd wordt naauwkeurig afgemeten door middel van een' zandlooper, welke door een' man gehouden wordt, die aan den besproeijingsduiker staat en op het bepaalde tijdstip de schuif opent of sluit. Dit gebruik herinnert aan een dergelijk bij de oude Peruanen. Onder de regering der Incas was de waterverdeeling er op gelijken voet geregeld. Allen ontvingen, op hunne beurt, de hoeveelheid waters, welke zij volstrekt noodig hadden en niet meer. Een onverbiddelijke geest van gelijkheid heerschte bij deze verdeelingen. Bezwaarlijk kan men zich een denkbeeld vormen van de ongemeene vruchtbaarheid, welke het water in de oasis te weeg brengt. De tuinen in sommige dorpen der Sahara | |
[pagina 374]
| |
zien er uit als digt begroeide bosschen; door elkander staan er peren-, abrikozen-, grenaat-, vijgen- en amandelboomen, aaneenverbonden door de groene ranken van den wijnstok, die, zich om stam en takken slingerende, de toppen met een' sierlijken bladerbos kroont. Moesgroenten worden zorgvuldiger gekweekt en even zoo de dadels. Deze laatsten vormen het voorname voedsel der zwervende en der huiszittende bewoners van de Sahara. De oasis van Tougourt alleen brengt er eene ontelbare menigte van voort. Dadels zijn het brood der woestijn, het leven van den armen Arabier. Evenwel moet men, wil men zich niet aan ziekten blootstellen, die zelfs doodelijk kunnen worden, de dadels nimmer eten zonder melk, broodkoeken, kaas of koeskoessoe. Met welk eene zorg en liefde behandelt niet de bewoner der Sahara zijne dadelboomen; het zijn als 't ware zijne meestbeminde kinderen. Van den dag af aan, waarop hij ze, als zwakke plantloten, in den grond gezet heeft, tot op het oogenblik dat zij, wegens onvruchtbaarheid des ouderdoms, aan de bijl worden overgeleverd, bewaakt en beschut hij al de tijdperken hunner ontwikkeling. Inzonderheid wordt de vrouwelijke dadelboom geacht en geëerd; want deze is het, die de vruchten geeft, terwijl de mannelijke door de natuur slechts tot de bevruchting bestemd is. Wanneer de mannelijke dadelboom bloeit, neemt de hovenier er een' tak met bloemen van af en bindt dien aan de takken van den vrouwelijken; meer is niet noodig. De vruchten worden in November geoogst. Men stapelt ze in pakhuizen opeen, waarin goten aangebragt zijn, die het suikersap ontvangen en verder voeren. Droog geworden, kunnen de dadels tien tot twaalf jaren bewaard worden. Het uitschot wordt, met garst en gras vermengd, aan de kameelen, muilezels en paarden tot voeder gegeven. Wat dan nog overblijft, wordt naar Algiers en Europa verzonden, waar de liefhebbers van zoetigheid behagelijk smullen van hetgeen de drommedarissen overgelaten hebben. In den omtrek van Biskra, de hoofdstad der Ziban, beslaat de dadelbouw niet minder dan twintigduizend bun- | |
[pagina 375]
| |
ders land. Ook zijn de dadels een van de voornaamste handelsartikelen van dat gewest; iets, waarvan men zich op de groote markt van Temania kan overtuigen. Bij het begin der lente verzamelen de stammen der Sahara zich bij Outaia, en trekken naar het landschap Tell, om aldaar hunnen ruilhandel te voeren. De meesten dier stammen nemen met hunne talrijke kudden den weg door het land der Ziban. Terwijl nu de met dadels en andere levensmiddelen beladene treinen kameelen naar het Tell trekken, van waar zij graan terugbrengen, slaan de reizigers op de frissche weidegronden hunne tenten op, en wachten er op de komst der boeren uit het Tell, die onder hen maaijers komen aanwerven. Na den oogst begeven de stammen zich naar de markt van Temania, alwaar zij bij hunne komst de Smala van den Scheik-El-Arab aantreffen. Dit opperhoofd plant, op eenen door hem bepaalden dag, zijne vaan op den top van den nabijgelegen berg, en omroepers verkondigen, dat de markt geopend is. Te gelijker tijd berigten afgezondene boden aan de stammen, die naar het Tell voortgetrokken zijn, van den anderen kant der Ziban het gewenschte nieuws. Binnen weinige dagen vormt zich een waar marktleger, werwaarts de bevolking uit de woestijn en uit het noorden zamenvloeit. Opmerkelijk is het, dat stammen, die sedert tien of twaalf jaren, ten gevolge van den oorlog, aan dit verkeer geen deel genomen hadden, de eene voor, de andere na, weder op de markt van Temania verschijnen. Het is eene uitgemaakte zaak, dat de bewoners der Sahara veel minder weêrzin tegen de Franschen koesteren, dan die van het Algerijnsche Tell, hetzij omdat winzucht bij hen de overhand heeft, hetzij omdat godsdienstvooroordeelen minder invloed over hen oefenen. Overigens erkennen de zuidelijke bewoners, dat de Franschen hunne opperheeren geworden zijn, wijl deze zich in bezit van het land bevinden, waaruit zij bij uitsluiting hun graan trekken. ‘De grond van het Tell is onze moeder,’ zeggen zij in hunne beeldrijke taal; ‘hij, aan wien zij huwt, is onze vader.’ En zij voegen er bij: ‘Wij kunnen noch Muzelmannen, noch Joden, noch Christenen | |
[pagina 376]
| |
zijn; wij zijn de gedwongene vrienden van onzen buik.’ Zeker, nooit is de leer der stoffelijke belangen met meer kracht uitgedrukt geworden! Wij hebben van de oasis van Tougourt gewag gemaakt. Niets is zoo aanlokkelijk als de nopens dat land, tot hetwelk de verovering van Biskra den Franschen den weg gebaand heeft, ontvangene berigten. De in de vlakte gelegene hoofdplaats heeft vijf- tot zeshonderd huizen. De inwoners zijn, ten gevolge der gedurige vermenging van het blanke en het zwarte menschenras, eene basterdsoort uit beide. Men telt er slechts zestig blanke gezinnen, welker voorouders, volgens de overlevering, Joden waren. De tegenwoordige Scheik of Sultan van Tougourt is een kind van twaalf jaren, abd-er-rhaman-bou-lifa geheeten. Zijne moeder, lella-aihouch, regeert onder zijnen naam, hetgeen iets ongewoons in een Muzelmansch land is. De inwoners noemen deze vrouw de Khalifah (Stedehouder) van den Scheik. Zij prijzen hare bekwaamheden, doch geven te verstaan, dat hare zeden niet voorbeeldig streng zijn. Volgens hen heeft zij haren eersten lieveling uit minnenijd doen dooden en hem terstond daarop door een' ander vervangen. Het zwaarste verwijt echter, dat zij haar doen, is, dat zij zich door het rooken van hachich dronken maakt, hetgeen in hunne oogen eene onvergeeflijke misdaad is. Waarom gaan deze brave woestijnbewoners niet naar China! De kleine landsvader, die den titel van Scheik draagt, behoeft de onbeperktste despoten niet te benijden. Om tot zijne Kasbah te geraken, welke hij bij voorkeur bewoont, moet men door zeven deuren gaan, waarvan elke door twee van top tot teen gewapende Negers bewaakt wordt. In dit paleis zijn zijne ontzettende schatten, zijne vier gemalinnen en zijne honderd bijwijven, hetwelk voor den kleinen Sultan wel als bewijs van vroegrijpte gelden kan, opgesloten. Vijftig Negers te paard maken zijne eerewacht uit, en zijn toereikend om alle onbeschaamde nieuwsgierigen met stokslagen te verwijderen, wanneer het den Sultan behaagt zijne kleine vesting te verlaten. De | |
[pagina 377]
| |
zes Arabische stammen, die in de nabuurschap der hoofdstad leven, kunnen zeven- tot achthonderd ruiters leveren. Zijne Majesteit toont zijn doorluchtig knapengezigt alleen des Vrijdags. Wanneer hij in zijnen tuin wandelt, trekt zijne muzijk, die uit oboïsten en trommelslagers bestaat, voor hem uit, en men kan begrijpen, dat dit orkest het beste van geheel de wereld is, om echte kattenmuzijk te leveren. Twee slaven houden de stijgbeugels van den Scheik, en een parasoldrager beschermt het aangezigt van den jongen despoot tegen de zonnchitte. Op het feest van den Profeet begeeft zich abd-er-rhaman-bou-lifa godsdienstiglijk naar het graf van den heiligen Marabout sidi-abd-el-selam. Hij is alsdan door een geleide van ruiters en voetknechten omgeven; voor hem uit leiden slaven twee rijkgetuigde paarden, die zadels van brokaat hebben en gouden ringen in de ooren en aan de beenen dragen. De weelde van den kleinen autocraat voedt zich uit talrijke en ruim stroomende bronnen. Behalve de tienden van alle levensmiddelen, trekt het prinsje alle boeten, als ook de menigerhande geschenken, welke de stammen der Sahara aan zijne voeten nederleggen, om het regt te erlangen met hunne goederen in de dorpen der oasis van Tougourt ruilhandel te mogen drijven. Over het algemeen is Tougourt voor den handel in dit werelddeel een gewigtig punt. Ook is er het getal der vreemdelingen steeds zeer groot. Dit is niet te verwonderen; maar iets bijzonders is het, dat er zich twee Europeërs hebben nedergezet en er onder bescherming van den Sultan rustig leven. De geschiedenis dier avonturiers is kortelijk deze: Verscheidene jaren geleden had abd-er-rhaman-bou-lifa's voorganger eens lust om kanonnen te bezitten. Hij deed te Tunis vier Europesche werklieden aanwerven, die zich in staat verklaarden, hem eene geschutgieterij aan te leggen, en zich met twee vrou wen naar Tougourt begaven. Onverwijld moesten zij handen aan het werk slaan. Alles wat zij vroegen, werktuigen, metaal, arbeiders, werd hun geleverd. Toen echter de Scheik na eenigen tijd liet vernemen, hoeveel | |
[pagina 378]
| |
stukken kanon hij nu reeds bezat, en tot zijn groot leedwezen berigt kreeg, dat er nog niet een eenig gereed was, werd hij zoo gramstorig, dat hij aan ettelijke bandieten zijner getrouwe lijfwacht beval, hem de vreemde brooddieven van den hals te schaffen. De vier Europeërs werden in éénen nacht door de onverlaten overvallen, en twee hunner bleven op de plaats. De twee anderen bekeerden zich in aller ijl tot den Islam. Zij kregen nu verlof, om in de geregelde ruiterij van Tougourt te dienen, traden in het huwelijk, en namen de gewoonten van het land aan. De dochter van een dier beiden heeft, zegt men, den parasoldrager van abd-er-rhaman-bou-lifa getrouwd. Welk eene eer! Ten slotte willen wij nog de beschrijving eener stad uit de Sahara geven. De stad R'dames is aan het regentschap Tripoli onderhoorig. Zij telt duizend huizen, die door eenen vijftien voet hoogen, met kanteelen en forten versterkten muur omgeven zijn. De gloeijende hemelstreek, waaronder R'dames ligt, de noodwendigheid om zich tegen de winden der woestijn en de brandende zonnestralen te beschutten, geven aanleiding tot de zonderlinge bouwwijze van deze stad. De huizen namelijk met hunne platte daken zijn van boven alle vereenigd en hebben dus alle te zamen een eenig doorloopend dak, waarin hier en daar openingen gelaten zijn, om de straten, die mede onder hetzelve doorgaan, lucht en licht te verschaffen. Deze straten zijn dus eigenlijk huisgangen, waarin men gezorgd heeft, dat de zon nimmer regtstreeks kan doordringen. Misschien bedoelde men, door deze zonderlinge manier van bouwen, tevens, de vrouwen nog strenger afgescheiden te houden, en dus aan de Muzelmansche jaloezij nog meerdere geruststelling te verschaffen. Op deze uitgestrekte daken bezoeken de vrouwen elkander des avonds, en het is haar niet geoorloofd, beneden in de binnenstraten af te dalen, die slechts voor de mans, de slaven en de Negerinnen bestemd zijn. Na drie ure des middags kan men er niet meer zonder lantaren over straat gaan. Een muur van de hoogte der huizen scheidt R'dames in twee bijna gelijke deelen, | |
[pagina 379]
| |
en vormt aldus twee wijken, welker inwoners, als kwade buren, die te voren soms in oorlog en bijna altijd in twist leefden, slechts door drie kleine poortjes, zoo naauw en laag, dat niet meer dan een enkel voetganger er te gelijk door kan, met elkander in gemeenschap staan. Het wederzijdsche wantrouwen is zoo groot, dat de kooplieden, uit vrees van vermoord te zullen worden, niet zelven naar de markt der stad gaan, maar er hunne slaven henen zenden. Eene staatkundige verdeeldheid heeft aan deze afscheiding de geboorte gegeven. Sedert onheugelijke tijden waren te R'dames twee geslachten in bezit der regeringsmagt; het eene heette ouled-el-hadj-amed, het andere abd-el-djellil. Omtrent tachtig jaren geleden brak tusschen hen oneenigheid uit; moord en bloedstorting namen hand over hand toe, tot eindelijk joussef, Pacha van Tripoli, als opperlandheer tusschenbeiden kwam. Zijne bemiddeling werd aangenomen, en hij besliste, dat de stad in twee deelen gesplitst zou worden, en elk dier deelen onder een opperhoofd zou staan, dat van het andere onafhankelijk zijn zou. Destijds werd de scheidsmuur, van welken wij gesproken hebben, gebouwd. Deze maatregel bewerkte eenen vrede, die sedert niet meer gestoord geworden is. In welk ander land der wereld zag men immer salomo's regtspraak op eene stad toegepast, en, wat meer is, sedert tachtig jaren volgehouden en goed bevonden? |
|