Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.Opwekking tot aanvaarding van het lidmaatschap, in het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen.
| |
[pagina 362]
| |
andere op onze diep gevallene natuurgenooten. En wie uwer twijfelt er nog aan, dat wij hier het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen op het oog hebben? Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen! - Een veelomvattende, een schoone naam voorwaar, maar nog schooner zal die naam u in de ooren klinken, wanneer ik u zeg, wanneer ik u verklaar, wanneer ik u verzeker, dat het Genootschap aan deszelfs naam getrouw is, aan deszelfs voorgesteld doel beantwoordt, dat door deszelfs weldadige zorgen vele gevangenen en ontslagenen, welke zonder deze welligt, ja zeker voor verre het grootste gedeelte, de pest der maatschappij en de schrik der goede ingezetenen zouden geworden zijn, op het pad der deugd zijn teruggebragt, hct dwaalspoor, hetwelk zij ongelukkig hadden ingeslagen, hebben verlaten, en als nuttige en brave leden weder aan de maatschappij zijn teruggegeven, en hiervan zouden wij zeer vele voorbeelden kunnen opnoemen. Welk eene hoogst moeijelijke, maar welk eene hoogst schoone taak tevens, een' mensch, die de pest, de schrik der maatschappij is, of had kunnen worden, als cen braaf, nuttig en werkzaam lid in dezelve terug te brengen, hem zijne misdadige, ongeoorloofde handelwijze te doen inzien, hem van het dwaalbegrip terug te brengen, dat hij niet meer als eerlijk mensch in het maatschappelijke kan terugkeeren, en hem te hervormen, als ik het zoo eens noemen mag! - Welk eene hoogst moeijelijke, maar welk eene hoogst schoone taak tevens! - want indien wij in bijzonderheden nagaan, welk soort van menschen, die verbeterd moeten worden, in de gevangenissen zijn opgesloten, dan mag men die taak, die verbetering, wel hoogst moeijelijk noemen. Het is eene zware, hoogst mocijelijke taak, menschen tot deugd en orde terug te brengen, wier aard geheel verdorven en verwilderd is, die bchebt zijn met verderfelijke vooroordeelen, en die ondeugende beginselen en gevoelens koesteren. Immers men heeft te doen met geheel Ruwen en On- | |
[pagina 363]
| |
wetenden, met Doodeenvoudigen en Dommen, met Spotters, met Gevoelloozen, met Hardnekkigen, met Ligtzinnigen, met Ongeloovigen, met Huichelaars, met Waanwijzen en Raisonneurs, met Kleinmoedigen en Vertwijfelaars, en toch mogen wij de mogelijkheid hunner verbetering niet in twijfel trekken. Het is met den mensch geenszins als met de plant. De plant behoudt bij het opgroeijen hare eigene natuur, zonder te verergeren of te veredelen: wat eenmaal onkruid was, blijft onkruid, maar in het rijk der zedelijkheid kan het onkruid deszelfs slechten aard afleggen en eene goede plant worden. Het moge hoogst moeijelijk zijn, maar wij mogen het uit zedelijke gronden niet betwijfelen, dat een roekeloos booswicht langzamerhand herschapen worden kan in eenen vriend der deugd. - Welk eene moeijelijke taak, maar welk eene zelfvoldoening, mede te werken, en naar zijne krachten bij te dragen, om menschen, die anders welligt hun leven op het schavot zouden hebben geëindigd, tot vrienden der deugd te hervormen, tot boete en berouw over het afdwalen van het pad der deugd, over begane misdrijven te brengen, en alzoo door opwekking tot waarachtige berouwbetooning en hoop op de goddelijke genade, waarvoor zij vroeger niet vatbaar waren, tot eenen eerlijken wandel terug te leiden en een gerust stervensuur te bezorgen. - Voorwaar, eene hoogst moeijelijke, maar hoogst schoone en edele taak! - en wij twijfelen niet, M.H., of gij zult dit met mij instemmen, en met mij vurig wenschen, dat het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen op den ingeslagen weg moge blijven voortgaan, en goede vruchten van deszelfs bemoeijingen moge inoogsten. Maar, M.H., zal hetzelve de taak, welke het zoo belangeloos op zich genomen heeft, naar eisch volbrengen, dan ook moet het medewerking, dan ook moet het ondersteuning vinden, en het is tot die medewerking, tot die ondersteuning, dat ik, als medebestuurder van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, trachten zal, ul., welke nog geene leden van | |
[pagina 364]
| |
dat loffelijke en weldadige Genootschap zijt, op te wekken; terwijl wij van harte wenschen, dat onze woorden ook strekken mogen, om diegenen dezer vergadering, welke hunne belangstelling in genoemd genootschap, door hun lidmaatschap, geldelijke bijdragen en medewerking reeds vroeger toonden, aan te sporen, op den door hen betreden weg te blijven volharden, en ook anderen door overtuiging, maar geenszins door overreding, te doen deelnemen in eene maatschappij, wier lof door mij niet naar waarde kan worden verkondigd. Schenkt mij dan, G.T., voor eenige oogenblikken uwe, mij reeds meermalen betoonde, veel toegevende en zoo zeer gewenschte aandacht, wanneer ik u, I. wensch bezig te houden met eene zeer korte schets der inrigting van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, ten einde u, II. op te geven, wat het Genootschap door deszelfs bemoeijingen reeds heeft tot stand gebragt en nog wenscht tot stand te brengen, om ten slotte, III. diegenen uwer, welke het lidmaatschap in genoemd Genootschap nog niet hebben aanvaard, tot de aanvaarding van hetzelve door een enkel woord van opwekking aan te moedigen. I. Het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen werd in den jare 1823 opgerigt, met het tweeledig doel: 1o. Om de gevangenen door den invloed der godsdienst en door andere gepaste middelen tot betere menschen te vormen, en als zoodanig aan de maatschappij terug te geven; en 2o. Om die ontslagenen, welke gedurende hunne gevangenisstraf blijken hebben gegeven van zedelijke verbetering en van hun ernstig voornemen om een eerlijk levensgedrag in de maatschappij te leiden, behulpzaam te zijn in het verkrijgen van eenen geschikten stand, waarin zij het levensonderhoud kunnen vinden. Dit zoo nuttige en loffelijke Genootschap telt thans ruim 3000 leden, welke jaarlijks eene toelage betalen van f 2-60, en op alle plaatsen, voornamelijk waar gevan- | |
[pagina 365]
| |
genissen aanwezig zijn, afdeelingen hebben. Overal elders, waar geene afdeelingen bestaan, zijn Correspondenten benoemd. Het hoofdbestuur des Genootschaps, uit 11 tot 13 leden bestaande, is te Amsterdam gevestigd, terwijl iedere afdeeling ook een bijzonder bestuur heeft. De algemeene vergadering wordt jaarlijks te Amsterdam gehouden op den tweeden Donderdag der maand Mei, door de afgevaardigden der verschillende afdeelingen in vereeniging met het hoofdbestuur. Ten einde deszelfs doel te bereiken, en den gevangenen arbeid, zoowel als godsdienstig en lager onderwijs te geven, vereenigt het bestuur zijne pogingen met die der regering in die gevangenissen, in welke in het geven van werk en godsdienstig en ander onderwijs van gouvernementswege wordt voorzien, en zoekt beiden in andere gevangenissen, waar die voorziening geene plaats vindt, zelf op eigene kosten te bezorgen. Het loon voor den arbeid wordt, na aftrek van de waarde der door het Genootschap geleverde grondstoffen, aan de gevangenen gedeeltelijk uitgekeerd, gedeeltelijk in hunne uitgaanskas gestort, overeenkomstig hunne behoefte en op zoodanige wijze, als voor hen het voordeeligst wordt geacht. Het Genootschap stelt meesters in de gevangenissen aan, in plaatsen waar die ontbreken, deelt boeken uit, bekroont nuttige geschriften, verleent aanmoediging en ondersteuning, en zoekt den zedelijken toestand der gevangenen en ontslagenen op alle wijzen te verbeteren. Ten aanzien dergenen, wier straftijd ten einde loopt, worden de besturen der verschillende afdeelingen zoo vroegtijdig mogelijk onderrigt omtrent het tijdstip van hun ontslag, en toonen zij zich geneigd om op den goeden weg terug te keeren en verdere deelneming niet onwaardig te zijn, tracht het Genootschap van dat tijdstip af aan, hetzij in het distrikt der gevangenis, waaruit zij zijn ontslagen, hetzij in dat eener andere afdeeling, hun eene gelegenheid aan de hand te doen om eerlijk aan den kost te komen. Wanneer het bestuur eener afdeeling zich eenen ontslagene aantrekt, voorziet het in deszelfs eerste en drin- | |
[pagina 366]
| |
gendste behoefte, en besteedt daartoe in de eerste plaats het bedrag zijner uitgaanskas, indien deze aanwezig is, of anders, bij gebrek aan dezelve, een voorschot uit de kas der afdeeling, hetwelk echter de som van f 25-: niet mag te boven gaan. Het Genootschap neemt alle mogelijke maatregelen om zorg te dragen, dat van deze hulp een goed gebruik wordt gemaakt, houdt door middel van het bestuur der afdeeling, of van den correspondent der gemeente, waar de gevangene is ontslagen of zich gevestigd heeft, een wakend oog over al zijne handelingen, en doet omtrent dit alles behoorlijk aanteekening houden. De geldmiddelen, waarmede deze uitgaven gedekt worden, zijn de opbrengsten, deels van de gewone, deels van de buitengewone toelagen der leden, deels van de giften, welke jaarlijks door de besturen der afdeelingen of door de correspondenten worden ontvangen, en vervolgens in de kas van het hoofdbestuur worden overgestort, deels eindelijk uit eene jaarlijksche bijdrage van Z.K.H. den Prins van Oranje, terwijl de beschikbare gelden, mitsgaders alle giften en erfmakingen, tot een vast kapitaal worden aangelegd, hetwelk op het Grootboek is ingeschreven, welks renten ten bate van de algemeene kas des Genootschaps verstrekken. Zietdaar, M.H., de hoofdbepalingen van het reglement van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, welke mededeeling ik met grond mag verwachten, dat diegenen uwer, welke minder bekend zijn met het voortreffelijke Genootschap, noch onwelkom, noch ongevallig zijn kan, en u reeds aanvankelijk eenen goeden dunk van deszelfs bemoeijingen heeft doen opvatten; maar wij willen dien goeden indruk op uw hart nog versterken, door u van de gelukkige gevolgen, welke deze vereeniging reeds van haren arbeid gezien heeft, een kort verslag te geven, en u alzoo II. aan te toonen, wat reeds door ons Genootschap is tot stand gebragt, en wat hetzelve nog wenscht tot stand te brengen. | |
[pagina 367]
| |
Toen de Heeren w.h. suringar van Leeuwarden, thans te Amsterdam woonachtig, w.h. warnsinck, bz. van Amsterdam, en j.l. nierstrasz van Rotterdam, oprigters van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, er het plan toe ontworpen en gevormd hadden, besloten zij hun voornemen aan de goedkeuring van Z.M. den Koning te onderwerpen, die hetzelve bij Besluit van den 6 October 1823 billijkte. Den 12 November deszelfden jaars werd het hoofdbestuur te Amsterdam gevestigd. De betrekkingen, welke van dien tijd af aan tusschen het Gouvernement en het bestuur des Genootschaps stand grepen, verleenden aan de leden van dit laatste den vrijen toegang tot de gevangenissen, en de gelegenheid zich met de tuchtelingen te onderhouden. De Gouverneurs der provinciën gaven hun verlangen en hunne bereidwilligheid te kennen, om zoo veel mogelijk tot den goeden uitslag dezer onderneming mede te werken, terwijl de algemeene administratie der gevangenissen van het Genootschap eene opgave begeerde van de verbeteringen, welke men wenschte te zien ingevoerd; waarop het hoofdbestuur een rapport inleverde, behelzende den voorslag tot: 1o. Het van elkander scheiden en in verschillende klassen afdeelen van alle gevangenen naar het geslacht, den ouderdom en naar mate van schuld. 2o. Het nemen van maatregelen om aan allen, zonder onderscheid, eenen geregelden en zoo veel mogelijk onafgebroken' arbeid te verschaffen. 3o. Het verleenen van school- en godsdienstig onderwijs aan diegenen, die het noodig hadden, voor het laatste geval met inachtneming der verschillende geloofsbelijdenissen der gevangenen, welke het Genootschap eerbiedigen moest, welke zij ook zijn mogten. Het kwam het Genootschap al spoedig zeer noodzakelijk voor, de jeugdige gevangenen van de anderen af te scheiden. Het ontwerp alzoo, om eene afzonderlijke gevangenis voor jeugdige veroordeelden der beide geslachten in te rigten, werd in de maand November 1825 aan den Koning inge- | |
[pagina 368]
| |
leverd. Z.M. schonk daaraan dadelijk deszelfs goedkeuring, en gelastte de administratie der gevangenissen, zich met het hoofdbestuur des Genootschaps betrekkelijk de uitvoering van dat plan te verstaan. De handelingen en beraadslagingen te dien aanzien hielden eenen geruimen tijd aan; ten laatste werd deze voorgestelde afscheiding in 1829 aangenomen. Er bleef thans nog over, een lokaal te kiezen, waarin de jeugdige gevangenen zouden worden bewaakt, en na lange weifeling viel de keuze op het voorloopig aangehouden huis van Correctie te Rotterdam, hetwelk daartoe bij Besluit van den 15 Maart 1833 werd aangewezen. Het bestuur dezer inrigting werd opgedragen aan eene commissie van administratie over de gevangenissen dier stad, welke in de maand Augustus van datzelfde jaar hare betrekking aanvaardde. Na verloop van weinige maanden hadden bestuurders nogtans ondervonden, dat de vereeniging van jonge lieden van beide geslachten, in een en hetzelfde gesticht, waar de bestaande localiteit, niettegenstaande alle genomene voorzorgen, slechts eene gedeeltelijke afzondering kon toelaten, als schadelijk voor de goede zeden behoorde te worden gehouden, en deed dus den voorslag, om de reeds bestaande of gevreesde nadeelen, door de verplaatsing der vrouwelijke of mannelijke jeugdige gevangenen naar elders, te doen ophouden of te voorkomen. Ten gevolge hiervan werd den 17 Januarij 1836 besloten, de vrouwelijke jeugdige veroordeelden naar Amsterdam te verplaatsen, en aldaar in een afgezonderd gedeelte van het Huis van Arrest en Justitie op te sluiten, hetgeen dan ook den 25 September van dat jaar werkelijk plaats had. De moeijelijkheid om aan gevangenen, die slechts voor weinige weken of maanden waren opgesloten, en alzoo gewoonlijk naar de Huizen van Arrest worden overgebragt, werk te verschaffen, deed in 1836 eene levendige briefwisseling tusschen de administratie der gevangenissen en het hoofdbestuur des Genootschaps ontstaan; in welke moeijelijkheid eindelijk zoo veel mogelijk werd voorzien, | |
[pagina 369]
| |
ten gevolge waarvan, dank zij der medewerking en bemoeijingen van het Genootschap, het invoeren van arbeid in de Huizen van Burgerlijke en Militaire verzekering te Utrecht, Arnhem, Groningen en Leeuwarden eenen aanvang nam. De plaatselijke gesteldheid en inrigting onzer tegenwoordige gevangenissen maakte het den bestuurderen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen hoogst moeijelijk, zich met de gevangenen afzonderlijk bezig te houden. Ten einde zoo veel mogelijk aan dit bezwaar te gemoet te komen, en daarin te voorzien, en de vermaningen, welke zoo vele kundige, brave, godsdienstige en regtschapene mannen hun zoo gaarne geven wilden, evenwel ingang te doen vinden, werd besloten de toevlugt tot boeken te nemen, die men, en wel in de eerste plaats den Bijbel, benevens opzettelijk voor de gevangenen bestemde kleine geschriften, door welker verspreiding zich onze maatschappij tot nut van 't algemeen zoo verdienstelijk gemaakt heeft, en nog maakt, onder de tuchtelingen uitdeelt. Onder deze werken is er een, hetwelk hier eene opzettelijke vermelding verdient, namelijk: het zedekundig en godsdienstig Handboek voor gevangenen, geschikt voor zon- en feestdagen, door den verdienstelijken en achtingwaardigen suringar, een man, die in alles, wat gevangenissen en gevangenen betreft, als is doorkneed, en die opentlijk verklaarde, dat ‘hij alles wat hij van gevangenissen en gevangenen wist, in de gevangenis en van gevangenen en van ontslagenen had geleerd,’ en die uit eigene beweging, uit eigene roeping, uit zuivere menschenmin, om zoo veel in zijn vermogen was bevorderlijk te zijn aan eene goede hervorming van het gevangeniswezen in ons vaderland, de navolgende gevangenissen, boven en behalve die van Nederland, heeft onderzocht en vergeleken, als: te Antwerpen de voormalige Bagno's, St. Bernard, Aalst en Gent in België, te Kleef, Elberfeld, Dusseldorp, Aken, Keulen, Berlijn, Spandau, en Neuschatel in Pruisen; te Ebersbach en Nassau-Dietz in het | |
[pagina 370]
| |
Hertogdom Nassau; te Ludwigsburg in Wurtenberg; te Bamberg, Würzburg, Lichtenau en Munchen in Beijeren; te Manheim in Baden; te Kaiserslautern, Spiers, Frankenthal, Landan en Tweebruggen in Rijnbeijeren; te Koppenhagen in Denemarken; te Stokholm, Karlscrona en Norköping in Zweden; te Bazel, Zurich, Bern, Lausanne en Genève in Zwitserland; te Frankfort aan den Mein; te Hamburg; te Darmstad en Marienschloss in Hessen-Darmstad; te Kassel en Marburg in Hessen-Kassel; te Weimar in Saksen-Weimar-Eisenach; te Linz in Oostenrijk; - een man, die nog jaarlijks vele gevangenissen in vreemde landen ten nutte zijner gevallene evenmenschen bezoekt, om alzoo ook in dit opzigt in ons vaderland de waarheid aan het licht te brengen. Het uitdeelen en verspreiden van zoo vele nuttige boeken en geschriften onder de gevangenen zou evenwel een geheel nutteloos werk zijn, zoo zij niet tevens in staat waren dezelve te lezen. Ten einde aan die onwetendheid der meesten te hulp te komen, stelde het Gouvernement bij de hoofdgevangenissen des Rijks godsdienst- en schoolonderwijzers aan, doch nam dienzelfden maatregel niet voor de gevangenissen van den tweeden rang; weshalve het loffelijke Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, aan deszelfs roeping en voornemen getrouw, besloot deze leemte aan te vullen, door ook aldaar zoowel aan de kinderen als aan volwassenen de gelegenheid te verschaffen tot het ontvangen van godsdienstig- en schoolonderwijs, hetgeen dan ook werkelijk geschiedde, terwijl wij ons dienaangaande in de beste uitkomsten mogen verheugen; en wie uwer, G.T., zal het in twijfel trekken, dat deze kundigheden het allereerst en het allermeest tot verlichting en beschaving bijdragen, en alzoo als eene der eerste grondslagen tot verbetering van gevangenen moeten gehouden worden? Zeer zeker niemand, want indien het eene waarheid is, dat de meeste misdaden uit eene verwaarloosde opvoeding ontstaan, dan voorzeker zal ook het gebrek aan godsdienstkennis en aan bekwaamheid in lezen en schrijven daartoe te rekenen zijn. | |
[pagina 371]
| |
Twee belangrijke ontwerpen hielden daarenboven de aandacht van het Genootschap in ruime mate bezig, hoewel men dezelve tot op den huidigen dag ongelukkiger wijze nog niet heeft kunnen verwezentlijken; vooreerst: ‘of en in hoeverre een algemeen werkend middel, waardoor aan de ontslagenen, die zich deze zorg zouden hebben waardig gemaakt, bij hunnen terugkeer in de maatschappij al aanstonds werk zou kunnen worden verschaft, zou te vinden zijn in een stelsel van Kolonisatie voor ontslagene gevangenen, behoorlijk gewijzigd en in overeenstemming gebragt met het menschlievend doel en de zedelijke strekking van het Genootschap?’ en ten anderen: ‘Of men niet een of meer huizen zoude kunnen openstellen, geschikt tot eerste en tijdelijke toevlugt voor gevangenen, die bij het herkrijgen hunner vrijheid nog niet dadelijk gelegenheid zien om zich werk te verschaffen, en van alle hulpmiddelen zijn verstoken?’ - Bij gemis dezer twee groote instellingen heeft het Genootschap intusschen reeds overeenkomsten met bijzondere personen getroffen, om eenige uit de gevangenissen ontslagene jonge lieden tot den veldarbeid te gebruiken, en heeft er velen deels op koopvaardijschepen, deels in fabrijken, magazijnen, op winkels en in huisdiensten geplaatst. - Het Genootschap verleent verder aan een aantal gevangenen, bij hunnen terugkeer in de maatschappij, het noodige voorschot, gelijk wij reeds gezien hebben, om hun vorig bedrijf weder te kunnen opnemen, of voorziet hen van gereedschappen, ter uitoefening van hun vorig handwerk, of van dat, hetwelk zij in de gevangenis hebben aangeleerd.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|