| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering over het gewigt der geschiedenis;
door G.H. van Senden.
Mijne Heeren!
‘Wat is op aarde gebeurd?’ deze vraag is na die: ‘hoe is de aarde geworden?’ de meest aangelegene, welke de redelijke bewoner der aarde doen kan.
Het is den mensch eigen, zich niet tevreden te stellen met die daden en lotgevallen van zijne medemenschen te weten, waarvan hij zelf getuige is; hij wil ook vernemen, wat vroeger is voorgevallen en elders heeft plaats gehad. De meerdere of mindere ruimte van den kring, die deze voorvallen omsluit, wordt bij elken mensch bepaald door de mate van de beschaving, hem eigen; want terwijl de min beschaafde reeds tevreden is, eene kleine ruimte en korter tijdsbestek, buiten het bereik zijner waarneming gelegen, te overzien, zal de andere, die op hoogeren trap staat, verder dringen in de afstanden; hij zal willen weten wat er belangrijks voorvalt, waar het dan ook zij; hij zal kennis zoeken te verkrijgen van hetgeen er gebeurd is in eeuwen, die lang de stip zijn voorafgegaan van de lijn des tijds, waarop hij zich bevindt. Deze zucht openbaart zich alom, en loopt, bij eenige oplettendheid, straks in het oog. Gij bespeurt haar bij het kind, hetwelk hangt aan de lippen der moeder, wanneer zij haren lieveling iets vertelt; gij ziet haar bij het meisje en den knaap, die, pas lezen geleerd hebbende, de handen het liefst uitstrek- | |
| |
ken naar zulke boeken, welke van geschiedkundigen aard zijn; gij neemt haar waar bij den jongeling en de maagd, welke bij voorkeur juist eene lektuur begeeren, die bestaat uit ware of verdichte verhalen; gij kunt haar gadeslaan bij de eenvoudigen, wanneer gij hen met luisterende aandacht geschaard vindt rondom hem of haar, die van oude en nieuwe dingen weet te verhalen; gij vindt haar eindelijk bij den man, die, zelfs nog in ver gevorderden ouderdom, met blijkbaar welgevallen, historiebladen leest. Indien deze zucht niet in die algemeenheid bij den mensch bestond, er zoude, M.H.! geene geschiedenis bestaan; want wie zoude de moeite op zich genomen hebben, het gebeurde telkens weder en weder te beschrijven ten behoeve van een geslacht, van hetwelk hij te voren wist, dat het daaromtrent ten eenenmale onverschillig zijn en blijven zoude.
Maar gelijk de belangstelling, die velen in eene plant betoonen, de zorg voor haar wekt; gelijk die anderen aanspoort, om met vlijt en geduld haar te kweeken, zoo ook in dezen. Het bevreemde ons dan geenszins, dat wij van de oudste tijden af reeds zoo vele en velerlei pogingen ontdekken, om de geheugenis van het gebeurde te bewaren, en zoo veel inspanningen waarnemen, om de wijze van mededeeling te volmaken. Wij zien haar in de overlevering, die in afdalende familiënleden de geschiedenis voortschakelt; wij vernemen haar in de Profeten-, Barden- en Skaldenzangen, die de historie dragen op de wieken van het lied; wij aanschouwen haar in de afbeeldingen, die beitel, graveernaald of penseel van het voorgevallene vervaardigde; wij worden in bewondering opgetogen, wanneer wij staan aan de voeten der granietzuilen en piramiden, dat kolossale schrift der geschiedenis. En van dat oogenblik aan, waarop het letterschrift, waarschijnlijk door de historie zelve werd uitgevonden, ten einde bij het afgebrokene, het onbepaalde en onzekere van de andere wijzen der mededeeling te gemoet te komen - welk eene werkzaamheid ontdekt gij alom, om het voorgevallene te beschrijven! Van mozes af, die de overleveringen en oorkonden van zijn volk, en daarin de oudste des menschdoms, verzamelde
| |
| |
en zonder kunst beschreef, tot op onze dagen, die hooge eischen der geschiedschrijving bevredigen en nog hoogere aan haar doen, - openbaarde zich eene belangstelling in de historie, die niet te verklaren is, zonder eene den mensch eigendommelijke zucht, om de daden en lotgevallen van de voorgeslachten te weten.
Wij mogen aannemen, dat elke zucht, die zich als eene menschelijke door hare algemeenheid kenmerkt, den mensch is ingeplant geworden door God, die den mensch, zoo als hij is, heeft geformeerd, en dat Hij die, tot Zijner waardige bedoelingen, met onze natuur heeft verweven. De bedoeling in dezen springt, als hoogst wijs en zeer weldadig, straks in de oogen.
Door geschiedenis te beoefenen brengt de mensch eene gepaste hulde aan de voorgeslachten. In welk eenen tijd en onder welk volk der aarde gij u ook verplaatst, gij zult verpligting vinden aan het voorgeslacht. Immers het bestaan der nakomelingen is het niet gegrond in het aanwezen van diegenen, welke vóór hen leefden? De bodem, dien men daar bebouwd, - de wegen, die men aangelegd, - de woningen, die men er gevestigd, - de wetten, die men er in werking ziet, - de geheele schat van beschaving, wetenschap en kunst, die dat volk zoo gelukkig en groot maakt, is zij niet eene schepping van het voorgeslacht? Hebben niet zij, die vroeger leefden, daarvoor hun zweet en bloed ten offer gegeven en eeuwen lang geworsteld met de vijandige grondstoffen der natuur, den ondankbaren bodem en den geduchten tegenstand van vele hunner tijdgenooten? Is er niet menigeen van deze edelen bezweken onder eene inspanning, waarbij hij het heil der toekomst met dat der tegenwoordigheid verbond? Hebben niet anderen het geheele geluk van hun bestaan in de weegschaal gelegd voor het nakroost, en kenmerken zich zelfs niet geheele eeuwen in haar gewigt en hare beteekenis juist door het karakter van opoffering? Indien nu de mensch geene belangstelling er in betoonde, om te weten van vorige dagen; indien hij, geheel berustende in de tegenwoordigheid, voldaan ware met slechts te genieten
| |
| |
hetgeen de hand des tijds in zijnen schoot had geworpen, hij zoude, M.H.! eenen heiligen pligt schenden; hij zoude te dezen opzigte gelijk zijn aan het dier, hetwelk ook de vorige geslachten niet kent. Maar menschelijk is het, onderzoek te doen naar vorige dagen; de plant der dankbare erkentenis te kweeken aan den stroom der tijden; en zoo, in zegenende herinnering, eene gepaste hulde aan de nagedachtenis van hen te wijden, die, ons grooten zegen bereidende, vóór ons geleefd hebben.
Doch die hulde door de beoefening der historie aan de voorgeslachten toebrengende, wandelen wij op een tooneel groot van uitgebreidheid en rijk in verscheidenheid. Ik wil geenszins ontkennen, dat ook die geschiedenis, welke men gewoonlijk, en - omdat zij niet verhaalt, maar beschrijft - zeer onjuist de natuurlijke geschiedenis noemt, door de zoo even genoemde eigenschappen zich aanbeveelt. Trouwens zij omvat het geheele dieren-, planten- en delfstoffelijk rijk. Zij stelt dus eene oneindige menigte van voorwerpen voor uwen geest, zoowel in geslachten als soorten verschillende. Maar, M.H.! als gij meer naauwkeurig de natuurlijke historie met de algemeene vergelijkt, dan zult gij aan deze zoowel in menigte van voorwerpen als in verscheidenheid van aanschouwing de voorkeur toekennen. Immers de natuurlijke geschiedenis strekt geenszins hare oplettendheid uit tot elk voorwerp; zij bepaalt zich slechts tot de soort, waartoe het voorwerp behoort; en kent zij één, dan kent zij reeds, in dat ééne, allen. De algemeene historie daarentegen, hoezeer op grootere en kleinere verdeelingen, waardoor menschen van menschen zich onderscheiden, lettende, berust niet in die massa's. In elk menschelijk individu, hetwelk iets beteekent, heeft zij een voorwerp harer oplettendheid. En als gij dan in aanmerking neemt het duizendtal millioenen van menschen, dat te gelijk, althans in onze eeuw, op de aarde leeft; als gij dat vermenigvuldigt met de geslachten, die elkander gewoonlijk om de dertig jaren vervangen, hoe verbazend groot zal dan, - niettegenstaande bij het hooger opklimmen in de oudheid het vermenigvuldigtal zoowel als het ver- | |
| |
menigvuldiger getal kleiner wordt, - de menigte van voorwerpen zijn, waarop de algemeene historie uwe aandacht vestigt. Ook is de algemeene geschiedenis veel rijker in verscheidenheid. Immers het gebied betredende der natuurlijke historie, betreedt gij dat der noodzakelijkheid. Eene
vaste wet voert daar het gebied, eene onverbreekbare orde den schepter; de veranderingen, die gij opmerkt, de afwisselingen, die gij ziet, zijn altijd weder dezelfde. Maar het gebied der algemeene geschiedenis betredende, bevindt gij u op dat der vrijheid. Gij zijt te midden van wezens, die niet gebonden liggen aan die eeuwige en onveranderlijke wetten van natuurdrift en andere vaststellingen; die, als vrijwerkende wezens, ieder naar tijd en omstandigheden handelen. Welke afwisseling van tooneel moet dan de geschiedenis der menschen bieden; hoe veel verscheidenheid u boeijen in den gang van de gebeurtenissen, dien het eene volk, vergeleken met het andere, doorliep; hoe veel en treffend onderscheid tusschen de lotgevallen van den eenen mensch en die van den anderen! Welke opklimmingen en afdalingen; welke wijzigingen en rigtingen; welke wendingen, die door het ongedachte teleurstellen; welke uitkomsten, die door het onverwachte verrassen; welke ontwikkelingen van onberekenbaar gewigt uit schijnbaar nietsbeduidende kleinigheden! Ja, het is eene groote en verwonderlijk geschakeerde rol, waarop het penseel van clio de geschiedenis der menschen, naar den afloop der eeuwen, heeft geschilderd. Gij ziet het blad der eerste eeuw, en daarop reeds op den voorgrond, op den achtergrond, aan de linker- en regterzijde en in het midden, verschillende gebeurtenissen. De volgende eeuw toont u weder andere menschen en andere werkzaamheden en lotgevallen. De derde verschilt van de vorige, de vierde weder van die, welke gij reeds gezien hebt; en als gij ten laatste vreest, dat toch eindelijk weder hetzelfde zal wederkeeren, dan bedriegt gij u. De geschiedenis wordt nooit uitgeput in veranderingen; hare rol wordt steeds breeder en meeromvattend. De tooneelen zijn steeds rijker gestoffeerd, de
| |
| |
groepen voller, de afwisseling is grooter. Gij staat eindelijk bij het laatste der zestig eeuwafbeeldingen, en hebt telkens iets, dat nieuw en verscheiden is, gezien. Uw hart, reeds verheven in het aanschouwen van uw geslacht, reeds verruimd door het gezigt der vrijheid, is getroffen; en in deze stemming erkent gij gaarne: ‘neen, zulk eenen rijkdom, zulk eene verscheidenheid levert de natuurlijke historie niet op. Het doek van clio vindt de weerga niet in het luchtig gaas der hemelen, in het veelkleurige kleed der aarde.’
Denke niemand, dat de beschouwing van dit tafereel alleen om des vermaaks wille is opengezet; neen, dat bevallige tafereel opent eene school van wijsheid voor den aardbewoner. Wanneer de mensch de levensbaan betreedt, brengt hij uit den schoot der moeder die wijsheid niet mede, welke hij behoeft, om zijne reis genoegelijk en voorspoedig voort te zetten en haar gelukkig te voleindigen. Hij is dus in de noodzakelijkheid gebragt, om onderrigt en raad, teregtwijzing en bestuur bij zulken te zoeken, die reeds eenigen tijd den levensweg bewandeld en door ondervinding en opmerking levenswijsheid verzameld hebben. Intusschen, terwijl deze zelden ongevraagd raad van levenswijsheid den onervarenen geven, en gevraagd wordende, nog vaak aarzelen, om te waarschuwen en te leiden, biedt u de geschiedenis schatten aan, en ontsluit u onuitputtelijke goudmijnen. Immers zij verhaalt niet alleen gebeurtenissen en lotgevallen, zij stelt u ook diegenen voor oogen, welke daarbij handelend en lijdend waren. Zij toont u niet slechts den mensch in zijn doen, ook zijne beginsels legt zij open, en naar de oogmerken doet zij onderzoek. Zij wijst u de reden aan van het wel slagen of niet gelukken der plannen; de oorzaken toont zij u van het grooter of geringer gevolg der menschelijke inspanning. Hier doet zij u de misgrepen opmerken in de uitvoering, dáár de misrekening in het ontwerp; terwijl zij u elders aanwijst de gepastheid, het beleid, de voorzigtigheid en bedachtzaamheid, die, bekroond door de goede uitkomst, zich aldus bij u aanbevelen. Wilt gij de tegenwoordige
| |
| |
wereld kennen, kent dan de vroegere. Wilt gij weten, wie de menschen zijn, die te gelijk met u leven, leert dan die kennen, welke vóór u geleefd hebben. Wilt gij den gang nagaan der menschelijke dingen, hij zal u in het voorgaande openbaar worden. Die mannen, welke de meeste levenswijsheid hadden, de fijnste menschenkenners waren, voor welker doordringenden blik zich geene plannen verbergen, geene karakters achter geheimzinnig masker verschuilen konden, zij hebben, M.H.! gezeten aan de voeten der geschiedenis; zij hebben geleerd uit den verledenen in den tegenwoordigen, uit den tegenwoordigen in den verledenen tijd te zien. De ervaring van duizende jaren werd zoo de hunne; wat wonder, dat zij verre stonden boven anderen, welke slechts die van eenige tientallen hadden verkregen?
En nog heb ik niet gesproken van de wijsheid, die de geschiedenis elken stand afzonderlijk biedt. De staatsman, de godsdienstleeraar, de krijgsman, de regtsgeleerde, de koopman, de kunstenaar, de zeeman, - zij allen moeten tot de geschiedenis komen, wanneer zij prijs stellen op ondervinding in hun vak; wanneer zij ook weten willen, hoe de wetenschap of kunst, die zij beoefenen, uit de eerste beginsels ontstaan is en zich ontwikkeld heeft. Zonder kennis van de geschiedenis kan, daar de geschiedenis de helft van het menschelijke weten bevat, geene wetenschap of kunst grondig beoefend, behoorlijk overzien worden; zonder haar is eene geregelde ontwikkeling en een trapswijze voortgang onmogelijk. Vorsten zelfs moeten uit de geschiedenis van Vorsten onderwijs ontvangen, hoe den schepter te voeren. Wie dus wil leeren, wijs te leven, eer hij zulks door eigene noodlottige ondervinding, - en dan doorgaans eerst, als het leven bijna ten einde is, leert, - hij ga den tempel der historie niet voorbij, hij trede dien binnen, hij wandele in hare groote beeldengalerijën.
Denke echter niemand, dat de geschiedenis, levenswijsheid leerende, zich zoude verlagen, om eene onderwijzeres te worden in de kunst om anderen te misleiden, om zelfs
| |
| |
de ondeugd, door verhalen van ondeugd, te oefenen. Het is waar, men heeft de geschiedenis weleens daartoe dienstbaar gemaakt; maar men heeft het gedaan door een misbruik, tegen hoedanig het edelste en heiligste zelfs niet is beveiligd. Ook is zulks geschied met verkrachting van de eigendommelijke natuur, welke de historie openbaart. De geschiedenis, de lotgevallen en handelingen van personen, volken en van het geheele menschdom beschrijvende, zal, wanneer zij behoorlijk onderzoekt en naar eisch opmerkt, vinden, dat er een innig verband bestaat tusschen de handelingen en lotgevallen; dat er eene orde is vastgesteld, ten gevolge van welke, door hooger hand, is bepaald, dat op den duur de ondeugd geen heil aanbrengt, de dwaling geenen zegen, de goddeloosheid geen geluk. Hij dus, die optreedt, om het gebeurde te beschrijven, die daarbij zoo wel op oorzaken als gevolgen acht geeft, zal door zijn onderwerp zelf gedrongen worden, een verkondiger te zijn van het regt, de waarheid en de deugd. Hij moet, als van zelf, uitgaan van deze grondbeginsels. Kan het anders, M.H.! de geschiedenis zal zich onder de handen van den echten priester harer Muze verheffen tot het eerwaardig karakter van eene vierschaar, die gesteld is over de geheele menschheid, en voor welke alle geslachten moeten te regt staan. Zij, die door niets wordt verblindt, die niets vreest en niets hoopt, schudt den huichelaar het masker af, ontneemt den gewaanden veroveraar den lauwer, en rukt de kroon van den schedel der tirannen. Haar brandmerk drukt zij op het voorhoofd van gewierookte deugnieten, en den naam van hen geeft zij over aan de verachting. De miskende waarheid, de vervolgde onschuld, het gewelddadig verkrachte regt neemt zij in hare bescherming. Zij slaakt de boeijen; zij opent de kerkers; zij wischt de aangewrevene vlekken uit; den geringen heft zij op uit het stof, en schrijft met het op schavotten vergoten bloed van onschuldigen het vonnis der omgekochte of partijdige regters; terwijl
zij den naam van den martelaar doet pralen met zonneschrift in den tempel der onsterfelijkheid. - Terwijl nu, M.H.!
| |
| |
de invloed niet kan geloochend worden, dien de strafoefening van de burgerlijke vierschaar te weeg brengt ter beteugeling van het kwaad; terwijl men het evenmin kan tegenspreken, dat de erkentenis van verdienste menschen ontvonkt, om zich verdienstelijk te maken, is de werking van deze groote en ontzagwekkende regtbank niet te berekenen. In het verborgen oefent zij haren invloed uit; zij bragt menigeen tot stilstand, schaamte en zelfverwijt, en waar zij het kwaad niet verhinderde, daar beteugelde zij den triumf van hetzelve. Koningen en Keizers, die met de vergelding Gods, met de vierschaar der eeuwigheid den spot dreven, hebben voor dit wereldgerigt gesidderd; zij zijn, op het punt staande, om daden van geweld te bedrijven, daarvan terug gehouden door de geschiedenis, die, hare rol en griffel in handen, dreigend riep: ‘ik zal het opteekenen op dit blad van uw levensboek!’ - Daarentegen is evenmin het vermogen te bepalen, dat de geschiedenis, hulde brengende aan de verdienste, heeft uitgeoefend. Vraagt het hun, die aan de staten orde en wet hebben gegeven, die legers leidden op de baan van overwinning, die uitvindingen hebben gedaan van hooge waarde en ontdekkingen van groot gevolg, die tegen tirannen hebben gestreden en de boeijen van hun vaderland geslaakt, die met het rijk der duisternis hebben geworsteld, en óf overwinnaars zijn geworden, óf onoverwonnen zijn gevallen, - zij zullen u antwoorden: ‘wij zijn gekweekt aan den boezem der geschiedenis. De glorie, waarmede hare hand het karakter en de daden van groote mannen omringde, schitterde in onze oogen; wij werden gewekt uit den slaap; wij staarden op het lichtstroomende beeld; wij vielen in bewondering voor hetzelve neder, en wij gevoelden onze borst ontgloeid om te worden, wat zij waren!’ - Vraagt het anderen, van waar zij dien moed, dat beleid, die volharding hebben ontvangen, die kracht, welke hen verhief boven den druk en tegenstand van het
tegenwoordige, - zij zullen u antwoorden: ‘de geschiedenis heeft ons bekwaamd; groote dingen heeft zij aan ons gedaan.’ - En personen alleen zijn het niet, M.H.! enkele menschen
| |
| |
- ook op geheele volken heeft de geschiedenis aldus gewerkt. Zij ontvonkte, door het verhaal van de inspanningen van het voorgeslacht, de nakomelingen, en zij doet het nog dagelijks. Een menschdom, dat de geschiedenis der menschheid leest, - een volk, dat eene historie bezit, op welker bladzijden niet slechts namen, maar ook daden zijn beschreven, kan, zoo lang het die geschiedenis beoefent, niet verloren gaan. De rollen der historie worden voor hetzelve tot zuilen van graniet, waarop de tempel van zijne eere en zijn geluk, als op vaste grondslagen, is gevestigd.
Eindelijk de geschiedenis boezemt kalmte in te midden der stormen van het tegenwoordige. Er kunnen tijdperken zijn in den afloop der eeuwen, bedekt met duisternis en vol verwarring. Hij, die zich alleen bij de tegenwoordige verschijnsels bepaalt, ziet niets dan raadsels, en, uit dezelve in de toekomst starende, ligt een verschiet van ellende voor hem. Vreemd en buitengewoon is hem alles. Bedrukt staat hij daar en vol bange vrees op het gezigt van het ongeziene, op het hooren van het ongehoorde. Waarom? omdat hij een vreemdeling is in de geschiedenis; omdat hij niet weet van het vroeger op aarde gebeurde. Maar die de historie kent, deelt niet in zijne bedruktheid; die koestert met hem niet deze zorgen. Hij opent de rollen, en ziet, hij wijst u met den vinger aan, hier en daar, dat zulke verschijnsels niet nieuw en vreemd zijn. Hij doet meer. In den afloop van het vroeger gebeurde zal hij u den waarschijnlijken afloop van het thans plaats hebbende aantoonen; hij zal u de uitkomst, de gevolgen vooraf zeggen. Een Profeet is hij niet; maar met eene Profetes heeft hij verbonden gesloten; zij heeft hem eenen tooverspiegel voorgehouden en geleerd, om in het beeld van den verloopenen tijd dat der toekomst te zien afstralen. Althans ééne groote overtuiging is hem door de historie ingeboezemd, deze, dat God regeert, dat de almagtige, de hoogst wijze en oneindig goede de oorzaak is van al de veranderingen, die er plaats hebben op dit benodenrond, en geenszins eene blinde noodlottigheid,
| |
| |
geenszins de willekeur der menschen. Al had hij ook van elders die overtuiging niet, de geschiedenis moest haar in zijn binnenste vestigen; zij moest versterking ontvangen door een overzigt van het geheel der wereldgebeurtenissen. Is hij in staat, dat geheel te overzien, dien grooten schakel te omvatten, hij zal gevonden hebben, dat alles, hetwelk op aarde is geschied, als middel heeft moeten dienstbaar zijn tot een bepaald doel; hij zal hebben opgemerkt, dat dit doel is geweest de bevolking van onzen aardbol, de bebouwing van denzelven, de beschaving van ons geslacht, de bevordering van waarheid, godsvereering en zedelijkheid. In zijn oog zijn stilstanden rustpunten; teruggangen zijn middelen, om nieuwe krachten te verzamelen; belemmeringen hier, beperkingen dáár zijn dienstbaar, om naar elders den stroom des heils te dringen, ten einde hij den regten weg vinde. Stortvloeden der volken maken de uitgemergelde rijken vruchtbaar; vuur, dat tot den hemel opflikkert, dient om feniksen te doen voortkomen, die slechts uit de asch geboren worden. Deze overtuiging, op aanschouwing gevestigd, schenkt aan het menschelijk hart rust, wanneer aan den staatkundigen hemel onweders zamenpakken en naderen, wanneer losgelatene orkanen huilen en alles omver rukken. De historie heeft van het lage standpunt der zinnelijke opmerking en oogenblikkelijke waarneming dien beschouwer verheven; zij heeft hem op eene hooge rots geplaatst, waaraan de stormen en golven zich breken, en van welker spits hij vergezigten heeft, die hem, over de donkere tegenwoordigheid vol onrust, eene heldere toekomst van heil doen zien.
Wanneer ik, M.H.! nog eens alles zamenvat, wat de geschiedenis op den mensch zal uitwerken, dan wordt zij door mij begroet met de eerwaardigste namen. Huldebrengster aan de voorgeslachten; kunstenares, die rijke en groote tafereelen schildert; onderwijzeres in wijsheid; kweekster van waarheid, regt en deugd; bronwel van kalmte onder stormen - zoo noemt gij haar dan met mij, Maar zullen die namen meer dan klanken zijn en koude
| |
| |
eertitels, dan moet de geschiedenis geschiedenis wezen in den hoogen, heiligen zin des woords.
Te vaak is de achtbare naam van algemeene geschiedenis gegeven aan werken, die zich dezen eertitel niet moesten aanmatigen, die ze zich niet eens moesten laten aanleunen. Ik bedoel vooral die boeken, welke in de middeleeuwen over de algemeene historie zijn opgesteld geworden. Zij dragen de gebeurtenissen voor, beginnende van adam af, en eindigen met de geschiedenis van het klooster, waarin de auteur zijne cel had. Het eerste gedeelte van die geschriften, hetwelk over de oude geschiedenis loopt, is gewoonlijk zeer kort; het is afgeschreven uit eenen Latijnschen historieschrijver van de vijfde eeuw, met al de gebreken en fouten aan dien schrijver eigen. Daarentegen is het latere ongelijkmatig breedvoerig en gerekt. Daarin kenmerkt zich schromelijke ligtgeloovigheid en volslagen gebrek aan oordeelkunde; een beuzelgeest, die het gewigtige niet weet te onderscheiden van het min- of onbelangrijke. Het ware staat niet zelden op gelijke lijn met het onware; het fabelachtige met de historische gebeurtenis. Zelfs schijnen deze schrijvers veelal het buitengewone en wonderbare met blijkbaar welgevallen na te jagen, het uit hunne eigene verbeelding op te smukken en weleens zelven te verdichten. Zoo wilde het de ruwheid dier tijden, de onbeschaafdheid dier natiën, welke juist door zulke tafereelen het meest geboeid werden. De vorm van hunne geschiedkundige werken is die der kronijk, maar zonder chronologie; die der jaarboeken, maar zonder behoorlijke jaartelling. - Het is waar, allengskens ziet men eenen beteren geest in de algemeene geschiedschrijving ontstaan, waartoe reeds door vele schriften over de bijzondere historie was voorgewerkt geworden. Aan de oude geschiedenis werd meer zorgvuldigheid besteed. Een roemrijk Profeet van de Joden, daniël, ontving tweeduizend jaren na zijnen dood de bestemming, om het plan te geven, waarnaar men de algemeene geschiedenis verdeelde. Het Profetisch
beeld, in hetwelk, onder veelbeteekenende ligchaamsdeelen, vier opeenvolgende heerschappijën waren voorge- | |
| |
steld, werd tot grondslag gelegd, en het werk, hetwelk ‘van de vier monarchiën,’ de Assyrische, Perzische, Grieksche en Romeinsche was getiteld, bleef het leer- en handboek der algemeene historie van het begin der zestiende tot aan en in de achttiende eeuw, het bleef althans het hoofdboek voor de historie.
Intusschen was men in die eeuwen ijverig voortgegaan met verzamelen. Hier vergaderde men oudheden, munten en opschriften; daar de kronijken der middeleeuwen, en elders zorgde men voor het drukken van de oude geschiedschrijvers. Het bleef niet bij verzamelen en bloot uitgeven. Men trachtte in goede edities de oude historieschrijvers aanbeveling te verschaffen, ze meer ten gebruike te doen strekken, en de, zich steeds ophoopende, stof te onderzoeken. De oordeelkunde oefende zich in het toetsen van hetgeen dikwerf al te ligtgeloovig voor goede munt was aangenomen; en, daar zij zich ook tot de hulpwetenschappen der geschiedenis uitstrekte, de geslacht- en wapenkunde, de aardrijks- en tijdrekenkunde, had er eene groote zuivering plaats. Veel, dat als bouwstof onnut of ondoelmatig was, werd verworpen; desniettemin groeide de bruikbare bouwstof voor de algemeene historie van dag tot dag aan. Om de zorg voor verzamelingen, tot de oude en middelbare historie vooral behoorende, verwaarloosde men de nieuwe niet. In jaarboeken en magazijnen van staatsstukken nam men het gewigtigste op; en werkte zoo voor tot het zamenstellen van eene volledige algemeene geschiedenis. Ook had men tot de zamenstelling van eene zoodanige zich al meer en meer geoefend. Men deed het, door enkele afdeelingen uit de algemeene historie te bewerken, en bepaaldelijk door het beschrijven van nationale geschiedenissen; hoedanige er nu, sedert de landtaal, hier vroeger, daar later beschaafd was geworden, allengskens in elk land uitgegeven en gelezen werden. Doch, als men enkele niet noemenswaardige proeven uitzondert, had nog niemand zich aan het geheel gewaagd. Dit scheen eene taak te zijn, te groot voor eenen mensch, wiens leven zoo kort is en wiens krachten zoo beperkt zijn; en toch was
| |
| |
de tijd rijp voor zulk eene onderneming. Toen vereenigden zich, in het vierde tiental der achttiende eeuw, verscheidene geleerden, om uit al die bouwstoffen den reuzentempel der algemeene historie op te rigten. Het gelukte denzelven te voltooijen. Vol bewondering staarde de wereld eerst op de natie, die dit kolossale gevaarte had zamengesteld, de Engelsche; toen op de andere, die, de tweede hand er aan leggende, het aanvulde, verbeterde en zich daarin niet min verheerlijkte, de Duitsche. De verschijning van dit werk, dat uit niet minder, dan bij de zeventig boekdeelen in kwarto bestaat, was van onberekenbaren invloed op de beoefening der algemeene historie. Het wekte voor haar eene belangstelling op, die vroeger ongekend was, maar het ontvonkte ook, in de gebreken hetzelve eigen, de zucht naar iets beters en volkomeners. Immers aan de vlijt en den arbeid, bij de verzameling en zamenstelling besteed, evenaarden geenszins oordeelkundige keus en kunstmatige bewerking. Maar van wie konde men die hoofdvereischten van eene goede geschiedschrijving beter leeren, dan van de Ouden, die men tot dus ver meer had gelezen om den inhoud te weten, minder om den vorm na te volgen? Daar was herodotus, de vader der geschiedenis, die door een aaneengeschakeld verhaal in zachtvloeijenden stijl Griekenland dermate verrukt had, dat het aan de negen boeken, waaruit zijn historisch geschrift bestond, den naam der negen Zanggodinuen verleende. Thucidides, die het ware, broederlijk, met het schoone verbond, en, met den blik van staatsman en legerhoofd, de gebeurtenissen beschouwende, ze voorstelde in betrekking tot hare oorzaken en gevolgen. Xenophon, de Socratische wijsgeer, in wiens historisch werk men de kalmte, de zedelijke strekking en het genie van zijnen meester wedervindt, het laatste vooral in de kunstvolle plaatsing der lotgevallen en daden. Polybius, die mannelijke kracht in
den gang en de daarstelling der gebeurtenissen ontwikkelt, en leerzaam is door zijn staatkundig pragmatismus. Nepos, die sierlijkheid en duidelijkheid van taal met beknoptheid vereenigde;
| |
| |
sallustius, die, bij kunstvolle schikking, eenen schat van staatkundige en zedelijke wijsheid in de historie wist neder te leggen; tacitus, die in verwonderlijke mate de gave bezat, om veel te zeggen met weinig woorden, zonder stroef of onduidelijk te worden, en die den gloed zijner rijke en vurige verbeelding wist te temperen met bedachtzame matiging; de man, die het menschelijk hart uit de geschiedenis door en door kende; livius eindelijk, die in eene volle, waardige en welluidende taal schreef, en, door de handelende personen sprekend in te voeren, dramatische levendigheid en aanschouwelijkheid aan de historie bijzette. - Doch, hoe zal ik ze allen optellen, die leidslieden der oudheid voor den geschiedschrijver, welke thans om strijd werden beoefend; niet om hen slaafsch na te volgen, maar om van hen te leeren, hoe de historische waarheid te vinden; om van hen te leeren hoe deze, gevonden zijnde, voor te dragen? Men leerde inderdaad, dit dan doen, niet alleen met volheid en kracht van taal, maar ook met eenen vrijën geest en met dien wijsgeerigen blik, die de natuur der gebeurtenissen doorgrondt en het verband, waarin dezelve staan, openlegt. Ik heb niet noodig, M.H.! voor eene vergadering als deze de namen te noemen van die mannen, welke in de tweede helft van de achttiende eeuw werken over de algemeene geschiedenis hebben geschreven, onder welke er zijn, wier hand de geschiedenis uitnemend dienstbaar maakte aan de hooge bedoelingen, waartoe de historie zal strekken. Ik heb niet noodig, belangstelling voor deze mannen bij u te verwekken, - want gij kent hen en hebt hen lief, die waardige tolken van de daden en lotgevallen der menschheid, welke de gidsen geweest zijn van onze eerste schreden op het veld der historie en die dat gedeeltelijk nog zijn gebleven.
Doch met hoe veel dankgevoel wij ook de verdienste erkennen mogen van die tot hoog gezag geklommene historiographen, wij zullen de negentiende eeuw er toch dank voor moeten weten, dat zij niet op de lauweren van de achttiende in trage rust zich heeft nedergevlijd. Uitgaande
| |
| |
van het beginsel, dat elke wetenschap of kunst vatbaar is voor volmaking en uitbreiding, heeft men ook de historische tot nog hooger standpunt trachten te verheffen. Ik weet niet, of ik meer de voortgangen onzer eeuw in de historische wetenschap, die zich ten doel voorstelt, om bouwstoffen voor de geschiedenis te verzamelen, zal bewonderen, dan of ik die der historische kunst, welke de bouwstoffen verwerkt, meer zal roemen; althans zij zijn zoo wel in de eene als in de andere aanmerkelijk.
Immers, hoe veel bouwstof heeft de aardrijkskunde aangevoerd. Van landen, die nog bij het einde der achttiende eeuw met eenen meer of min doorzigtigen sluijer bedekt lagen, is die sluijer gedeeltelijk reeds weggerold. Of is men niet dieper doorgedrongen tot in het hart van Afrika; heeft men niet wedergevonden het oude Meroë; is niet de sleutel ontdekt geworden tot een gedeelte van het geheimzinnig schrift der Egyptische priesters? Is Indië niet doorkruist, niet alleen het land, ook het overblijfsel van Godsdienst, wetenschap en kunst aldaar? Heeft de geest van onderzoek niet ook het vierde werelddeel tot een voorwerp gekozen van zijne naspeuringen, en zich beloond gezien, door aldaar rijke en grootsche overblijfsels te vinden van eenen voortijd, die eerlang den grondslag zullen leggen tot eene historie van het oude Amerika? Van de voortgangen in de starrekundige beschrijving der aarde heb ik nog niet gesproken, die in metingen de gedaante, den omvang van haar en de ligging van veel op haar scherper heeft bepaald; van de natuurkundige aardrijksbeschrijving nog niet, die groote vorderingen maakte; van de staatkundige nog niet, die naauwkeuriger is geworden, sedert men de statistiek vergelijkend beoefent. - De tijdrekenkunde, die met de aardrijkskunde de beide oogen der historie vormt, moge niet in diezelfde mate volkomener zijn geworden, zij heeft toch ook hare voortgangen gemaakt. Daarentegen hoe veel zin en lust is er ontwaakt voor de bouwkunde der oudheid en der middeleeuwen, die in hare overblijfselen een belangrijk licht verspreidt over het leven en de beschaving der volken, van welke zij her- | |
| |
komstig zijn. De archieven van steden en gewesten, van rijken en vorstelijke familiën, voor zoo verre zij nog bij het dagen der negentiende
eeuw gesloten waren gebleven, zijn zij niet geopend door den geest van eenen tijd, die elk beletsel wil overwinnen, hetwelk hem hinderlijk is in zijnen voortgang. Worden er niet dagelijks meer oorkonden aan de historie, aan welke zij als algemeen goed toebehooren, medegedeeld? - Inderdaad, M.H.! het zijn niet bloote herzieningen; het zijn niet schrale nalezingen; de historische wetenschap ontving wezenlijke en belangrijke vermeerdering van stof in deze eeuw onzer jaartelling.
Ik heb ook de vorderingen geroemd der historische kunst, en ik meen het gedaan te hebben op goede gronden. Hoort slechts de eischen, die de negentiende eeuw aan haar doet en die zij al meer en meer bevredigt. Zij wil, dat de geschiedschrijver de stof door middel van de historische wetenschap niet alleen kennen, dat hij die ook in zich opnemen, dat die hem geheel doordringen zal. Intusschen het bij gedeelten opgenomene zal hij als een organisch geheel wedergeven. Hij zelf echter mag den draad niet weven, om de brokstukken aaneen te hechten; neen, hij moet dien draad zoeken, hoe fijn die ook zij, hoe verborgen die ook ligge. Te dien einde behoort hij menschenkennis te bezitten en wijsgeer te wezen, opdat hij, waar een ander niet ziet, zien, en de oorzaken naspeuren, de drijfveren ontdekken kan. Partijdige voorof tegeningenomenheid met de denkwijs van enkelen zal van hem verre wezen, die eene algemeene geschiedenis wil schrijven; slechts eenen burger der aarde, maar ook eenen zoodanigen in al de verhevenheid zijner redelijke en zedelijke bestemming, moet hij zich gevoelen. Diezelfde onbekrompenheid moet hem besturen bij de keus der stoffe. Als schrijver van de algemeene historie mag hij niet treden in bijzonderheden, die op de schaal der wereld zonder gewigt zijn; het oogmerk, waartoe hij schrijft, de meerdere of mindere uitgebreidheid, die hij aan zijnen arbeid geven wil, moet hij zich voorstellen. Van het doel han- | |
| |
gen ook gedeeltelijk af de eigenschappen van stijl en de wijze van voordragt; ik zeg, gedeeltelijk, want de historische kunst wil vrijheid, die het wezen der kunst is, en zij gedoogt geenen onnatuurlijken dwang. Maar leven zal hij brengen in de doode stof; wat ondergegaan is in den voortijd, zal, bezield door zijnen adem, opstaan, en weder voorwerp worden van aanschouwing; opdat nog eens de mensch getuige worde van hetgeen geschied is, en het gebeurde, als voorwerp van waarneming, vol
vermogende kracht, op zijne ziel werke. Het doel dezer werking mag geen ander zijn, dan dat, hetwelk de pligt als mensch jegens de menschheid hem heeft opgelegd; de pligt, om dienstbaar te worden aan het geluk zijner medemenschen in de bevordering van hun geestelijk, zedelijk en burgerlijk belang.
Intusschen, M.H.! terwijl ik deze eischen, die de negentiende eeuw aan de historische kunst doet, regtmatig noem en ze geheel overeenstemmende vind met het standpunt, waarop onze tijd is verheven, word ik geschokt op de voorstelling, dat ik deze eischen thans ook aan mij zelven doe. Ik sta toch voor u, de taak op mij genomen hebbende, om te beschrijven het lot der menschen en de werkzaamheid der menschen in alle eeuwen en werelddeelen. Niet ik heb, het bezwaar dezer uitgebreide taak kennende, haar begeerd; integendeel heb ik gewenscht mij tot den beperkten kring van de geschiedenis dezer stad te bepalen, en den bescheidenen roem gezocht haar historieschrijver te zijn. Toen echter die waardige mannen, in welke ik de tolken zag van uw verlangen, de behandeling der algemeene geschiedenis van mij begeerden, heb ik, meer met de zucht om u te dienen, dan met mijne krachten raadplegende, deze taak op mij genomen; geloovende tevens, dat ik aldus het best zoude medewerken, om een wetenschappelijk genootschap hier ter stede te helpen vestigen, en daarin eene vereeniging, die tot eer van deze stad strekken en veel goeds voor dezelve te weeg brengen kan. Zeer reken ik op uwe verschooning, M.H.! die ik niet alleen inroep op grond van uwe welwillendheid,
| |
| |
maar ook op dien van uwe bekende regtvaardigheid. Immers ook de vorm, waarin ik de algemeene geschiedenis zal moeten voordragen, is ongewoon. Voorlezingen zal ik toch niet doen over de historie met oogmerk, om te onderwijzen, ten einde men de geschiedenis in het algemeen kenne of haar wete tot een bepaald doel; neen, Redevoeringen zal ik over haar houden, en in deze haar wetenschappelijk voordragen tot nut en genoegen van eenen kring, die in dezen tak der wetenschap nut en genoegen zocht. Het is mij voorgekomen, M.H.! dat ik de moeijelijkheden en bezwaren, welke er op dit onbetreden pad zeer vele schijnen te zijn, gedeeltelijk vermijden, gedeeltelijk met meer of min gevolg te boven komen zal, wanneer ik de ethnographische methode kies, of met andere woorden, wanneer ik volk voor volk beschouw, en zulks doe naar de drie groote verdeelingen van den tijd, in ouden, middelbaren en nieuwen. De betrekkingen der volken tot elkander, de werking van dezelve op elkander zullen ons daarbij niet ontgaan, - en zoo hoop ik een geheel zamen te stellen uit karaktermatige deelen.
Daar intusschen het menschdom niet is begonnen te bestaan, verdeeld in volken, - zal ik eene beschouwing van het nog onverdeelde menschdom en van deszelfs eerste ontwikkeling laten voorafgaan. - Moge dit plan uwe goedkeuring wegdragen, en het mij gelukken, M.H., tot de uitvoering van hetzelve, in uwe belangstelling bij voortduring kracht en lust te vinden!
Ik heb gezegd. |
|