Ontboezeming na het bezigtigen van de schilderij van Arie Scheffer, te Parijs, voorstellende: de boodschap der engelen aan de herders, en berustende in de verzameling van den weledelen heer Abm. Nottebohm, te Rotterdam.
Ja, Scheffer! vol gevoel sta 'k bij uw herdrenschaar,
Zoo als ge, in 't zaligst uur, dat de aard' ooit was beschoren,
Ze in Ephrata's landouw, bij 't Englenlied, de maar
Van Christus komst op aard', met zielsgenot, doet hooren.
'k Hef ook met haar den blik naar 't ontoeganklijk licht,
Waaruit het koorgezang harmonisch ruischt der Englen;
'k Wilde ook, als zij, mijn lied wel met die toonen menglen;
Maar eerbied en ontzag houdt mij de lippen digt.
O, zie dat turen, roerloos staren, luistrend wachten,
Die blijdschap op 't gelaat, dat vragen van het oog,
Of 't droom of waarheid is, dat peinzen, hopen, smachten,
Om op te vangen slechts wat toeklinkt van omhoog!
Ja, 't schijnt of aller blik den lichtglans wil doorboren,
Om 't wonder in te zien, waar de aard' voor knielen zal;
't Is of, bij iedren toon van 't lied der Englenkoren,
Te meer het hart hun trilt, verrukt door 't lofgeschal.
Zie, zie dien zuigling daar, op 's moeders arm gelegen!
't Is of een zoeter slaap dan ooit zijne oogen streelt;
't Is of de lach der vreugd, om d'afgedaalden zegen,
Hem, droomend van genot, om 't lieve mondje speelt.
Zie, zie de grijsheid hier, de handen opgeheven,
Als meende zij alreeds den telg uit Juda's stam,
Dat kind, dat de aarde rust, der menschheid vreê zou geven,
Te aanbidden, als de hoop van 't kroost van Abraham!
Verrukking, diep gevoel, doet ons ter nederknielen,
Bij zoo veel hemelsch, als, door kleur, onze oogen boeit.
Hoe luistert aller oor, hoe juichen aller zielen,
Vol van het zoetst genot, waar borst en oog voor gloeit!
Ja, Scheffer! 't is of u, van uit de hemelzalen,
Een Engel door den klank bezield heeft van dat lied;
Want, zonder hooger kracht, zulk een tafreel te malen,
Vermag het zwak penseel eens aardschen kunstnaars niet.
Aanbidding, eerbied, hoop, vreugd, twijfel, zielsverlangen
Zweeft op elks vroom gelaat, dat naar den Hoogen staart;
En daar wij met den blik aan 't kunstwerk blijven hangen,
Gevoelen we ons allengs als opgevoerd van de aard'.
't Is of we, als 't herdrental, van uit dat lichtgewemel,
't Hart voelen overstelpt door 's Hoogsten liefde en gunst;
En, knielen wij voor 't woord, dat God is in den hemel,
Verrukt staan we en verstomd, o Scheffer! voor uw kunst.
Rotterdam, 22 Maart 1846.
j. van harderwijk, rz. |
|