Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdrage tot Beethoven's biographie.Vorst nikolaas boris galitzin geeft aan het Parijsche blad la Presse, in een' brief, dien hij den 27sten Augustus 1.1. (8 Sept. nieuwen stijl) uit het Russische Gouvernement Kursk geschreven heeft, de volgende, niet onbelangrijke mededeelingen tot de karakteristiek van lodewijk van beethoven. | |
[pagina 299]
| |
Beethoven heeft, zijn geheele leven lang, zich in eenen toestand bevonden, die nader aan armoede dan aan welgegoedheid grensde. Zijne optreding in de muzikale wereld kenmerkte hij door meesterstukkenGa naar voetnoot(*), die eenen mozart waardig geweest zouden zijn. Meer was er niet noodig om alle kleingeestige gevoeligheden van eigenliefde en nijd bij de pygmeeën, die vreesden door den kolossus verplet te zullen worden, tegen hem gaande te maken. Slechts voor de kunst arbeidende, en zich aan het geld niet meer bekreunende, dan voor zoo ver het tot zijne levensbehoeften onontbeerlijk was, werd hij zelfs door zijne naaste bloedverwanten bedrogen. Een zijner eigene broeders, die apotheker te Weenen was, trok tot zijn bijzonder voordeel partij van de werken des jongen meesters, en lange tijd verliep, eer beethoven, in zijne geestdrift voor de kunst, iets van deze afzetterij bemerkte. Van dien tijd af echter dagteekent het begin van dat mistrouwen, hetwelk den grooten man nimmer verlaten, en, gepaard aan zijne doofheid, zoo veel heeft toegebragt, om aan zijnen geest eene geheel tegenovergestelde rigting te geven van die, welke het begin zijner loopbaan gekenmerkt had. Ook beethoven's werken laten zich in twee duidelijk van elkander onderscheidene kathegoriën deelen: de eersten, liefelijk en vol melodie, voor ieder muzikaal oor toegankelijk, behooren tot het zuivere klassieke, waaraan een scheppend genie nieuwe kracht en leven gaf; de andere slaan eene geheel nieuwe baan in; hunne kleur is nevelachtiger, zwaarmoediger, zonderlinger; de schitteringen van het genie treffen daarin als bliksemstralen: het is eene mengeling van mannelijke energie en diepe mystiek. Om ze te verstaan en op hunne waarde te kunnen schatten, moet men ze dikwijls en in de grootstmogelijke volkomenheid hooren uitvoeren. Moge slechts niet de middelmatigheid zich aan de hemelsche voortbrengselen van beethoven's kunstgenie wagen! Sedert mijne jeugd ijverig der muzijk toegedaan, opgevoed als 't ware in de school van haydn en van mozart, voelde ik mij steeds weggesleept door de onvergelijkelijk schoone harmoniën, welke beethoven in zijne eerste quartetten en quintetten met volle handen uitgestrooid heeft. Slechts beklaagde ik, met vele anderen, dat het repertoire | |
[pagina 300]
| |
van den beroemden componist in deze soort van muzijk zoo beperkt is. Op zekeren dag, het was in het jaar 1823, kreeg ik in het hoofd, aan beethoven te schrijven, en hem te verzoeken, of hij mij niet drie nieuwe quartetten wilde componeren. Nog geene maand was verloopen, of ik ontving van hem een antwoord, waarin hij mij zijne blijdschap te kennen gaf, dat ik in de werken van zijnen geest genoegen vond, en mij aankondigde, dat hij aan mijnen wensch voldoen zou; hij kon echter, schreef hij, mij geen' tijd opgeven, wanneer hij er mede gereed zou zijn, omdat geestdrift zich niet liet gebieden, en hij niet onder de daglooners behoorde, die tegen zoo en zoo veel de bladzijde werkten; dat hij nogtans, daar zijne niets minder dan schitterende omstandigheden hem in de onaangename noodzakelijkheid plaatsten om van zijnen arbeid te leven, een honorarium van vijftig dukaten voor het quartet moest verlangen. Nimmer was een met ongeduld verwachte brief mij meer welkom geweest dan deze. Ten gevolge der alzoo aangeknoopte kennis ontstond tusschen ons beiden eene voortgezette briefwisseling in de Hoogduitsche taal, waardoor ik in bezit van eene talrijke verzameling autographen des beroemden mans geraakt ben. In dezen rijken en verheven geest verdrong bijna de eene gedachte de andere, wanneer hij in de stilte der eenzaamheid dichtte; en een jaar later moest dat alles reeds ten grave dalen! Eindelijk, in het voorjaar van 1825, kwam het eerste der beloofde quartetten (in Es, op. 127); maar in den tusschentijd had beethoven, als ware het om mij voor mijn lang wachten schadeloos te stellen, mij een afschrift van zijne groote Mis in D, een tot dien tijd toe nog niet bekend geworden werk, toegezonden. Bij die gelegenheid schreef hij mij, dat dit zijn lievelingswerk was, waaraan hij de grootste zorg, de meeste slapelooze nachten besteed had, en waarop hij den hoogsten prijs stelde. Op deze wijs kreeg Petersburg reeds in Maart van het jaar 1824 genot van het kolossale werk. Inderdaad is het in zijne geheele zamenstelling grootsch en edel: innig wordt men door de wonderbare schoonheid van het kyrie, de gloria, den benedictus getroffen. Juist om dezen tijd werd beethoven door eene zware ziekte aangetast, die hem op den rand van het graf bragt. Naauwelijks weder hersteld, schreef hij het tweede quartet (in A mol), waarin eene zoo diepe aandoenlijkheid heerscht. | |
[pagina 301]
| |
Het adagio, in lyrische wijs, drukt de dankbaarheid van eenen wedergenezende uit, die zoo even den dood ontkomen is. Dit gedeelte en het finale van het quartet onderscheiden zich vooral door hunne originaliteit. Het is misschien het schoonste quartet, dat beethoven geschreven heeft. Maar, welk eene kracht in den strijkstok van den vioolspeler, welk eene juistheid in het ensemble wordt hier niet vereischt! Slecht uitgevoerd, wordt deze muzijk een ware chaos. Na dit quartet liet het laatste zich niet lang meer wachten: het was, om zoo te zeggen, des dichters zwanenzang. Ook dit quartet schittert door de heerlijkste schoonheden en onderscheidt zich door eene puntige eigenaardigheid; het is van alle drie het langste en bestaat uit zes stukken. Nadat beethoven nu zijne belofte zoo luisterrijk vervuld had, wilde hij mij een zijner schoonste, nog niet in het licht verschenen kunstwerken toewijden, te weten de ouverture in C, die in den stijl van händel geschreven en zoo prachtig en grootsch geïnstrumenteerd is; bij het laatste allegro zijn al de massa's van het orkest in beweging, hetgeen de verwonderlijkste uitwerking doet. Deze ouverture, die sedert bij schott, te Mentz, (op. 129) uitgegeven is, blijft ontegenzeggelijk een der merkwaardigste gedenkstukken van zijnen geest. Ik had deze onwaardeerbare kunstgewrochten voor mijzelven, voor mijn bijzonder gebruik kunnen behouden; maar zelfzucht is mij, God dank, onder geenerlei gedaante eigen geweest, en wel het minst in de kunst. Ik was te gelukkig, dat ik der wereld deze rijkdommen - schatten voor eene lange toekomst - kon mededeelen, en ik haastte mij, beethoven te verwittigen, dat ik hem volle vrijheid gaf, om zijne nieuwe meesterstukken tot zijn voordeel te verkoopen. Zoo verschenen dan ook weldra deze quartetten bij schott, te Mentz, die zich het eigendomsregt daarop verschaft had. Ondertusschen, moet ik er voor uitkomen? Deze zoo ongeduldig verwachte quartetten verwekten onder kunstoefenaars en kunstliefhebbers eene ware teleurstelling. Men had muzijk verwacht, in soort en stijl aan die der eerste quartetten van den meester gelijk, en kreeg nu juist het tegendeel. De uitvoering, reeds zoo moeijelijk wat ieder deel in het bijzonder betreft, werd een voorwerp van langdurige bestudering, eer men tot eene harmonische voordragt van het ensemble geraakte. De gedachte van den componist, die oppervlakkig in barokke | |
[pagina 302]
| |
phrasen gehuld schijnt te zijn, ontsluijert zich eerst met den tijd, wanneer men doordrongen geraakt van hetgeen de opsteller bedoeld heeft, en wanneer eene tot volkomenheid gebragte uitvoering de voor den grooten hoop onverstaanbare voortreffelijkheden aan den dag heeft gebragt. Ondertusschen verloor ik den moed niet: in alle muzikale gezelschappen, die bij mij plaats hadden, hoorde men van niets dan van beethoven, en van niets dan van beethoven in alle betrekkingen. Ik had vele plagerijen, spot en verwijt over deze, gelijk men het noemde, beethoven-manie te verduren. Ik stoorde mij daaraan niet, maar poogde onze beste kunstenaars en dilettanten met de voortbrengselen van zijnen geest bekend te maken; eenen geest, die zijnen tijd verre vooruitgesneld was. Mijne volharding droeg hare vrucht; nog geene tien jaren waren verloopen, en beethoven's muzijk, ofschoon nog even zoo absurd en barok, sleepte de salons en concertzalen onzer hoofdstad weg in bewondering en toejuiching; de dames zelfs raakten in verrukking over schoonheden, welke de beroemdste kunstoefenaars vroeger niet erkend hadden. Thans behoort het tot de mode, voor beethoven te dweepen, en de dagen te Bonn zijn een luisterrijk bewijs van de gegrondheid der voorspellingen, welke ik in de ongeluksdagen gedaan had, toen het genie miskend werd. Nadat ik het eerste quartet ontvangen had, haastte ik mij, het oorspronkelijke manuscript daarvan aan baillot te Parijs te zenden. Aan dezen grooten kunstenaar kwam het toe, een der eersten te zijn, die het werk van den beroemden toonzetter bewonderen mogten. Ik was hem deze hulde van dankbaarheid schuldig voor de genietingen, welke ik, in de jaren 1821 en 1822, op zijne quartet-soireën gevonden had. Toen de beroemde vioolvirtuoos mij het manuscript terugzond, uitte hij zich op de volgende wijs over beethoven: ‘Beethoven leidt ons in eene nieuwe wereld; wij komen door wilde landstreken, langs afgronden; de nacht verrast ons: wij ontwaken, en vinden ons in bekoorlijke landouwen verplaatst; een paradijs omgeeft ons; schitterend omstraalt ons de zon, om ons de heerlijkheden der natuur in vollen lichtglans te laten aanschouwen.’ Niets heeft meer waarheid dan deze beelden; de donkerheden, die in de laatste zamenstellingen van beethoven gevonden worden, dienen slechts om de hemelsche harmoniën, die | |
[pagina 303]
| |
plotseling als uit een' volstrekten chaos opstijgen, in heerlijker toonen te doen klinken. Maar, was dit niet een wederschijn van hetgeen er in de ziel van dien buitengemeenen man omging? Men bedenke, wat hij heeft moeten lijden, miskend door zijne tijdgenooten, uitgesloten van geheel de wereld, beroofd van het zintuig, dat voor hem alle vreugden dezer aarde kon openen, welks gebruik hem zoo bijzonder noodig was en voor hem als bij uitnemendheid bestemd scheen! De schoonste meesterstukken der toonkunst voort te brengen, en ze niet te kunnen hooren, dit is eene straf, waaraan de mythologie niet gedacht heeft, toen zij de folteringen van tantalus en van ixion verzon. |
|