Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Mengelwerk.Voorlezing over den roman van E. Sue.
| |
[pagina 310]
| |
overtuigd van dan hij, die thans tot u het woord zal voeren. Maar die overtuiging is althans niet geschikt om de vrijwillig, maar al te ligtvaardig opgenomen taak voor mij gemakkelijk te maken. Ik wil het dan ook gaarne bekennen, dat, zoodra die gulden regel mij regt voor de aandacht kwam, de tweede gedachte was: gij hadt u daartoe niet moeten laten vinden. Reeds de keuze van een onderwerp, waarvan zooveel afhangt, wordt bij deze overtuiging zoo moeijelijk; want ook dit moet gepast zijn, dat is, al die hoedanigheden in zich vereenigen. Waar dat te vinden? En evenwel, M.H.! ik heb niet lang gezocht, ik heb mij bijna dadelijk bepaald, ik heb mij in mijne keuze eenvoudig laten leiden door de lectuur, die ten vorigen jare aan de orde van den dag was; en ik wil het zonder verdere omwegen aan u mededeelen, ik heb mij voorgenomen om u eenige oogenblikken over het werk van eenen bij allen bekenden Franschen schrijver te onderhouden; ik zal spreken over den roman van eugène sue. Met opzet noem ik het zoo; het is mij niet onbekend, dat er onderscheidene werken zijn van dezen vruchtbaren schrijver; veel evenwel daarvan komt bij hetgeen, waarover ik spreken wilde, in geenerlei regtstreeksche aanmerking; het is de Juif errant, aan welken ik voornamelijk denk; en evenwel wil ik dit niet als het onderwerp mijner rede opgeven; hetgeen mij voor de aandacht zweeft is niet uitsluitend aan dit zonderlinge produkt van den laatsten tijd verbonden; het heeft ook eenigzins op de welligt niet minder gelezene en reeds meer verledene Mystères de Paris betrekking. Er heerscht bij de grootste verscheidenheid in beide die stukken één geest, ééne strekking, ja gedeeltelijk ook één onderwerp, en wat ook de vervaardiger vroeger moge uitgegeven hebben, of later nog doe volgen, daarin is het karakteristieke, waardoor hij zich als romanschrijver onderscheidt; en daarom meen ik den juisten titel gekozen te hebben met te zeggen, dat ik spreken zal, niet over dezen of genen der romans, maar over den roman van e. sue. Maar mij dunkt, bij deze opgave van mijn onderwerp | |
[pagina 311]
| |
heb ik bij dezen en genen, misschien bij alle mijne hoorders, mijn eigen vonnis reeds gestreken. Hoe! ik zal aanvangen met het u te herinneren, dat de groote kunst van spreken ligt in gepast te spreken en dan overgaan om over een' roman het woord te voeren? Is het ook eene parodie, is het misschien erger, is het ook een paskwil op mijne eigene aanwijzing? Hoe! iemand in mijne betrekking, geroepen tot voorstander der wetenschap, ja der geleerdheid; wat zeg ik, een leeraar der godgeleerdheid en, opdat ik een' hooger' titel, mij althans waardiger en dierbaarder, noeme, een dienaar en prediker van het Evangelie, ik zal spreken over een'roman; ik zal u bezig houden met de vlugtige lectuur van den dag; ik zal daartoe kiezen, waarover door zoo velen reeds de staf is gebroken, als in vele opzigten voor de regtbank van Godsdienst en zedelijkheid veroordeeld en in deze weegschale te ligt bevonden! Is dat dan gepast voor den persoon? Ik zal spreken in eene vergadering van eene maatschappij voor fraaije kunsten en wetenschappen over den roman, en ik zal kiezen hetgeen voor de regtbank der aesthetiek in vele opzigten teregt als mislukt, als beneden vele andere voortbrengselen, zelfs der nieuwere Fransche school, bekend staat! Ik zal spreken in eene gemengde vergadering, ook van vrouwen en maagden, en mij dan daar begeven, waar beginselen zich openbaren en tafereelen geschetst worden, bij welke, om niet meer te zeggen, het rein gevoel gekwetst wordt! Is dat dan spreken geschikt naar de hoorders? Ik zal spreken over hetgeen in de dagelijksche lectuur reeds voorbij en door vele andere dingen verdrongen is, en dat in een' tijd, waarin zoo veel belangrijks gebeurt, zoo velerlei te lezen is! Is dat dan een woord als pas geeft op den tijd? Ik zal spreken, althans ik moet het, om u, zooveel in mij is, eenige oogenblikken aangenaam en niet geheel onnuttig bezig te houden; dit is toch het doel, waartoe gij hier gekomen zijt, en waartoe ik thans voor u sta, en ik kies een onderwerp, dat u óf overbekend is, óf, voor zoover er onder mijne hoorders zijn, aan welke het vreemd mogt zijn, ook daarom misschien naauwelijks | |
[pagina 312]
| |
verstaanbaar, althans niet belangstellingwekkend zijn kan! Is dat dan spreken zoo als het meest berekend is voor het doel, waarmede ik spreke? Gij ziet, M.H.! ik heb het mij alles voorgesteld, en toch... zie! ik mag mij bedrogen hebben, ik ben ook wel overtuigd, dat er aan mijne voordragt te veel ontbreken zal, om aan al die vereischten te voldoen; maar het kwam mij voor en het blijft mij voorkomen, dat mijn onderwerp op zich zelf er aan kan beantwoorden; dat er een oogpunt van beschouwing is, dat en voor mij en voor u wel voegende, dat niet ontijdig, dat onaangenaam noch onnuttig is, dat eindelijk noch voor hen, die den roman van sue kennen, maar bloote herinnering, noch voor hen, die hem niet kennen, onverstaanbaar of onbelangrijk moet wezen. Komt, waagt het om mij met uwe aandacht te vergezellen, ik zal trachten haar bezig te houden. Veel schoons of nieuws of uitstekends moet gij niet wachten; gij zijt betere redenaars gewoon, en voor mijne gebreken vraag ik vooraf verschooning. Maar ontveinzen wil ik het niet, dat mij ééne lofspraak streelen zou, en dat ik, waarom zou ik het ontveinzen? mij eenigzins vleije, dat deze mij niet geheel ontgaan zal; het is, dat gij, wanneer ik aan het slot zal gekomen zijn, denken of zeggen moogt: de man heeft toch niet ongepast gesproken.
Zou er wel een werk van de jongste dagen zijn, dat zulk een' algemeenen, zulk een' verbazenden opgang gemaakt, zulk eene belangstelling gewekt heeft, als de roman van sue? Zijne Mystères en nog meer zijn Juif errant zijn gelezen niet door hen alleen, die van romanlectuur hun werk maken, die zich verlustigen ook in andere voortbrengselen van de Fransche romantische school, maar ook door zulken, die er niets van kennen, die er een' afkeer van hebben, die zich schamen zouden met beuzelachtige en nog meer met ligtzinnige en onzedelijke lectuur zich bezig te houden. Geleerden, die zich geheel en bij uitsluiting aan de wetenschap wijden en bijna nooit iets tot | |
[pagina 313]
| |
uitspanning er van ter hand nemen, hebben hier eene uitzondering gemaakt; en wij hebben er gekend, die er over spraken, alsof zij vergeten waren, dat het alles verdichtsel was, en het niet ontveinsden, hoe zeer het hunne belangstelling in aanspraak nam. Ernstig gezinden, van al wat zedeloos is eenen afkeer hebbende, zij hebben gelezen, niet om, maar niettegenstaande de verschrikkelijkheden en gruwelen, die hen met afkeer en verontwaardiging vervulden. Ziet, het zijn niet alleen zij, die er mede ingenomen waren of zijn, op welke wij hier het oog moeten vestigen; neen, ook zij, die er krachtig van onderscheidene zijden de stem tegen verhieven, staan hier ten bewijze van algemeene belangstelling; want waarom spraken zij juist hier, waarom namen zij kennis van, en beoordeelden dit produkt der Fransche school, terwijl zij anderen, waarin hetgeen zij te regt berispten althans in geene mindere mate gevonden werd, met stilzwijgen voorbijgingen en hunne opmerking onwaardig keurden? Gij gevoelt het, M.H.! 't is in de daad een merkwaardig verschijnsel, dat door het aanheffen van klagten over den bedorvenen smaak der hedendaagsche lezende wereld, dat door hetgeen deze roman met andere voortbrengselen des tijds gemeen heeft geenszins verklaard, en dat te gelijk noch door iets uitstekends van dezen roman in zijn geheel als kunstgewrocht beschouwd, noch door het belang, dat de ten tooneele gevoerde personen inboezemen, noch door eenigen weldadigen indruk, die er door gemaakt wordt, noch door andere aesthetische voortreffelijkheden, schoon het er dan ook in de bijzonderheden niet aan ontbreken moge, geheel geregtvaardigd wordt. Daar moet nog iets anders, iets algemeeners, ja wij aarzelen niet het er bij te zeggen, iets beters in den roman zijn, dat deze algemeene belangstelling kan uitwerken. Welaan, laat ons beproeven hier iets ter verklaring bij te brengen. Ik begin met een verband op te merken tusschen roman en geschiedenis. Ja gij kent dat, M.H., gij weet het; of wie zou er bij de voortbrengselen van lateren tijd, ook in ons vaderland, wie zou er, na de ver- | |
[pagina 314]
| |
schijning van het huis Lauernesse en van Leicester in Nederland, en andere geschriften van de schrijfster, op welke Nederland te regt roem draagt, aan kunnen twijfelen? daar zijn historische romans, welke zich aan de geschiedenis aanknoopen en hetgeen deze eenvoudig verhaalt ons als in het leven doen aanschouwen. Maar, hoe vreemd het ook schijne, deze zijn 't niet voornamelijk, welke wij hier op 't oog hebben, ja deze zijn eenigzins uitgesloten van hetgeen wij bedoelen, en wel juist omdat en voor zoo ver zij zich op hetzelfde gebied bewegen, waarmede de geschiedschrijver zich althans tot hiertoe voornamelijk bezig houdt. De geschiedenis der volken, zoo noemen wij haar; maar wat is zij eigenlijk, zoo als wij haar lezen? Van caesar en livius af tot op de tijden, die onzen leeftijd niet ver vooruitgaan, althans zeker tot aan de achttiende eeuw toe, voornamelijk geschiedenis der heerschers; veldslagen, zegepralen, staatkundige bemoeijingen en omwentelingen, hofintrigues, in het kort voorstellingen van hetgeen alleen de grooten der aarde aangaat, ziedaar haren inhoud. Lette men ook vroeger en vooral later op het meer inwendige der volken, het bepaalde zich voornamelijk tot het regt, de wetten, gebruiken en wat dies meer zij. Voegde men er voorts de beschouwing bij van den nationalen rijkdom, met name van de stoffelijke zijde, hetgeen in ons vaderland reeds vroeg, in betrekking ook tot politieke gronden en maximen, en later opzettelijk geschiedde, en dat bijzonder sedert adam smith een hoofdonderwerp der geschiedenis werd; of wendde men het oog tot dien rijkdom van de geestelijke zijde, waarmede de geschiedenis van kunsten en wetenschappen, maar allermeest de in onze dagen zoo bijzonder beoefende geschiedenis der beschaving in zulk een naauw verband staat, het blijft altijd meer het uitstekende zoo in zaken als in personen, dat hier uit den aard der zake niet alleen op den voorgrond staat, maar bij uitsluiting wordt voorgesteld. Eene eigenlijke geschiedenis der geheele menschelijke maatschappij, waarin alle standen en klassen derzelve vertegenwoordigd worden, waarin derzelver verschillende toestanden, in betrekking ook tot | |
[pagina 315]
| |
het algemeen, tot de regering, tot de wetten, tot de stoffelijke en geestelijke goederen der volken of des tijds worden voorgesteld; waarin alzoo aan elken mensch als zoodanig in zijne persoonlijkheid regt geschiedt, en niet verreweg het grooter deel der maatschappij, alleen als de lijdelijke doode stof der geschiedenis beschouwd, maar als belangrijk deel van 't geheele organismus voorkomt en in het leven geroepen en werkzaam is, zulk eene bestaat er niet; en ik zal niet beweren, dat zij gemakkelijk bestaan kan of wij haar eenmaal te verwachten hebben. Intusschen dit, voor den geschiedschrijver naauwelijks te betreden, en evenwel voor de geschiedenis der menschen zoo belangrijk gebied is het eigenlijk, waarop de roman zich bewegen kan en moet. Niet de heerscher, niet de vorst, niet de veldheer, niet de staatkundige, niet de geleerde, niet de kunstenaar, maar de mensch als zoodanig behoort haar voorwerp te zijn, en wel zoo, dat de voorstelling van het individu niet op zich zelve staat, maar het beeld is van allen, die zich in zijnen toestand bevinden. Ik kan dit niet uitbreiden noch op de verschillende soorten van romans, zoo als zij van richardson af tot op onze dagen zich ontwikkelden, toepassen. Ik zou het anders kunnen aantoonen, dat in elke, die op eenige onderscheiding aanspraak maakt, steeds de mensch in zekeren toestand deszelven in betrekking tot de maatschappij het voorwerp is der beschouwing. Maar hoe meer algemeen dit is, hetgeen van twee zijden beschouwd kan worden, namelijk dat of de verschillende klassen, welke de menschelijke maatschappij uitmaken, vertegenwoordigd worden, zoodat men van die allen een beeld heeft en wel in betrekking tot elkander, of de voorgestelde toestand aan zekere klasse der maatschappij gemeenschappelijk en voor den tijd, waarin zij wordt voorgesteld, karakteristiek mag heeten, des te meer belang kan en zal de roman inboezemen, omdat hij ons dan waarlijk eene geschiedenis van het leven der maatschappij, of van eene klasse derzelve of van eenigen tijd voorstelt. Hoe levendiger en aanschouwelijker dat is, zoodat men zich waarlijk in het innerlijke leven der menschen | |
[pagina 316]
| |
verplaatst voelt, en als het ware in den kring, aan den haard en in het hart van de voorgestelde personen het gebeurde medebeleeft, des te meer moet het aantrekken, des te meer medeslepen. Maar wanneer nu dit alles niet maar tot het verledene, niet maar tot hetgeen eens geschied is betrekkelijk gemaakt wordt, wanneer het onzen eigenen tijd, wanneer het de maatschappij, waarin wij zelve nog leven, wanneer het toestanden van verschillende klassen, zoo als zij nu zijn in betrekking tot het algemeene in de maatschappij, wanneer het gebeurtenissen van onzen leeftijd in verband daarmede, wanneer het de groote levensvragen des tijds betreft of daarmede in aanraking komt, dan kan het niet anders, of het moet des te meer belangstelling bij ons opwekken, des te meer ons aantrekken, want het is dan geene vreemde zaak, het is eene die ons van nabij aangaat, die op ons medegevoel aanspraak maakt, ja al is zij ook regtstreeks buiten onze persoonlijkheid, evenwel de onze is, als medeleden dier maatschappij, in welker leven wij alzoo worden ingeleid. Men zegge niet, dat wij hier van het gebied der geschiedenis afdwalen, want daartoe behoort eigenlijk al wat gebeurd is; men spreekt wel alsof iets te jong zijn zou om tot de geschiedenis te behooren, maar wat zegt dat in den grond anders, dan dat het te jong is om geschied te zijn; in de daad er is ook eene geschiedenis van onzen eigen' tijd. Men meene niet, dat eene levendige, aanschouwelijke voorstelling daarvan minder belangrijk is, omdat wij hetzelve beleven en aanschouwen; als wij het uit het oogpunt, waarvan wij nu spreken, beschouwen, als wij het tot het eigenlijke leven der menschen in onderscheidene standen betrekkelijk maken, als wij spreken van indringen in het huis, aan den haard, in het hart van hen, die met ons leven, wij durven het gerustelijk zeggen, dat buiten den kring, in welken wij zelve eigenlijk leven, en buiten datgene, waarin menschen uit andere kringen regtstreeks met ons in aanraking komen, het grooter deel der menschen, hetwelk niet, het zij door hun beroep, gelijk in ons vaderland de bedienaars van de Godsdienst, en gedeeltelijk ook | |
[pagina 317]
| |
de oefenaren der geneeskunst, hetzij door bijzondere neiging daarvan opzettelijk zijn werk maakt, ook bij bekendheid met hetgeen er op staatkundig, godsdienstig, wetenschappelijk, regtskundig, huishoudkundig gebied in onze dagen plaats heeft, veelal vreemd is in de maatschappij, waarin zij zelve leven en onbekend met hetgeen er in hunne eigene dagen en als onder hunne oogen gebeurt. Is er eenige waarheid in mijne voorstelling, is de roman des te meer belangwekkend, naar mate hij meer de geschiedenis is van het innerlijke leven der bijzondere menschen en in zoo ver ook der maatschappij, waarin zij leven, naar mate hij daarin meer op den voorgrond stelt wat, schoon dan ook in bijzondere personen aanschouwd, eigenlijk iets algemeens is, zoodat die bijzondere personen eene geheele klasse vertegenwoordigen, naar mate hij dat aanschouwelijker, levendiger doet, zoodat wij in de huizen, op de tooneelen zelve verplaatst worden, en in woorden en bedrijf den toestand, maar ook den geest der voorkomende personen ons waarlijk geopenbaard zien; is hij dat bovenal, wanneer hij op die wijze ons de geschiedenis geeft van onzen eigenen tijd: dan is, dunkt ons, voor een groot deel het verschijnsel verklaard, waarom de roman van sue, niettegenstaande deszelfs groote gebreken in aanleg en uitvoering, niettegenstaande zoo veel, waarin dezelve staat beneden de eigenlijke meesterstukken der kunst, niettegenstaande zoo veel, dat den goeden smaak beleedigt en het zedelijk gevoel kwetst, waarvoor wel het beste deel der lezers niet blind was, zulk eene algemeene belangstelling kon verwekken. Want het een en het ander, door ons opgenoemd, is het, waardoor dezelve zich onderscheidt. Het is op het gebied des maatschappelijken levens in deszelfs onderscheidene toestanden, dat hij zich beweegt en als medeleeft en zijne lezers medeleven doet; en het is niet uit vroegere tijden, het is uit onzen eigenen leeftijd, dat hij zijne tafereelen ontleent; het is de geschiedenis onzes tijds, welke hij ons voorhoudt. Hij is hierin algemeener nog en meer verspreid op elk gebied des menschelijken levens, dan de in vele opzigten nog veel meer begaafde | |
[pagina 318]
| |
Engelsche dickens, die evenzeer den grooten opgang zijner eerste stukken vooral daaraan te danken had, dat hij den verborgen toestand en het verborgen lijden van enkele personen, in welke men het beeld van geheele klassen aanschouwen kon, vooral van het meest vergeten deel der maatschappij, voor de oogen als deed leven, maar die juist om dat minder algemeene, ook bij meerdere aantrekkelijkheid van geest en beginselen, nog niet die algemeene belangstelling wekte, welke den roman van sue te beurt viel. Behoef ik het aan te toonen, dat in de daad dit het karakteristieke is van den roman van sue. Het denkbeeld alleen van de Mystères de Paris te beschrijven duidt het ons aan, dat het zijn oogmerk is, ons in de geheimen des levens in de maatschappij in te leiden; dat hij 't, hoe dan ook, gedaan heeft, en dat juist dit aantrok, dat hebben de menigvuldige navolgingen van geheimen van Londen, van Amsterdam en andere, reeds voor 's hands bewezen; en dat hij 't, wat er op moge zijn aan te merken, zóó gedaan heeft, dat het niet gemakkelijk nagevolgd wordt, dat is uit de geschiedenis dier navolgingen, welke naauwelijks lezers konden vinden, genoegzaam gebleken. Hij beschrijft er de geschiedenis van zijnen tijd; hij durft het soms zijnen lezers herinneren, dat hetgeen hij verhaalt in 1838 plaats had. Hij brengt ons op de plaatsen, waar alles voorvalt, in de gezelschappen, in de huizen der aanzienlijken en geringen, in de verblijfplaatsen der ellende, in de verborgene schuilhoeken der misdaad en des ongeluks, in de gevangenissen, tot op de geregtsplaatsen toe. En hetgeen hij ons daar aanschouwen doet, dat staat met de wetten, met de gebruiken, met de zeden, met de inrigtingen, in 't geheel met den toestand des tijds steeds in het naauwste verband. En in de Wandelende Jood, welke ons eenige jaren vroeger, maar toch nog in onzen leeftijd verplaatst, hoe weet hij niet van al wat in dien tijd plaats had gebruik te maken, en hetgeen terwijl hij schreef de aandacht trok als het zijne te verklaren en voor zijnen roman te bezigen, al schijnt er geen 't minste verband te bestaan. Ik wil één voorbeeld noemen; tot zelfs in Indië | |
[pagina 319]
| |
brengt hij ons, om ons daar, ongelukkig ter verkeerde plaatse, eene bende van verworgers te doen zien, en naderhand een' daarvan uit zijne beginselen werkzaam te toonen, terwijl inderdaad de ontdekking van eene sekte van menschen, welke dien naam droegen en moordenaars waren uit godsdienstige beginselen, een der ontzettendste verschijnselen is, welke onze dagen in de Engelsche Oostindiën hebben opgeleverd.Ga naar voetnoot(*) Maar nemen wij iets naders; de verschrikkelijke cholera, welke bij het naderen en aanwezig zijn welligt te veel angst en schrik verwekte, en na het heengaan welligt te veel en te spoedig vergeten is. Onverwacht voert hij haar aan; te midden van allerlei ontwerpen is het zijn hoofdpersoon, die er door wordt aangetast, gelijk hij zich naderhand in en door dezelve in al zijne geestkracht vertoont; levendig wordt de ontzettende ziekte in dien persoon voorgesteld, en dan dat koude dagblads-artikel: ‘de cholera is in Parijs; 't eerste geval heeft heden zich opgedaan, te half vier, in die straat, in dat hotel.’ En dan de schrikkelijke ligtzinnigheid bij deze ramp, de opruijingen, de onzinnige vermoedens van vergiftiging, de woede van 't gemeen, waarvan in de daad slagtoffers onschuldig vielen; zie, dat alles, waarvan de dagbladen toen iets verhaalden, het wordt aanschouwelijk, het wordt in de meest bekende personen voorgesteld, en dat ontzettend blad der geschiedenis, 't welk maar even open en weder spoedig werd digtgeslagen, het staat hier in 't leven voor ons, in geheel zijne huiveringwekkende gedaante. Al wat wij er toen van gevoelden, veel meer dan dit, is bij ons verlevendigd. En waartoe andere voorbeelden? De eigenlijke inhoud des romans, de voorstelling van de beginselen, het woelen en werken, de magt van de orde der Jezuïten, wie zou meenen dat het op elken tijd evenzeer belang had kunnen verwekken, dat het dat had kunnen doen, zelfs in de jaren, waarin hij ze | |
[pagina 320]
| |
voorstelt? Neen, maar in de dagen, waarin hij schreef, toen de gebeurtenissen des tijds aller aandacht daarop hadden gevestigd, toen bijzonder in Frankrijk en te Parijs de strijd voor en tegen dezelve aller geest bezig hield, toen kon er juist daarom naauwelijks een onderwerp worden uitgedacht, dat meer de aandacht trok, meer de belangstelling gaande hield. Het is mijn oogmerk niet, eenig gevoelen over deze orde hier ter plaatse te uiten, of mij in 't gevaar te brengen van iets te zeggen, dat iemand kwetsen kon. Maar de schrijver heeft, te dien opzigte althans, den geest zijns tijds begrepen; hetgeen gedacht, gezegd, door velen in gebeurtenissen opgemerkt werd, heeft hij in 't leven geroepen. Hij laat ze voorkomen, hij laat ze handelen, hij laat ze één bepaald doel vervolgen, hij brengt ze daarbij met de meest verschillende deelen der maatschappij in aanraking; hetgeen nu en dan geïsoleerd voorkomt, vereenigt hij tot één tafereel, waar het in het leven aanschouwd wordt. En ik aarzel niet te verklaren, dat al wat er, met kennis van zaken, met naauwkeurig onderzoek, met gebruik van de geschiedenis en de gebeurtenissen des tijds, over en tegen de Jezuïten geschreven is, te zamen genomen, op het algemeen dien invloed te dezen aanzien niet heeft uitgeoefend als het verdichtsel van sue alleen. Als het verdichtsel zeg ik; en in de daad is er iets, dat dien naam verdient, het is de roman van sue in zijn geheel beschouwd. Die wandelende Jood, uit eene oude legende, hij moge dan worden voorgesteld als betrekking hebbende op de familie, die hier eene hoofdrol speelt, als voorbode der cholera, als type van de arbeidende klasse, in hem en om zijnentwil, mijn mond huivert het uit te spreken, door Hem, die altijd zegende, vervloekt; hij is niet alleen een verdichtsel, hij is met zijne zonderlinge, soms roerende alleenspraken, een hors d'oeuvre; en dan de geheele intrigue van dat honderdvijftigjarig testament en den ontzettenden schat daardoor verzameld, en de medaille en papieren daarbij behoorende, is er iets onwaarschijnlijkers, iets op zich zelf onzinnigers uit te denken? Of een | |
[pagina 321]
| |
Duitsche regerende Vorst in Parijs, met allerlei menschen, bij voorkeur met het uitvaagsel der maatschappij in aanraking, en overal herstellende, en overal regt uitoefenende, en als het ware de rol der Voorzienigheid vervullende, en daarna met eene in een hol der laagste ondeugd gevondene, ontreinigde en toch rein geblevene dochter huiswaarts keerende, het gaat zelfs de palen der mogelijkheid te buiten; 't is of het uit het brein eens krankzinnigen voortkwam. En hoe veel andere zaken zouden wij in de ontwikkelingen hier niet kunnen bijvoegen? En evenwel aarzelen wij niet, om aan dat ongerijmde verdichtsel, om aan den Roman van sue waarheid toe te kennen, waarheid, niet te verwarren met werkelijkheid; waarheid, niet te zoeken in de personen zelven, die er voorkomen, noch in de juistheid hunner karakters, noch in de zaken, welke er met hen gebeuren, noch in de combinatiën, die er plaats hebben, hoe kunstig soms ook aangebragt: menigmalen is niets onwaarschijnlijker dan dat alles; waarheid, niet het meest daar, waar hij zijne lievelingsidéën, dikwijls niet dan hersenschimmen, met proeven en aanhalingen uit hetgeen inderdaad gebeurd is opheldert, of zelfs met cijfers als ontegensprekelijk staaft. Maar waarheid, soms diepe, voor velen verborgene en toch der openbaring waardige waarheid in de voorstelling van zaken op zich zelve, zoo als zij plaats hebben in de maatschappij, van toestanden, soms meer of min algemeene toestanden, waarvan zijne personen dikwijls wel overdrevene, maar toch levende en indrukwekkende typen opleveren; waarheid in de uitwerking, welke hetgeen in de maatschappij bestaat uit zijnen aard hebben kan, dikwijls hebben moet; waarheid, die niet ophoudt waarheid te zijn, omdat zij in de afzigtelijke naaktheid, waarin zij hier voorkomt, zeldzamer aanschouwd wordt, die niet ophoudt waarheid te zijn, wanneer men er de oogen voor toesluit of het aangezigt er van afwendt. Gij gevoelt, M.H., waar ik heen wil. Die waarheid, van welke ik sprak, in meer dan één opzigt, in de meest onderscheidene toestanden, bij de meest verschillende klassen der maatschappij en soorten van menschen, zoo als zij bijzon- | |
[pagina 322]
| |
der in Parijs, in die hoofdstad der beschaafde wereld, welke door haar blinkend uiterlijke zoo betoovert en overal zoo veel invloed uitoefent, zou ik haar kunnen aanwijzen. Maar ik bepaal u alleen bij de ontzettende, huiveringwekkende voorstellingen van de namelooze ligchamelijke en geestelijke ellende der lagere volksklasse, bij den in het leven geroepenen en vertoonden toestand van die talrijke menschenmassa, welke wij de niet bezittende, tegenover hen, die eigendom hebben, noemen kunnen; die, arbeidende en zwoegende, kampen tegen het gebrek, en juist om hun gebrek geen genot hebben van de voorregten der maatschappij, ja des te meer aan verachting en anderen jammer blootstaan. Of omdat er zulke monsters niet bestaan, als sue, al wat verfoeijelijk is dikwijls in éénen persoon vereenigende, ons voorstelt, is daarom de schrikkelijke behandeling van kinderen, in de jeugd van de Goualeuse voorgesteld, geene waarheid? Is het daarom niet waar, dat er zijn, die zeggen moeten: soms hebben de dieren het beter dan menschen; niet waar, dat zij van jongs af in de fabrijken aan allerlei bederf, aan allerlei verleiding zijn overgegeven; niet waar, dat zij soms ook in het huisgezin der ouders tot eene levenswijze gedoemd zijn, die hen bederft, eer zij weten te onderscheiden tusschen goed en kwaad; niet waar, dat er geheele familiën zijn, waarin ondeugd en misdrijf als erfelijk moeten beschouwd worden, en dat er niet, althans niet genoeg gedaan wordt om dat te voorkomen of er paal en perk aan te stellen? Of omdat er wel niet ligt een huisgezin zal worden gevonden, waarin zich zoo alle ellende vereenigt als in dat, waar hij ons binnenbrengt, waar de vader nacht en dag zit te arbeiden met eene krankzinnige moeder, met eene zieke vrouw, met eene op de gruwelijkste wijze onteerde dochter, met een aan de tering stervend kind, terwijl het aan alles ontbreekt, zijn daarom de bijzondere trekken van hetgeen daar zoo te zamen gebragt is niet werkelijk in de verborgene woningen der schamelen te vinden? Maar zal ik zoo voortgaan, zal ik al het duldeloos lijden u voorhouden, waaraan de min bedeelde in de maat- | |
[pagina 323]
| |
schappij zijn geheele leven door blootstaat, al den jammer, dien hij ondervindt, de laagte, waartoe hij gezonken zijn kan, u voorstellen? waar zou ik eindigen? Men moge sue van overdrijvingen beschuldigen, ik zal het niet voor hem opnemen; maar dat er in onze maatschappij, te Parijs zeker veel meer dan elders, maar toch ook overal, maar toch ook voor een deel in ons midden, zulk eene ellende bestaat, als hij soms in ontzettende, soms in fijne trekken schildert, dat zij hand over hand toeneemt, dat zij tot de schrikkelijkste dingen aanleiding geeft, dat zij niet duren, niet vermeerderen kan, zonder het geheele maatschappelijke ligchaam in gevaar en ten ondergang te brengen; dat hij alzoo in 't algemeen waarheid voorstelt, dat kunnen wij niet loochenen. Gij doet het ook niet, M.H.! gij weet, het is de levensvraag des tijds; gij gevoelt, dat men het zich aantrekken moet; of is het niet van daar dat er zoo vele vereenigingen voor de verwaarloosden beginnen te ontstaan, dat er hier maatschappijen zijn om werk te verschaffen, daar patronaten voor de armen worden opgerigt? Maar is dat gevoel nog wel algemeen genoeg? Leven er nog niet velen onbekend met de ellende, die er plaats heeft in de maatschappij, en daarom gevoelloos voor en onbekommerd over dezelve? Is het niet een waar woord van sue, dat herhaalde: si les riches savaient? Met statistiek en berekeningen daaromtrent houden deze zich niet op; en zouden zij ook op de groote menigte van menschen zulk eenen invloed kunnen hebben, om hen uit hunnen slaap wakker te schudden, om hun medegevoel gaande te maken, als wanneer zij in den door allen gelezen' roman die ellende op de ontzettendste wijze als levend voor zich aanschouwen? Of zou het welligt beter zijn, al die verschrikkelijkheden, welke men zegt dat misschien voor regter en kerkermeester leerzaam zijn, voor schilder en dichter tot tafereelen aanleiding geven kunnen, maar geenerlei aanwinst voor 't maatschappelijk leven opleveren, achter te houden? Zou het beter zijn, het verborgene verborgen te laten en niet door te dringen in de schuilhoeken van on- | |
[pagina 324]
| |
deugd en ellende? Ik ontken het niet, er zijn menigte van tafereelen, welke wij den schrijver gaarne zouden hebben geschonken; ik ontken het niet, van vele zijden is er iets walgelijks, iets stuitends, zelfs iets verkeerds en gevaarlijks in de levendige voorstelling van het afzigtelijke. Maar evenwel ook daaraan is eene goede zijde, en die ligt juist in het ontdekken der waarheid; van die zijde zie ik eene vordering, een bewijs van den in de menschheid voortwerkenden geest der waarheid daarin, dat men niet staan blijft bij eene oppervlakkige beschouwing, bij den uiterlijken schijn, maar dieper doordringt en den sluijer opligt en ook dat laat zien, wat in den toestand der menschen schrikkelijk is om te aanschouwen. Wat baat het, zich te begoochelen omtrent den toestand der maatschappij? ook het kwade moet openbaar worden; dat is de eerste voorwaarde ter genezing. Nog eens, in het doordringen tot in de geringste klassen der maatschappij, in het openbaar maken van den verborgenen jammer, ik zie er vordering, ik zie er een bewijs in, dat men zich den mensch als zoodanig, ook in de tot hiertoe verachten en verwaarloosden, begint aan te trekken. Wat dunkt u, in Frankrijk, in de uiterlijk zoo schitterende tijden van lodewijk XIV en XV, zou het toen aan diepe ellende onder de lagere klassen hebben ontbroken? Enkele trekken doen ons het ontzettende er van gissen, en in de huiveringwekkende tooneelen der omwenteling op het laatst der vorige eeuw komt het schrikkelijk te voorschijn; maar wat schrijver zou het toen gewaagd hebben, de hoofsche, alleen voor zich zelve levende wereld van dien tijd met den jammer van het nietswaardig gespuis, canaille, zoo als men het toen noemde, bezig te houden? Ja, er is belangstelling in de geringere standen, in de verwaarloosden en ellendigen in de menschelijke maatschappij in den roman van sue op te merken; hij heeft zich in hunnen toestand zoo veel mogelijk verplaatst, zoodat hij, hoe weinig dien ook bij eigene ervaring kennende, als leeft met hen, die hij alzoo voorstelt, en anderer belangstelling voor hen opwekt. Daar zijn menigvuldige | |
[pagina 325]
| |
kleine trekken, welke dat aanwijzen, vooral ook waar hij het goede, daar te vinden, opmerkt. Ik noem alleen dat helpen van, dat deelen met elkander, dat er soms zoo eenvoudig inkomt, en van 't welk mijne eigene en zeker ook uwe ondervinding voorbeelden zou weten bij te brengen niet minder treffend, dan die er in den roman worden gevonden. Maar die zijn het alleen niet, neen, zijn geheele ziel is met zijn onderwerp ingenomen; het is hem steeds om herstelling te doen. En wie zal het ontkennen, dat hij hier en daar, bijzonder in zijn eerste geschrift, belangrijke wenken geeft omtrent hetgeen in wetten en zeden, vooral in Frankrijk, voor de arbeidende klasse, voor de armen drukkend is, en dat zou kunnen verzacht of veranderd worden? Wie zal loochenen, dat instellingen, zoo als de bank voor arbeiders zonder werk, of de bank van leening, die den armen niets kosten zou, welke hij door den verfoeijelijken jacques ferrand gedwongen laat oprigten, dat een huis gemeen aan al de arbeiders eener fabrijk, waar zij gemeenschappelijk leven en daardoor alles veel beter en voor minder kosten hebben, dan zij het elk voor zich zelven zouden kunnen verkrijgen, zoo als hij het uitvoerig in de fabrijk van hardy teekent, onder de wenschelijke dingen mogen genoemd worden, en dat de voorstelling er van hem, die het heil der arbeiders en der armen wil, stof tot nadenken, welligt ook menig een' nuttigen wenk kan geven? Maar evenwel, hier zijn wij juist aan de schaduwzijde van den roman gekomen; ik moet sterker spreken, van hier af is het, dat wij den geheelen geest en de strekking van denzelven, in derzelver onbestaanbaarheid, verkeerdheid, verderfelijkheid, ons nog eenigzins willen voorstellen. De ellende, de armoede moet ophouden. Dat is zijn thema, dat hetgeen hij zich in de toekomst belooft. En van waar? van eene algemeene associatie (vergeef mij het woord, ik weet niet of een ander zijn denkbeeld zou uitdrukken) waarin de een den ander het onderhoud verzekert. Uit zulk eene vereeniging alleen kan en moet het toekomstig heil des menschdoms voortvloeijen. Hij begint | |
[pagina 326]
| |
daarbij met de magtspreuk, dat elk braaf en werkzaam arbeider regt heeft op arbeid, en wel op zulk eenen als hem een genoegzaam inkomen oplevert. Dat is dus 't geen hem moet worden verzekerd door dengene, die overvloed heeft, of door zijne medearbeiders. Ik kan zijne voorstellingen, opgehelderd ook door het voorbeeld der fabrijk, die hij zich geschapen heeft, niet ontwikkelen. Maar dat het henenleidt tot communisme, de gemeenschap van goederen in de geheele maatschappij, welke sedert eenige jaren op nieuw hare voorstanders vond, en welke hij zegt, dat de eerste Christenen zouden geleerd en beoefend hebben; daaraan valt, schoon hij dan ook telkens zeggen moge: l'association et non le partage, naauwelijks te twijfelen. Dat er alzoo iets wordt gepredikt, strijdig met de vrijheid, met de regten van elken mensch, met de ware orde in de maatschappij, is naauwelijks te loochenen. Dat het eene hersenschim is, van welke hij 't heil verwacht, dat moet elk in de oogen stralen. De uitmuntende schrijver van eene Preek onder lodewijk XIV heeft hem aangetoond, hoe zeer hij zich vergist.Ga naar voetnoot(*) Hij zegt het aardig, dat zulk een enkel voorbeeld, als hij voorstelt in eene in zijn brein geschapene fabrijk, al ware het ook wezentlijk, nog maar zijn zou eene oäse in de woestijn; dat eene georganiseerde fabrijk nog niet is georganiseerde arbeid in de maatschappij. Hij voegt er bij, dat hij zich had voorgesteld, dat de ontzettende erfenis van tweehonderd millioenen, welke sue liever verbranden liet, den fabrijkant in handen zou gevallen zijn, om dan op eene grooter schaal het denkbeeld van sue in praktijk te brengen; dan zoude, zelfs met zulk een denkbeeldig kapitaal, de onuitvoerbaarheid zijner voorstellingen gebleken zijn. Ik voeg er nog iets anders bij. Sue spreekt van zulk eene vereeniging, en hij beroept zich daarbij op de Jezuïten, welke hij bestrijdt, als eene proeve van de kracht, welke deze zou uitoefenen; maar is hij het dan vergeten, dat die vereeni- | |
[pagina 327]
| |
ging, volgens zijne eigene voorstelling, alleen door despotisme, door de laagste en onwaardigste middelen, door het maken der menschen tot bloote werktuigen van den wil des hoogeren, zoodat zij als lijken geen' eigen wil meer kennen, bestaat en werkt? Zou het heil der maatschappij in zulk eene vereeniging kunnen gevonden worden? Maar wij mogen ons hierbij niet langer ophouden. Er is nog zoo veel, er is iets meer algemeens op te merken. Het is namelijk in al zijne plannen en voorstellingen alleen om het stoffelijke te doen; gebrek aan werk, gebrek aan genoegzaam loon, en andere uiterlijke zaken, zij zijn hem, zoo niet de eenige, althans de voorname oorzaken van den ongelukkigen toestand, waarin hij de arbeidende klasse voorstelt, van de ellende, die er bij de geringen heerscht. Zij zijn de eenige, althans de voorname gebreken in de menschelijke zamenleving, in welke hij voorzien wil; met eene oogenblikkelijke opheffing der armoede is ook de ellende opgeheven, en het geluk der maatschappij op vaste grondslagen gevestigd. Hoe! is er dan niets hoogers in den mensch, dan hetgeen tot zijn dagelijksch onderhoud betrekking heeft? Hij stelt zich steeds arbeiders voor, niet zoo als zij zijn, maar zoo als zij wezen moesten; dat is gemakkelijk, maar met de waarheid in strijd. Hij kent ja ook ondeugd in de lagere klassen; maar de bron er van ligt, zoo niet geheel, dan grootendeels, in de armoede. Wie zal het ontkennen, dat er iets, dat er veel waars aan is; maar, zoo als hij het voorstelt, zoo als hij zelfs het meest verkeerde als natuurlijk gevolg der armoede in sommige zijner personen doet voorkomen en het daarmede verschoont, druischt het aan tegen het zedelijk gevoel. En wie, die den toestand der maatschappij, ook onder de armen en arbeidende klassen gadeslaat, wie is er niet overtuigd van, dat evenzeer, ja nog veel meer, de zaak ook in eene omgekeerde reden plaats heeft, en ondeugden en verkeerde driften de meest werkzame oorzaken der armoede zijn; en dat geene stoffelijke middelen baten, indien niet tevens de menschen zelven worden verbeterd? Maar daaraan wordt niet gedacht, dat wordt althans ver naar | |
[pagina 328]
| |
den achtergrond geschoven. In het huis, waar alles gemeen is, heb ik voor voeding, voor kleeding, voor verkwikking, voor oppassing, ja voor weelde en vermaak gezorgd gezien, maar niets voor de opvoeding van kinderen, niets tot bevordering der zedelijkheid gevonden. Het is door eenen Duitschen schrijver gezegd, dat de zoogenaamde sociale roman niet in Engeland of Frankrijk geboren is, maar reeds in de vorige eeuw in Duitschland zijnen oorsprong vond; hij heeft daàrbij, behalve op een geschrift van den beroemden göthe, op den bekenden pestalozzi, op dezes Lienhard und Gertrud gewezen. En waarheid is het, dat ook van dit in vele opzigten zoo treffelijk volksboekGa naar voetnoot(*) de armoede, de ellende, ja de verdrukking der geringe, der arbeidende klasse het hoofdonderwerp uitmaakt. Maar hoe geheel anders! De oorzaken der ellende, wat er ook toe moge medewerken, zoekt pestalozzi in de onkunde, in de vooroordeelen, in de driften, in de verkeerde gesteldheid des volks, en de redding wacht hij alleen van de verbetering der zeden; het is hem, wij weten het van den man, die zich omtrent opvoeding en onderwijs een' onsterfelijken naam heeft verworven, het is hem juist om de zedelijke en godsdienstige opvoeding der verwaarloosden te doen. Hetzelfde, wat sue geheel voorbijgaat, is bij pestalozzi het hoogste, het eenige. Van den geestelijken welstand verwacht hij het stoffelijke welvaren. Sue verheft zich boven dat louter stoffelijke niet. Met genoegzamen arbeid, met genoegzaam geld, met eene meer gelijke, meer regtvaardige verdeeling van eigendom en bezit is alles geholpen, is de ellende weggenomen. Verwonderlijke verblinding van het materialisme! Wegneming der ellende te gelijk met het voortbestaan van al de bronnen, waaruit de ellende noodzakelijk wordt geboren. Neemt voor een oogenblik ook het onzinnigste, het alle orde der maatschappij omkeerende aan, geeft elk zijn eigen deel aan de rijkdommen der wereld; | |
[pagina 329]
| |
neemt alzoo alle armoede weg, en laat daarbij de menschen zoo als zij zijn; hoe lang zal het duren, of er is van onderscheidene zijden op nieuw armoede, op nieuw ellende gekomen? Of houdt gij vol; zegt gij, met sue, neemt de armoede weg en gij zult ook de bron der ondeugden en der ellende gestopt hebben? Wij hebben het reeds gezegd, er is iets, er is veel waars in deze voorstelling, en zij mag dan ook wel behartigd worden; maar daarbij te blijven staan! Dat noem ik verblinding van het materialisme! Hebben dan de rijken geene ondeugden, heeft het bezit niet, evenzeer als het gebrek, zijne verzoekingen; op welk eenen grond zult gij er hen, die nu arm zijn, van uitzonderen? Nog eens, zonderlinge verblinding, in tegenspraak met al wat de maatschappij, met al wat de geschiedenis der regtspleging omtrent misdaden oplevert! Of hoeveel is daarvan, ook in Frankrijk, aan eigenlijke armoede toe te schrijven? Zijn het alleen, of zijn het zelfs maar voor het grooter deel zij, die het aan werk of aan loon ontbrak, welke als de gruwelijkste misdadigers voorkomen? Maar wat zeg ik? Sue is hier in regtstreeksche tegenspraak met zich zelven; of is hij het, bij het schrijven van zijnen Juif errant, vergeten, wat hij ons in zijne Mystères heeft voorgesteld? Vergeten! maar neen, heeft hij ook in het eerstgenoemde geschrift niet zelf de schrikkelijkste tafereelen van laagheid en ellende in de geringere standen geschilderd, waartoe niet het gebrek, maar juist het oogenblikkelijke bezit aanleiding gaf? Doch wat behoef ik meer te zeggen? Een betoog, dat alleen of voornamelijk met stoffelijke middelen de ellende der wereld, ook der armen, nooit kan worden weggenomen, zelfs naauwelijks verminderd, zal wel niemand uwer behoeven. Gode zij dank! geheel anders denken en handelen zij, die zich in ons vaderland de belangen der behoeftigen aantrekken; geheel anders hebben allen gehandeld, die in de daad iets goeds gewild, iets goeds tot stand gebragt hebben. En evenwel sue blijft daarbij staan, sue verwacht daarvan alles; maar daarom ook zullen al zijne | |
[pagina 330]
| |
ontwerpen, al beloven zij ook een' hemel op aarde, gelijk die van alle philanthropen in dien geest, altijd hersenschimmen blijven. Ja, hoe meer zulke beginselen doordringen, des te meer is in de toekomst ellende vooruit te zien. Maar wij gaan een' stap verder en vragen het, vanwaar toch die verblinding, vanwaar die verkeerde weg? Er is maar ééne reden voor; het is omdat het aan den zin van christus, van Hem, die daar kwam om de wereld uit ellende te verlossen, ontbreekt. Ja, daar is nog een Christelijke tint in den roman overig. Dat gedurig herhaalde: Aimez vous les uns les autres, het is hem een woord van den Heer, en hij bezigt de woorden van dezen, zoo dikwijls hij meent dat zij hem te passe komen; maar er is geene ware kennis, er is geene ware erkentenis van Hem. Ziet die geheele belangstelling in het lot der geringen en armen, die zich vooral ook nu op de wereld begint te vertoonen, zij is alleen aan Hem te danken, die gekomen is om ook den armen het Evangelie, eene blijde boodschap te verkondigen; aan Hem, die alleen dit, vroeger niet gekend op de wereld, in het menschdom bragt; aan Hem, die allen, die vermoeid en belast zijn, tot zich roept, opdat zij ruste vinden, en daarbij niet maar theoriën voorstelde, niet maar lessen en bevelen gaf, maar zelf geheel voor het heil der menschheid leefde en voor het heil der menschheid stierf. Ziet, ook die philanthropen, welke eenen geheel anderen weg opgaan, zij hebben hunne zucht voor algemeen menschenheil, onbewust, van Hem, omdat zij leven in eene, al is het dan in vele opzigten nog verkeerde, toch onder den invloed des Christendoms staande maatschappij. Maar de bron, waaruit zij geput hebben, wordt door velen bij hunne bemoeijingen vergeten. Hij, aan wien zij het te danken hebben, wordt niet in erkentenis gehouden; en daarom dwalen zij af van het spoor, dat Hij gebaand heeft, waarop Hij is voorgegaan, en zoeken, tegen zijnen geest, de verlossing uit ellende in alles wat buiten is, en niet, waar zij alleen is te vinden, in de verlossing van zonde, in de vereeniging der menschen met God. | |
[pagina 331]
| |
Ik spreek niet te hard, M.H.! het ontbreekt in den roman aan Christendom, aan Godsdienst. Wilt gij het hooren? Dat model van een' heer voor zijne arbeiders, 't welk hij ons schildert, belijdt, dus schrijft hij, die ware, die beminnelijke Godsdienst, welke alleen in weldoen bestaat, en mozes met confucius, en plato met jezus gelijkelijk vereert; en in zijne fabrijk, of liever in dat gemeenschappelijk huis zijner arbeiders, wordt niets, dat naar Godsdienst zweemt, aangetroffen. De beste menschen nemen de openbare Godsdienst nooit waar; deze heeft geen' tijd, die geene behoefte, gene vindt alles in zich zelven. Godsdienstigheid is alleen het deel van huichelaars, van menschen der wereld, die niet meer kunnen genieten, van zwakke hoofden en oude vrouwen. Als eene enkele uitzondering staat de jeugdige priester gabriël daar, en juist daarom komt hij waarlijk verheven voor, daar, waar hij zijnen invloed op de woedende menigte uitoefent, waar hij zich in de daad voor anderen opoffert, mijns inziens de treffelijkste gedeelten des boeks; maar toch ook, hoe veel en heerlijks er zich bij hem vereenigt, eigenlijk godsdienstig en Christelijk is hij meer om zijnen stand, dan uit innerlijke behoefte; en meer om tot werkzaamheid en weldadigheid op te wekken, dan om tot God te voeren, is zijne roeping. Wijst hij op het gebed ter vertroosting, het is meer uit aanmerking van den bijzonderen toestand van hem, tot welken hij spreekt, dan omdat het voor den mensch in alle omstandigheden des levens, in vreugd zoowel als in lijden, behoefte is. Ziet die kamer met spreuken uit dat boek van de navolging van christus, waarin, bij al het eenzijdige van het bloot bespiegelende vrome leven, zooveel echte Christenzin wordt gevonden, en dat daarom gedurende eeuwen weerklank vond in het Christelijk gemoed; de schrijver noemt ze leugenachtige en tot wanhoop voerende aphorismen; hij zou ook zoo vele spreuken uit den Bijbel, hij zou ook zoo meer dan één gezegde van den Goddelijken Meester, op wien hij zich dikwijls beroept, kunnen heeten, want het is omdat zij handelen van de ijdelheid der aardsche dingen en van het verborgen leven in God. Hij hangt een | |
[pagina 332]
| |
karikatuur op van het geloovig berusten in God, zoodat de geheele heerlijke zaak daardoor belagchelijk moet worden. Ik weet wel, dat dit aan den roman, van welken wij handelen, niet uitsluitend eigen is, dat ons hier een blik wordt gegeven in eenen toestand, welke bij zoo velen in Frankrijk algemeen is. Ik weet wel, dat het hier alles om de Jezuïten te doen is, dat hij eenen afkeer van dat werktuigelijke, dat uiterlijke, dat niet in het leven ingrijpende van 't geen vroomheid genoemd wordt, bedoelt, dat er alzoo behoefte aan iets beters doorstraalt; maar bij dat negative blijft alles staan, en met het verkeerde wordt de zaak zelve, het eenige, waarop het heil der maatschappij rust, en waarin de vermoeide en arme naar de wereld waarlijk troost en rijkdom vinden kan, weggenomen. Ik mag er niet verder over uitweiden. Maar dit ééne moet ik zeggen, ziet het in den roman zelven, hoe gebrek aan Godsdienstzin zich zelf wreekt. Dat is, wat het algemeene aangaat, de eigenlijke oorzaak der beginselloosheid, welke er heerschende is. Of wilt gij bijzonderheden? Geen enkel tafereel is er van het leven in het huisgezin en van geluk daaraan verbonden; hij, die alle menschen wil associëeren, hij kan nog niet den eersten trap der vereeniging in de maatschappij ons regt doen aanschouwen. Hier staat nog eens pestalozzi voor mijnen geest; waar is er iets bij sue, dat ons zoo aantrekt als die zaturdagavond van eene Christelijke huismoeder, in de Lienhard en Gertrud geschilderd?Ga naar voetnoot(*) Eene Christelijke huismoeder, hij kent haar niet; waar eene vrome vrouw wordt gevonden, daar is zij een zwakke speelbal van priesterbedrog, daar is zij het, die alles bederft. Wat zeg ik; de geheele grondslag der zamenleving, het huwelijk, wordt in zijne heiligheid aangetast. De schoone en rijk begaafde maagd, welke als zijne lievelingsheldin optreedt, zij is te vrij, te gevoelig, om zich | |
[pagina 333]
| |
door zulk een' band ook aan den man harer keuze te verbinden; en de vader zijner arbeiders, de in alle opzigten voortreffelijke man, welken sue voorstelt, hij is geen vader des huisgezins, maar vindt zijne vreugd in eene overspelige liefde, en het zijn de Jezuïten alleen, die daarin iets misdadigs vinden. Ja, M.H.! ziet hoe gebrek aan hoogeren zin, gebrek aan Godsdienst zich wreekt, in die karakters zelve, voor welke sue ons de hoogste belangstelling, de meeste liefde wil inboezemen. Daar is die in de daad zoo belangwekkende jonge dochter uit de arbeidende klasse, die zoo veel en zoo schuldeloos lijdt, die bij eigen gebrek nog zoo geheel voor anderen leeft, die, afziende van- eenig geluk voor zich zelve, slechts het heil zoekt van hen, die zij lief heeft. Zij kan zoo veel lijden, zij kan zoo veel opofferen; in de daad sue heeft haar zoo geschilderd, dat wij haar moeten liefhebben; en evenwel ook zij eindigt, toen al het aardsche haar begaf, met eenen vrijwilligen, alleen door omstandigheden buiten haar verhinderden zelfmoord. Gaat in die vrolijke vertrekken der jeugdige schoone, die het beeld is van vrijheid, van edelmoedigheid, van liefde tot alle menschen, die het zoo fijn weet, hoe zij elk behandelen, ook aan den geringste regt doen moet; wat ziet gij er anders dan eene beschrijving van wel verfijnde en aesthetische, maar toch onvermengde, niets hoogers kennende zinnelijkheid? De schrijver moge haar de zeldzaamste goede hoedanigheden, als van nature haar eigen, toekennen, de loutere zelfzucht schemert door die allen henen. Daar bespieden wij haar, zoo rein, zoo kuisch, in hare eenzaamheid, en zien haar in zinnelijke gewaarwordingen verzonken, walgelijk om te lezen. Daar ontmoeten wij haar tegenover hare vijanden en beleedigers, en het is alles scherpte, sarcasme, trotsche ingenomenheid met zich zelve, het ware tegenbeeld van alle vrouwelijke voortreffelijkheid. Daar zien wij haar, zelfs tegenover haren aangebeden minnaar, nog altijd zich zelve vooraan plaatsende, met afkeer om in iets de mindere te zijn. En dan haar uiteinde,.. door zelfmoord in grof zinne- | |
[pagina 334]
| |
lijke verrukking met den geliefde, die nog rookt van het bloed in blinden minneijver vergoten; een tafereel, waarvoor wij met verontwaardiging het gordijn toeschuiven! Of wilt gij nog eene proeve? Ziet zijnen voornamen held, hardy, den edelmoedigen eigenaar der fabrijk. Waarlijk hij heeft veel dat ons inneemt. Treffend weet sue hem voor te stellen, hem, het aandoenlijke kind des gevoels, in al wat hem het dierbaarste is, in zijn' eenigen vriend, in zijne liefde, in zijne werkzaamheid op de gevoeligste wijze gekrenkt. Maar dat was ook zijn alles. Weet hij eenigen moed, eenige geestkracht in zijn ongeluk aan den dag te leggen, zich er ook maar eenigzins boven te verheffen? Neen, want hij kent met zijne zoogenaamde beminnelijke Godsdienst niets hoogers, dan zijne aardsche betrekkingen; met de verstoring van deze zijn ook al zijne zedelijke vermogens verlamd. Wij staan verbaasd over zijne lafheid; hij is een gewillige prooi der Jezuiten, en gebrek aan alle Godsdienst bij hem is het, waardoor deze zoo op hem werken kunnen. Te vergeefs komt de meest geliefde zijner arbeiders, te vergeefs spreekt de priester gabriël treffend tot hem; de sluwe en waarlijk krachtige rodin heeft zijne zwakke zijde bespied, weet hem tot een' brandenden dorst naar zinnelijke geneugten in het eenzame leven te ontvlammen; en hij laat zich leiden, en hij sterft dans un acçès de délire exstatique! In de daad de schrijver heeft zijn eigen vonnis geteekend. Hij heeft het naar waarheid gezegd: de zegepraal der Jezuïten, zij is niet zoozeer aan hunne magt, zij is aan de driften der menschen, op welke zij werken, in de eerste plaats toe te schrijven. En hier eindig ik dan, met nog eene deugd van den roman op te merken; het is de opregtheid, waarmede de schrijver alles overeenkomstig zijne eigene beginselen laat afloopen, zoodat wij in de daad niet anders dan zijne eigene voorstellingen behoeven, om die beginselen in al hunne verkeerdheid voor onze oogen te hebben. Hetgeen ik vroeger zeide, dat herhaal ik ook hier, er is waarheid in den roman, nog eene andere waarheid, dan die, welke | |
[pagina 335]
| |
de schrijver bedoelde, waarheid, die hem veroordeelt, maar welke ons en allen, die het heil der menschheid willen, tot leering verstrekken moet. Het is deze: dat het sensualisme zich zelf vernietigt, dat het heil der menschen te vergeefs van louter stoffelijke middelen gewacht wordt, en dat het Evangelie, den mensch opleidende tot God en het ware leven, dat boven alle wisselingen der aarde is verheven, alleen de ware kracht is tot zaligheid. |
|