Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrie avonturen vóór middernacht.Menig avontuur (dus verhaalt een Britsch officier) is mij in die Oostindische Jungles of bosch-wildernissen overkomen, van welke ik reeds in mijne vroegste jeugd zoo veel gehoord had; maar geene dier ontmoetingen is zonderlinger geweest, dan de drie volgende, bijna ongeloofelijke gevallen, welke | |
[pagina 347]
| |
mijnen vriend eisholm in één' en denzelfden nacht bejegend zijn. Jaren lang hebben wij te zamen bij één korps gestaan, en geruimen tijd was hij zelfs mijn kamergenoot (chum). Te zamen waren wij naar Madras gekomen, en hadden de twijfelachtige gerijfelijkheid van ééne en dezelfde kooi aan boord van den David Scott gedeeld; een schip, van hetwelk ik mij met duidelijkheid slechts weet te herinneren, dat het met jonge dames, kadetten en paarden bevracht was en door eenen ruwen, onbehouwen zeerob gekommandeerd werd, met wien ik aanhoudend in twist en krakeel leefde, uit welke moeijelijkheid mij de steeds beleefde en vriendelijke eisholm bijna altijd verlossen moest. Vervolgens dienden wij in hetzelfde regement, moesten te zamen exerceren, ergerden ons te zamen over het altoosdurend rijsteten in Indië, en studeerden te zamen de eigenaardige taalklanken der Hindostansche taal. Eindelijk echter werd deze gemeenschappelijkheid verbroken. Eisholm ontving bevel, zich naar Dharwar te vervoegen, en ik moest naar Bangalore. Toen hij, na eene tweejarige scheiding, eene maand lang verlof bekwam, om mij te bezoeken, verhaalde hij mij de drie volgende, hem, gelijk ik gezegd heb, op éénen avond overkomene gevallen. Hij had zijne tent, voor den nacht, onder de lage, rotsachtige en onvruchtbare heuvels opgeslagen, op een' van welke het Droog of fort van Chittledroog stond, en nadat hij een deel van den dag besteed had met deze nog steeds opmerkenswaardige bezitting des Rajahs van Mysore te bezigtigen, welke eene der sterkste vestingen in Indie is, besloot hij den langen namiddag tot de vogeljagt te besteden; want hij was een hartstogtelijk jagtliefhebber en de beste schutter uit zijn regement. Destijds lag er nog geen bataillon op het fort van Chittledroog in bezetting, welke plaats, ondanks hare schilderachtige en romantische ligging, toch voor zeer ongezond gehouden wordt. Het water is er uiterst schraal en slecht, en de maidan, of vlakte, die zich tien mijlen lang van het noorden naar het zuiden en ongeveer vier mijlen van het oosten naar het westen uitstrekt, bestaat uit die zwarte soort van aarde, welke de Engelschen cotton-ground (katoen-aarde) noemen, en waaruit, zoo als de inboorlingen beweren, ongezonde uitdampingen naar boven stijgen. Naar de gewone bouwwijze der Aziatische rotsvestingen, is Chittledroog van verscheidene, den eenen bin- | |
[pagina 348]
| |
nen den anderen opgetrokkene ringwallen omgeven, zoodat de buitenste door den vijand bemagtigd kan worden, zonder dat nog daarom de veiligheid der bewoners van de midden-citadel gevaar loopt. Naar de oostelijke Jungles aan gene zijde der vlakte nu rigtte eisholm op eenen warmen namiddag zijne schreden, na zijne bedienden verwittigd te hebben, dat zij hem vóór den avond niet verwachten, maar alles gereed moesten maken om den volgenden morgen vroegtijdig weder op weg te gaan. Ik had (dus verhaalde eisholm) eenen boerenjongen als drijver medegenomen; en, ofschoon hij meermalen weigerde, mij naar het een of ander punt in den omtrek te vergezellen, bewerende, dat daar tijgers of panters huisden, bewees hij zich evenwel, bij gebrek aan een' jagthond, tamelijk bruikbaar. Het was nog geen 5 ure, en reeds had ik de weitasch vol van lekkere door mij geschotene trapganzen, behalve een paar hazen en eenen sirus, welken laatsten vogel ik den jongen, tot zijne groote vreugde, present deed. Ik had dus eene goede jagt gemaakt; maar, daar ik nog niet den minsten lust gevoelde om terug te keeren, zond ik den knaap met het geschoten wild naar huis, nadat ik mij door hem, zoo naauwkeurig mogelijk, omtrent den weg had doen onderrigten. Toen hij mij verlaten had, strekte ik mij in het korte, bijna verdorde gras neder, om uit te rusten; en hier, in dien toestand tusschen droomen en waken, die, onder Indie's donkerblaauwen hemel, wanneer de ontwakende wind van den naderenden nacht ons met zachten adem verkwikkende koelte toewaait, tot onze uitgelezenste genietingen behoort, zou ik waarschijnlijk rustig zijn blijven liggen, tot dat het tijd wierd den terugtogt aan te nemen, zoo mij niet het doordringend geschreeuw van een' paauwenhaan had opgejaagd, die, langzaam achter mij oprijzende, met logge vlugt, naauwelijks een voet of drie boven den grond, naar het bijgelegen bosch vloog. ‘Moet ik de goudader zoeken,’ dacht ik, ‘of den wijzen vogel volgen, welke die poogt te vermijden?’ Want ik herinnerde mij het algemeen onder de Hindoes heerschende bijgeloof, dat de paauwenhaan zoo sterk een' afkeer van goud heeft, dat hij niet zoodra de nabijheid van zulk eene ader bespeurt, of, ondanks zijnen weêrzin om van zijne logge wieken gebruik te ma- | |
[pagina 349]
| |
ken, vliegt hij op, om over den grond te geraken, die het verderfelijke metaal in zich verborgen houdt. Ook was het mij niet onbekend, dat gewoonlijk daar, waar zich paauwen onthouden, tijgers aanwezig zijn. Maar, nog nooit had ik een' paauwenhaan geschoten, en de hartstogt des jagers droeg de zege weg over den prikkel van den gouddorst en over den wijzen raad der voorzigtigheid. Met geweld ontrukte ik mij aan mijne wellustige mijmering, en bevond mij kort daarop in den digten doolhof van een bosch, waar ik mij weldra overtuigde, dat hier het door mijnen kleinen gids bedoelde hoofdkwartier der tijgers zijn moest. Tweemaal was de prachtige vogel voor mij opgerezen, en tweemaal had ik, door het geboomte gehinderd, vruchteloos op hem geschoten, toen ik plotseling, na over eene naauwe kloof gesprongen te zijn, waardoor eene beek stroomde, over welke de paauw gevlogen was, in den zandigen grond indrukselen gewaar werd, onmiskenbare bagh-ka-punja, dat wil zeggen sporen eens tijgerklaauws. Daar ik wist, dat luipaarden, panters en tijgers bij voorkeur zulke holle wegen opzoeken en hunne holen in die koele schuilplaatsen kiezen, waar zij water en schaduw vinden, stond oogenblikkelijk het besluit bij mij vast, om terug te keeren; doch ik had daartoe nog geene veertig schreden gedaan, toen een luid geknor, dat ik onmiddellijk voor mij hoorde, mij van een nabijzijnd gevaar verwittigde. Scherp toeziende, ontdekte ik, regt voor mij uit, bijna in dezelfde rigting, langs welke ik gekomen was, een paar gloeijende bollen - de oogen van het loerende en tot den sprong nedergehurkte roofdier, terwijl de heen en weder slingerende staart mij ten overvloede vermaande, op den aanval bereid te zijn. Naar ik ongeveer berekenen kon, was ik nog een paar sprongen ver van het dier verwijderd. Mijn geweer was wel geladen, doch slechts met hagel; regts voor mij had ik eene opene ruimte, die naar eenige verstrooid staande kaveet- of wilde appelboomen leidde, tusschen welke boomen en de plaats, waar ik stond, de grond eerst onlangs eenige ellen ver omgespit scheen te zijn, want gras en zoden lagen in het rond en bladeren en takken waren er overheen verspreid. Een blik was toereikend, om mij te overtuigen, dat mijn beste verdedigingspost een groote holle boom zou zijn, die van geheel de groep mij het naast was; doch daar ik wanhoopte, dien door het hout te kunnen bereiken, al- | |
[pagina 350]
| |
vorens de tijger zijnen aanval deed, waagde ik, in stede van om te keeren, eenen plotselingen sprong regts af. Inderdaad bereikte ik de gewenschte standplaats, doch niet zonder een nieuw gevaar geloopen te hebben, waarop ik niet bedacht geweest was; want, op het oogenblik dat ik over de tusschenliggende opene ruimte heen snelde, voelde ik, hoe de met loof bestrooide bodem doorboog, een duidelijk teeken, dat het daaronder hol was. Even snel bijna was de tijger achter mij heen; maar naauwelijks was hij, in zijnen eersten sprong, op de verraderlijke bedekking der valgroef, want dit bleek het te zijn, nedergekomen, of deze brak door, en hij stortte met het achterlijf in den kuil, evenwel in dier voege, dat hij zich met de voorpooten nog even aan den rand kon vasthaken, zoo nabij mij, dat ik zijnen heeten, stinkenden adem voelde en rook. Roerloos van schrik staarde ik, als betooverd, in het groote, vreeselijke aangezigt des diers, dat, zelf even zoo in angst, maar toch woedend, mij met zijne roode, bloedgierige oogen aankeek, terwijl uit den opgesperden, met schuim gevulden muil half gebrulde, half gehuilde, akelige toonen mij in de ooren drongen. Slaagde het beest, zich geheel en al uit de diepte, waarin de achterdeelen van zijn ligchaam nederhingen, naar boven te werken, zoo stond mij een strijd te wachten, waaraan ik zonder ijzing niet kon denken. Ik poogde dan mijnen schrik te vermeesteren, legde met mijn vogelroer op de oogen van mijnen vijand aan, en drukte los. Met vreeselijk angstgehuil stortte de tijger in de groef, en ook ik, niet langer in staat mij op de been te houden, zeeg, met een' zucht van dankbaarheid voor mijne wonderdadige redding, ter aarde. Doch het was geen tijd tot verademing en rust; de avond viel, en reeds rekten zich de schaduwen tot eene verontrustende lengte. Ik had mij zoo zeer in de jungle verward, dat ik niet wist waarheen ik mij moest wenden. De zon was nabij haar ondergaan; haar goudkleurig, over takken en bladeren uitgegoten licht maakte mij oplettend, dat, daar ik in het herwaarts komen oostwaarts op gegaan was, ik thans mijn gezigt naar de verdwijnende dagtoorts moest keeren; doch al digter en digter werd het bosch, en in de rigting, welke ik nu volgde, werd mijn voortgang eerlang door kloven en steilten gestuit. Mijn toestand werd gedurig onbehagelijker. Kort daarna kwam ik aan den mond eener | |
[pagina 351]
| |
soort van hol; en, daar ik niet zonder reden vermoedde, dat dit het leger van den tijger, of van het dier, waarmede hij gepaard was, kon wezen, verwijderde ik mij ijlings van daar en beklom een' kleinen, met mos en onkruid begroeiden heuvel, die boven het hol scheen op te rijzen. Terwijl ik met handen en voeten klauterde, om de glibberige hoogte op te komen, drongen menschelijke toonen in mijn oor; maar naauwelijks was ik een oogenblik blijven stilstaan om te luisteren, of de grond onder mij zonk eensklaps weg, en, even als kort te voren mijn doodvijand, viel ik, wel is waar onbezeerd, maar niet weinig verschrikt, midden onder eene groep menschen, die daardoor blijkbaar in nog grooter angst gebragt werden dan ik zelf. Geschreeuw en gegil klonk rondom mij. Bhang! bhang! een tijger, een tijger! riep de een; afreets ghowe! pieschash! een weerwolf! een spook! een duivel! de ander; en toen ik mij eindelijk weder op de been geholpen, en bevonden had, dat èn mijne ledematen èn mijn geweer onbeschadigd waren, keek ik rondom mij, en zag, dat ik in eene onderaardsche hut gevallen was. De bewoners dier stulp waren een oud man, eene vrouw en een knaap, welk gezin juist bezig geweest was een groot vuur aan te leggen, boven hetwelk het eenvoudige gereedschap hing, waarvan de inboorlingen zich gewoonlijk bedienen, om ter sluik arak te stoken. Inderdaad was de plaats niets anders dan de geheime branderij van eenen Kulal of Indiaanschen distillateur. Met weinig woorden verklaarde ik nu aan die verbaasde menschen, wat tot mijne onverwachte verschijning in hun midden aanleiding gegeven had, verhaalde hun mijn avontuur met den tijger, en gaf mijnen wensch te kennen, om, tegen een goed drinkgeld, iemand te vinden, die mij weder op den regten weg bragt. Groot was de blijdschap der arme lieden, toen zij vernamen, dat de tijger uit den weg geruimd was; zij verzekerden mij, dat hij onmogelijk uit den kuil ontsnappen kon, en dat het andere, bij hem behoorende dier reeds eenige weken geleden gedood was geworden. Nadat zij mij allerdringendst gesmeekt hadden, hunne werkplaats niet te verraden, gaven zij mij den jongen als wegwijzer mede. Nu dacht ik onze legerplaats zonder verdere verhindering te zullen bereiken; maar hierin had ik mij misrekend: de verschrikkingen van den nacht waren nog niet voorbij. | |
[pagina 352]
| |
Inmiddels was het duister, ja, om juister te spreken, stikdonker geworden. De korte schemering onzer Indische luchtstreek, door den meer regtstandigen ondergang der zon veroorzaakt, was begonnen en geëindigd, terwijl ik mij in de onderaardsche hut bevond, die, gelijk ik nu bemerkte, niet verre van den zoom der vlakte, in het laatste kreupelhout van de jungle gelegen was. Van de zes Engelsche mijlen, die ik af te leggen had, waren wij er nog niet volkomen ééne gegaan, toen mijn kleine gids over iets, dat in het enge voetpad lag, struikelde, en zich de knie aan eenen steen sterk bezeerde. Gelukkig had ik, gelijk zulks bij de Indische jagtliefhebbers eene doorgaande gewoonte is, goeden voorraad van diachylon bij mij, waarmede ik de wond toeplakte. Daar ik echter zag, dat het arme kind niet dan met moeite voorthinkte en angstig scheen te worden, hoe het weder naar huis zou komen, ontsloeg ik het van mij verder te verzellen, en maakte het rijker, dan het waarschijnlijk ooit te voren geweest was, door het eene roepie te schenken. Alvorens mij te verlaten, verzekerde de knaap mij, dat, zoo ik nu slechts regt voor mij uit ging, ik niet missen kon ons nachtverblijf te bereiken. Ik dacht te meer, nu niet weder te kunnen verdwalen, daar ik mij op een begaan pad bevond, hetwelk door eenen grond liep, die overal elders ruw en hobbelig was. Nog was de maan niet opgegaan; en de wijde, opene vlakte, hier en daar met geulen doorploegd, welke de regen gevormd en met zand en kiezelgruis gevuld had, als ook doorsneden van diepere kloven, de bedden van thans door de zonnehitte verdroogde bergstroomen, overigens slechts zelden door een boschje of boomgroep geschakeerd, scheen mij onder het gaan geen eind te willen nemen. Achter mij zag ik nog, in flaauwe omtrekken, de duistere schaduwen der bosschen en heuvels, maar voor mij was alles vlak en eenzaam; slechts in bijna onafzienbare verte schemerde een licht en verkondigde het nachtvuur eens reizigers of eene alleen staande woning. Dit was het punt, waarop ik moest aantrekken, en zoo lang het glinsterde, ging ook alles goed; maar eerlang verdween het, en nu wist ik niet meer, waarheen mij te rigten. Alle eigenaardige geluiden en gewaarwordingen van eenen Aziatischen nacht trokken om en over mij henen, terwijl ik langzaam voortging. De lucht was verkwikkend koel; myriaden van insekten, kinderen der duisternis, vervulden den | |
[pagina 353]
| |
dampkring; de stinkende groene wandluis hing zich in mijn haar; moskieten gonsden mij bloedgierig om de ooren, en groote motten met witte vleugels hielden, dom hardnekkig, mijne oogen voor het een of ander glimmend voedsel; krekels en sprinkhanen deden overal in het rond hun schel gepiep hooren; nu en dan fladderde een nachtuil over de wildernis, en toen ik over een' breeden waterplas sprong, vloog een troep groote witte reigers, paddi-vogels geheeten, omdat zij de witte paddi- of rijstvelden bezoeken, te gelijker tijd van hunne drinkplaats op, bij hunne ijlende vlugt er uitziende als een drom in witte lijkkleeden gehulde geesten. Men hoorde het gebrom van den roerdomp, het gekwaak der groote Indische kikvorsch, en op eenige plaatsen glinsterden in de donkere, pikzwarte lucht, gelijk deze gewoonlijk vóór het opgaan der maan zich vertoont, zwermen van lichtvliegen. Zij dansten en gloeiden en blikkerden om mij heen als zwevende edelgesteenten. Eens hadden zij de boomen van een klein boschje, door het welk mijn pad mij voerde, zoo digt bedekt, dat het er uitzag, alsof elk takje met prachtige lampions verlicht, elk blad met diamanten, robijnen en esmerauden bedauwd was. In sprakelooze bewondering bleef ik staan en beschouwde de heerlijke vertooning. Plotseling echter verdwenen zij, even snel als zij verschenen waren, en alles was weder duisternis als te voren. Inderdaad was het nu zoo donker geworden, dat ik begreep, dat de maan weldra moest opgaan; en, daar ik mij overigens, in mijnen tegenwoordigen toestand regt behagelijk vond, besloot ik op deze plaats af te wachten, dat de nacht iets lichter zou geworden zijn. Ik zette mij neder aan den rand van een watertje, dat bezwaarlijk een el breed was; een liefelijk koel windje, de rijke geur, die in mijne nabijheid uit de bloesemkelken van eenige baboels (Arabische gom-boomen) stroomde, het verdwijnen der lastige insekten, en eene hooge mate van vermoeidheid vereenigden zich om mij vakerig te maken, en juist was ik op het punt om mij aan de onweêrstaanbare omarming van den slaap over te geven, toen plotseling iets tegen mij aanstiet; ik hoorde eene soort van snorrend geluid; iets scherps veroorzaakte mij pijn aan mijn uitgestrekt liggend been; nog eenmaal hoorde ik het eigenaardig gesnor, en hierop werd alles weder stil. Zeer verschrikt tastte ik ijlings naar mijn been, en voelde, dat mijn pantalon doorstoken moest zijn, | |
[pagina 354]
| |
want er liep bloed uit de wonde. Zien kon ik niets, maar ik voelde iets op den grond liggen. Was het misschien een pijl, die mij gekwetst had? Ik bevoelde het ding; het was de pen van een stekelvarken. Het schuwe dier, dat zoo zelden gezien wordt, had uit de beek willen drinken, en was, bij de onverwachte botsing tegen mijn been, van een' zijner prikkels beroofd geworden. Nog altijd was het donker, hoezeer de zwarte digtheid van den dampkring eenigzins doorschijnend geworden was. Ondertusschen hield ik het toch voor raadzaam, mij een weinig uit de nabijheid des waters, dat zoo veel dieren aanlokte, te verwijderen, en iets verder op de vlakte kruipende, vlijde ik mij in het dorre, ruwe steekgras neder, waar ik ettelijke minuten lang eene poging deed om mij wakker te houden; maar ach! juist toen de hemel helderder begon te worden, deed de God van den slaap eenen voor mij te krachtigen aanval, waaronder ik bezweek. Ik sliep diep en zoet. Sedert heb ik nooit meer onder den blooten hemel zoet of diep geslapen, want mijn ontwaken was vreeselijk! Eer ik echter ontwaakte, had ik reeds eene soort van donker besef van het gevaar, dat mij aan den grond ketende en tegen het maken van alle beweging hoegenaamd waarschuwde. Ik voelde eenigermate, hoe eene schaduw over mij heenkroop, onder welke roerloos te blijven liggen een raad der wijsheid was. Ik voelde vervolgens, hoe mijne onderste ledematen door eene levende keten krachtig omstrengeld werden; maar, even alsof een slaapmiddel alle beweging mijner pezen en zenuwen verlamde, zoo wist ik niet eer, voor dat ik ten volle ontwaakt was, dat eene groote slang geheel het benedendeel mijner beenen tot aan de knieën toe omstrengeld had. ‘Groote God, ik ben verloren!’ was de inwendig geslaakte kreet van schrik, die mij ontsnapte, terwijl elke droppel bloed in mijne aderen tot ijs scheen te stollen, en slechts door meer dan menschelijke inspanning gelukte het mij, onbewegelijk te blijven liggen. Hoe lang dit geduurd heeft, weet ik niet, want bij zulk een' vreeselijken doodsangst is de tijd een schakel der eeuwigheid! Plotseling werd geheel de hemel helder, de maan ging op, boven mij schitterden de sterren. Ik kon ze alle zien, want ik lag op mijne zijde met de eene hand onder het hoofd, welke houding ik niet waagde te veranderen, noch zelfs benedenwaarts | |
[pagina 355]
| |
naar den slaapkameraad te zien, dien het noodlot mij gegeven had. Plotseling kwam er nog een andere grond van schrik bij; een zonderling geluid liet zich achter mij hooren; hierop volgde een eigenaardig getrommel, gelijk hazen en konijnen het soms doen vernemen. Dit scheen de slang uit hare roerloosheid te wekken; en ik voelde, hoe zij mijne beenen losliet en op mijne borst kroop. Op dit oogenblik, toen het vreeselijke van mijnen toestand bijna onverdragelijk geworden was, en ik eenen gewissen dood voor oogen zag, sprong er iets op mijnen schouder en daarna regt toe regt aan op de slang. Een schelle schreeuw van mijnen nieuwen bezoeker en een vreeselijk geschuifel van het kruipende dier! Een oogenblik nog voelde ik, hoe zij zich op mijn ligchaam keerden en wendden; in het volgende lagen zij naast mij op het gras, waar zij woedend den strijd vervolgden. Nu kon ik hen ook zien; het was een ichneumon en eene cobra di capello.Ga naar voetnoot(*) Ik rigtte mij op, en sloeg het merkwaardig gevecht gade, want alles was thans zoo helder geworden als op het midden van den dag. Een oogenblik stonden zij, als roerloos, tegen elkander over, en scheen de beruchte tooverkracht van den slangenblik op de nimmer rustende oogen van haren vijand als verlamd af te stuiten; maar op dit oogenduël volgde weldra een gevaarlijker strijd. Ik zag duidelijk, hoe de ichneumon, ondanks zijne voorzorg, een' beet ontving; hoe hij snel wegliep, waarschijnlijk om de nog altijd onbekende plant te zoeken, welker sap men beweert een tegengif tegen den slangenbeet te zijn; hoe hij daarna met nieuwen moed tot het gevecht terugkeerde, en hoe eindelijk, voor mij een verheugend gezigt, de cobra di capello, die tot nog toe regt op haren staart staande gevochten had, door de beten haars vijands uitgeput, onder een laatste vreeselijk sissen ter aarde viel en den geest gaf, terwijl haar zonderlinge overwinnaar met wilde sprongen over haar lijk ronddanste, en daarbij, als eene vertoornde kat, knorde en blies. Klein maar moedig schepsel! Sedert heb ik steeds eenen tammen ichneumon nagehouden, gewis onder alle soortge- | |
[pagina 356]
| |
lijke dieren het aardigste, vrolijkste en het meest aan zijnen verzorger gehechte. In den nu helderen maneschijn vond ik gemakkelijk den terugweg naar mijne tent, waar men wegens mijne langdurige afwezigheid zeer bezorgd was. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik dien nacht mijn eenvoudig rijstgeregt met blijdschap en goeden eetlust nuttigde, en het bevel tot vroegtijdig opbreken introk. O! hoe zoet en diep sliep ik, na deze drie avonturen vóór middernacht! |
|