| |
Het leven van de Markiezin de Pompadour.
(Vervolg en slot van bl. 196.)
De Maarschalk de richelieu was een van de vrienden der Markiezin, die het innigst aan haar verknocht waren. Men heeft nog eenen brief, met rood lak en het Arragonsche wapen gezegeld, dien Madame de pompadour aan den Maarschalk gerigt heeft; hij is op zoo slecht papier geschreven, dat heden ten dage geen lakkei het gebruiken zou, om daarop aan eene kamenier zijne liefde te kennen te geven. ‘Ik zou u gaarne,’ dus leest men er onder anderen, ‘iets aangenaams van den toestand mijner zenuwen mededeelen; maar daarmede gaat het erger dan ooit. Den geheelen nacht heb ik overeind in bed gezeten, om niet te stikken. Ik geloof, dat, wanneer eenmaal de wonden des lands, die mij bijzonder gevoelig smarten, geheeld zullen zijn, er dan voor die verwenschte zenuwen (ces maudits nerfs) toch wel geen geneesmiddel meer zijn zal; het is daarmede te erg gesteld.
| |
| |
Ik zeg u dank, Maarschalk; maar uwe wenschen voor mijn geluk zullen eerst vervuld worden, wanneer Frankrijk in rust zal zijn. Desniettemin weet ik uwe oplettendheid voor mij te waarderen, en met den tijd zult gij bevinden, dat gij geene vriendin hebt, die met mij te vergelijken is.’ - Deze brief is van het jaar 1751.
Van de wijs, waarop de Maarschalk de richelieu aan de Markiezin schreef, geeft het volgende fragment een begrip:
‘Inderdaad, Mevrouw, het is aangenamer u te zien, dan aan u te schrijven; maar aan u te schrijven kan veel nuttiger zijn, dan u te zien, wanneer men u om raadgevingen en oordeelvellingen verzoeken wil. Ik neem de vrijheid, u hiernevens eenen arbeid over de kustverdediging van Frankrijk toe te zenden, tot welks vervaardiging mijne verknochtheid aan den Koning en mijn ijver voor den staat mij genoopt hebben. Vindt gij misschien reden, om over mijne poging te glimlagchen, zoo als gij doet over de slechte verzen, welke eenig rijmelaar u ter hand stelt, dan zou ik mij toch met de gedachte troosten, dat ik mijn' pligt heb pogen te doen. Hoe zou het mogelijk zijn, koelbloedig aan te zien, dat de Engelschen in het hart des koningrijks geraakten? Waar is het, Mevrouw, lodewijk XIII heeft zijn rijk in de bescherming der Heilige Maagd bevolen; maar waar is het ook, dat onze Ministers vooral op uwen bijstand rekenen, en dat de Koning weder op de Ministers rekent. Vaarwel, Mevrouw; vurig verlang ik, spoedig weder u ter dienst te zijn. - Richelieu.’
Hoezeer nu echter de Maarschalk zich een' van de standvastigste vrienden der Markiezin noemde en ook betoonde, weigerde hij nogtans de hand harer dochter, alexandrine d'etioles, voor zijnen zoon. Het meisje stierf kort daarna in het klooster. Dit afsterven en de vroeger ontvangene onverwachte weigering van richelieu deden haar des te gevoeliger aan, daar zij oordeelde, dat hare dochter aanspraak had op eenen hoogen rang in de maatschappij.
Het volgende fragment is uit een' anderen brief der Markiezin ontleend. Zij schrijft aan de Gravin de breze: ‘Wanneer gij te Val-de-Grace komt, wees dan zoo goed, Madame de senneterre allervriendelijkst van mij te groeten. Ach! zij heeft het beste deel gekozen. Het hart, dat God haar gegeven heeft, was voor deze wereld te goed. Hare jeugd en hare bekoorlijkheid hebben eerst eene me- | |
| |
nigte aanbidders rondom haar verzameld; thans wil zij eene Heilige worden; op deze wijs speelt zij dan den Duivel eene erge poets (voilà le Diable pris pour dupe).’ Verder schrijft zij: ‘De oude Duitschers beweerden, dat er in eene schoone vrouw iets Goddelijks huisde. Ik ben bijna van hunne meening, en geloof, dat Gods grootheid ons uit een schoon gelaat luisterrijker tegenstraalt, dan uit het brein van eenen newton.’ Vervolgens klaagt zij, met eene karakteristieke wending, over de verveling, welke zij aan het hof ondervindt: ‘Hier is het,’ zegt zij, ‘even onmogelijk voor mij, vrolijk te worden, als voor Madame de percival, schoon te zijn.’
Sedert vijftien jaren had Madame de pompadour haren gemaal niet wedergezien. Op zekeren dag meende zij hem in den persoon van eenen pachter-generaal te herkennen; hij was een dik en vet man geworden, wien men de gezondheid uit de oogen zag; 400,000 livres jaarlijksche inkomsten hadden d'etioles eindelijk getroost. Menig Franschman zou voor geringeren prijs zich met zijn lot verzoend hebben. Zij zag hem in den schouwburg weder, en haar ontging niet, hoe den Heere d'etioles in het parterre allerlei bonmots, zetten en kwinkslagen in het oor gefluisterd werden. In geweldige gemoedsbeweging verliet zij de zaal. Den volgenden dag werd er een buitengewone raad in het kabinet des Konings te Versailles gehouden, en de pachter-generaal ontving het bevel, om zijn hotel niet te verlaten, telken male Madame de pompadour de hoofdstad zou bezoeken.
Des zondags was de favorite gewoon, de kunstenaars en geleerden, als ook de voorname heeren van adel, aan wier huldigingen zij het oor leende, bij haar toilet toe te laten. Zij werden er met veel hartelijkheid en met een gemeenzaam bon jour ontvangen. Die in bijzondere gunst stond, dien begroette zij ook wel met een vriendelijk tikje op de wang. Intusschen werden meestal de mannen van kunst en wetenschap liever gezien en guller ontvangen, dan de heeren met titels en wapenschilden. De latour, boucher, cochin, de beide vanloo's behoefden nooit te antichambreren. Haar eerste zamenkomen met crebillon is bekend. Men had haar gezegd, dat de oude treurspeldichter, arm en door de wereld verlaten, met zijne honden en katten midden in de voorstad van het Marais woonde. ‘Wat zegt gij mij daar? Arm en verlaten?’ Met deze woorden ijlde zij naar den Koning
| |
| |
en bad om honderd Louis d'or pensioen uit zijne chatouille. De som werd toegestaan. Toen crebillon naar Versailles kwam, om hiervoor dank te zeggen, lag de Markiezin te bed. ‘Laat hem binnenkomen,’ zeide zij, ‘opdat ik den grooten geest met zijne grijze haren zien moge.’ De arme, maar fiere grijsaard trad het slaapvertrek binnen, en Madame de pompadour werd door zijn gezigt zoo aangedaan, dat zij schreide. Zij boog zich over den rand van haar bed, om hem de hand te kussen. Op dit oogenblik verscheen lodewijk XV. ‘Ach, Madame!’ riep crebillon uit, ‘ik ben verloren; de Koning heeft ons verrast.’ Deze kwikslag deed lagchen, en des grijsaards geluk was gemaakt; hij was destijds echter reeds tachtig jaar oud.
Hare laatste dagen heeft Madame de pompadour in diepe en beklagenswaardige neerslagtigheid doorleefd. Magt en gunst gingen verloren, en nu verlieten haar ook hare schijnvrienden; lodewijk zelf duldde haar nog, maar beminde haar niet meer. De Jezuiten overhoopten haar met brieven, waarin zij haar het lijden der verdoemden met de schrikbarendste kleuren schilderden; en al wilde zij nu al aan eeuwige folteringen niet gelooven, zoo was haar leven reeds foltering genoeg. Hoe pijnigend was niet, voor eene vrouw als zij, de enkele gedachte, dat zij van het toppunt van magt in den burgerstand zou moeten terugkeeren! Met ieder uur vermeerderde haar verdriet. Toen zij aan het hof gekomen was, had zij, trotsch op harejeugd, schoonheid en bloeijende gezondheid, blanketselpotjes en mouches van het damestoilet verbannen, zeggende dat het leven geen maskenbal was. Thans kwam de verwelkende, vaalkleurige, troostelooze ouderdom; zij moest tusschen blanketsel of de eerste rimpels kiezen. ‘Dat kan en zal ik niet overleven!’ riep zij vol ontzetting uit.
Op zekeren nacht van het jaar 1760 rees zij uit haar bed, deed hare kamenier, Madame du hausset, roepen, en zei haar al sidderende: ‘Ik voel, dat ik eerlang sterven zal. Madame de vintimille en Madame de chateauroux zijn jong gestorven, even als ik; 't is het droevige lot van alle, die den Koning bemind hebben. Wat ik het minst betreur, is mijn leven; ik ben huldigingen en beleedigingen, vriendschap en haat moede. Maar, ik beken het u, ik huiver bij de gedachte, na mijn' dood op het vildersveld (à la voirie)geworpen te worpen, hetzij door de geestelijkheid, hetzij door
| |
| |
den Dauphijn, of door geheel de bevolking der hoofdstad.’ Madame du hausset greep hare handen en sprak haar moed in. ‘Moest Frankrijk het ongeluk hebben u te verliezen, vrouw Markiezin, zoo zou de Koning ook voor eene eervolle begrafenis zorgen.’ - ‘Ach mijn God, eene begrafenis!’ jammerde Madame de pompadour. ‘Denkt gij dan, dat ik vergeten heb, hoe Madame de mailly, die toch nog berouw toonde 's Konings eerste favorite geweest te zijn, op het punt geweest is, op het cimetière des Innocens of zelfs wel in een stinkriool begraven te worden?’
Dien geheelen nacht door weende de Markiezin; toen de dag kwam, vatte zij weder eenigzins moed. Alle bedenkelijke kunstmiddelen nam zij te baat, om de eerste verwoestingen, welke de tijd bij haar aanregtte, te verbergen. Maar alle moeite, welke zij zich gaf, was vruchteloos; dat hartenwinnend lachje, hetwelk twintig jaren vroeger lodewijk XV had doen vergeten, dat hij de kroon van Frankrijk droeg, was onherstelbaar verloren.
| |
Dood van Madame de Pompadour. - Haar Testament. - Lijkredenen. - Twee Portretten uit de achttiende Eeuw. - Aanhangsel.
Te Parijs wilde Madame de pompadour zich thans niet meer vertoonen. Aan het hof verscheen zij nog slechts in den glans en de pracht eener Koningin van Golconda, met eene diamanten kroon op het hoofd, met kostbare armringen, en in een lang, met goud en zilver geborduurd sleepkleed van Indische stoffen. Nog steeds scheen zij de naar eene Godin gelijkende Markiezin van vroegere dagen: maar, wanneer men haar van naderbij bezag, was haar aangezigt niets anders dan een pastel-portret, wel is waar nog altijd bevallig, maar met trekken, die hier en daar verbleekt en weder opgehaald waren. Het eerst zag men hare schoonheid aan den mond verdwijnen. Reeds vroeg had zij de kwade gewoonte aangenomen van zich op de lippen te bijten, om de bewegingen van haar gemoed te bedwingen. Vandaar had haar mond reeds in haar dertigste jaar zijn' levendigen glans verloren.
Men heeft beweerd, dat Madame de pompadour aan vergift gestorven is, hetwelk de vijandelijke hofpartij haar had bijgebragt. Maar denkende, boven vooroordeel verhevene geschiedschrijvers zijn het eens, dat de Markiezin aan niets
| |
| |
anders gestorven is, dan aan hare vier en veertig jaren, omdat zij hare magt alleen aan bare schoonheid te danken had en hare schoonheid niet wilde overleven. Langen tijd leed zij in stilte en verborg den dood, welks nabijheid zij gevoelde, onder eenen bleeken glimlach, tot dat zij zich eindelijk nederlegde om niet weder op te staan. Zij bevond zich op het jagthuis te Choisy. Lodewijk XV en zij, die hem omgaven, geloofden niet, dat hare ziekte van zoo bedenkelijk eenen aard was; zij zelve kon zich dat niet verhelen, en smeekte den Koning dringend, haar naar Versailles te laten brengen. Zij wilde namelijk op het tooneel harer grootheid sterven, sterven als Koningin in het koninklijke paleis, tot op het laatste oogenblik bevelen uitdeelende, laatsten-wilsbepalingen makende, met den zwerm der hovelingen aan hare voeten.
In de maand April (die van het jaar 1764) stierf de Markiezin de pompadour, even als diane de poitiers, gabrielle d'estrées en Madame de maintenon in April gestorven waren. De pastoor der Magdalena-Kerk bood haar in hare laatste uren zijnen geestelijken bijstand. Toen hij haar zijnen zegen gegeven had, en zich boog om te vertrekken, verzamelde de stervende nog eenmaal hare laatste kracht, en verzocht hem nog te vertoeven: ‘Wacht een oogenblik, Heer Pastoor,’ zeide zij; ‘wij gaan zamen heen,’ Eene minuut daarna was zij dood.
Tot op haar laatste levensuur had lodewijk XV aan de Markiezin de vriendschappelijkste gevoelens betuigd; doch toen zij gestorven was, droeg hij slechts zorg, zich van haar stoffelijk overschot te ontslaan. Op zijn bevel werd het lijk naar Parijs in het hotel de Pompadour gebragt. Toen de koets met de afgestorvene van Versailles wegreed, stond de Koning aan een venster van het kasteel, en daar er juist een zware slagregen viel, maakte de nietswaardige glimlagchend tegen den Kamerheer, die bij hem was, de aanmerking: ‘Onze Markiezin heeft slecht weêr op hare reis.’
Nog dienzelfden dag opende men, in 's Konings tegenwoordigheid, Madame de pompadour's testament. Ofschoon zij reeds sedert lang vreemd aan zijn hart was, kon hij zich toch, bij het hooren lezen daarvan, voor een oogenblik van schreijen niet onthouden. De inleiding van dit stuk luidt aldus: ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes heb ik, jeanne antoinette poisson, Markie- | |
| |
zin de pompadour, buiten gemeenschap van goederen gehuwde gemalin van den Ecuyer karel willem lenormant d'etioles, dit mijn tegenwoordig testament gemaakt en geschreven. - Mijne ziel beveel ik aan God, en hoop, dat Hij mij een genadig Regter zijn zal, om den wille van het kostbare bloed jesu christi, mijnen Verlosser, en door de alvermogende bemiddeling der Maagd maria en van alle Heiligen in het paradijs. - Ik wensch, dat mijn lijk zonder eenige praal naar de Kapucyners op het Vendôme-plein gebragt, en aldaar in het gewelf der kapel, die mij in hunne kerk bewilligd is, begraven worden.’
Noch vriend noch dienaar is in het testament vergeten geworden; zelfs lodewijk XV wordt daarin bedacht. ‘Ik smeek,’ zegt zij, ‘den Koning, mijn hotel te Parijs als geschenk van mij wel te willen aannemen, ten einde het een slot voor een zijner kleinkinderen worde. Ik wensch, dat de Graaf van provence het bekomen moge.’ Dit hotel der Markiezin de pompadour werd sedert steeds ter beschikking van voorname gasten gesteld, en heet tegenwoordig het Elysée Bourbon.
Bij het testament is een codicil gevoegd, hetwelk bewijst, dat de Markiezin nog vrienden behouden had. ‘ Het is mijn wensch,’ leest men daarin, ‘dat Madame du rour het portret mijner dochter, nevens de met diamanten bezette kas daarvan, als teeken mijner vriendschap ontvange; desgelijks Madame de Maréchale de mirepoix mijn met diamanten bezet horologie; Madame de château-renaud een met diamanten bezet portret des Konings; de Hertogin de grammont eene doos met diamanten.....; de Hertogin de choiseul eene andere, zilveren doos met diamanten; de Hertog de gontaud eene wit- en rooskleurige alliance met diamanten, in een' groenen knoop geslagen, en eene doos van karniool, die hem steeds zoo bijzonder bevallen heeft; de Hertog de choiseul een aquamarinkleurige diamant in eene zwarte doos; de Maarschalk de soubise een' ring, die de vriendschap verbeeldt; het is mijn en zijn beeld, sedert de twintig jaren dat ik hem ken; Madame de vamblemont een tooisel van smaragden.’ Het testament is den 30sten Maart 1761 gedagteekend; het codicil werd in het sterfuur der Markiezin, den 15den April 1764, geschreven. Zij had naauwelijks krachts genoeg, om het te onderteekenen.
Madame de pompadour had van den Koning ontvangen:
| |
| |
een paleis te Parijs en een te Fontainebleau, het gebied van Crecy, het kasteel Aulnay, Brimborion op Bellevue, de heerlijkheden Marigny en St. Remy, een slot te Compiegne en een te Versailles, - zonder nog de millioenen te rekenen, die haar in geld betaald werden. En desniettemin ontving nog de Markies de marigny van lodewijk XV 230,000 francs, om de schulden der favorite te helpen betalen.
Het kasteel van Madame de pompadour geleek een rijk voorzien museum. Schilderijen, standbeelden, oude gravures, bronzen, eene bibliotheek, kunstig gesnedene tafelserviezen, alle heerlijkheden van kunst en vernuft vond men er vereenigd. Weinige dagen na den dood zijner zuster deed de Markies de marigny al deze schatten verkoopen, en de verkooping hield een geheel jaar aan.
Het dagblad van dien tijd gaf in de volgende woorden van het overlijden der Markiezin de pompadour berigt: ‘Parijs, 15 April 1764. Heden avond is Mevrouw de Markiezin de pompadour gestorven. De ongemeene bescherming, welke zij aan de wetenschappen verleende, haar smaak voor de schoone kunsten, hare uitstekende goedgunstigheid jegens de kunstoefenaars, veroorloven ons niet, deze bedroevende gebeurtenis met stilzwijgen voorbij te gaan. De zoo verstandige vrouw is haar laatste uur met de standvastigheid eener heldin te gemoet getreden.’
Zoo lang Madame de pompadour de magt in handen had, werd zij in liederen en verzen zonder tal bezongen, zoo zelfs, dat een Engelsche schrijver van dien tijd zegt, dat Frankrijk een land is, dat slechts door liedjes geregeerd wordt. Toen nu de favorite dood was, kwamen meer dan vijftig grafschriften op haar te Parijs en te Versailles in omloop. Een caricatuurmaker kwam op den inval, de volgende schets eener voor haar bestemde graftombe te geven. Midden op dezelve staat het borstbecld der Markiezin, regts hymen, links amor, beide schreijende en met de omgekeerde fakkel in de hand; terwijl onder het borstbeeld deze regels gelezen werden.
Weent vrij! Hier ligt in 't duister graf
Het schoonst, dat ooit Natuur ons gaf,
De plaag haars mans, des Konings h..r,
Als laatste groot, als eerste klein,
| |
| |
Vorstin in aanzien, gade in schijn,
Treurt hymen, dat zij werd geboren,
Treurt amor, dat zij ging verloren.
Overeenkomstig hare laatste wilsbepaling, werd de Markiezin werkelijk in een' grafkelder der kapucyner-kerk bijgezet, en de familie verkreeg door magt van geldelijke opofferingen, dat er over haar stoffelijk overschot eene lijkrede gehouden wierd. Deze lijkpreek moet een meesterstuk van kanselwelsprekendheid geweest zijn, zoodat het jammer is, dat men ze niet heeft laten drukken. d'Etioles, de gerooste pachter-generaal, woonde met eene danseres der opera, zekere Demoiselle rems, bij welke hij vergoeding voor het gemis zijner trouwelooze gemalin gevonden had, deze treurplegtigheid bij. Toen hij uit de kerk kwam en in zijn rijtuig wilde stappen, trad de Markies de marigny op hem toe en vroeg: ‘Welnu, etioles, zult gij als ergenaam optreden?’
‘Ik wil niets van het goed, dat zoo veel tranen gekost heeft,’ gaf hij ten antwoord en liet den Markies staan.
Tot aandenken aan de overledene, stelde een schilder der Akademie, drouais, in eene zaal der Tuileriën een portret van haar ten toon, dat op eene waardige wijze haar vernuft en hare bevalligheid deed herleven. De Markiezin was daarop levensgrootte voorgesteld, in haar boudoir te Versailles aan een borduurraam werkende. Aan den eenen kant van het stuk zag men fraaije, zwaar gedrapeerde gordijnen, aan den anderen de attributen van toon- en schilderkunst; een klein Boloneesch hondje zag naar zijne meesteres op, die haar werk achteloos in de hand hield en in gepeins verzonken scheen. Daar nu ook de trekken van Madame de pompadour in dit beeld zoo getrouw als waar wedergegeven waren, kon men het met regt een kunstwerk noemen. En dit portret, in de Tuileriën ten toon gesteld, dit portret, waaraan men in de zalen van Versailles eene plaats had behooren aan te wijzen, dit portret - zou men het wel gelooven? - werd, met 's Konings goedkeuring, aan den eerste den beste verkocht, die er duizend kroonen voor bood. Lodewijk XV leefde bij den dag; hoop en herinnering zijn. hem steeds vreemd gebleven.
Karel vanloo, de schilder, wien de Markiezin de meeste gunst toedroeg, heeft ook voor haar zijn laatste werk vol- | |
| |
tooid; want hij was destijds, even als zij, den dood nabij. Dit stuk was een zinnebeeldig tafereel: de smeekende kunsten. Schilder-, beeldhouw- en bouwkunst, poëzy en muzijk lagen geknield en met naar het Noodlot en de drie Parcen opgehevene handen. Het Noodlot leunde op de wereld, en hield in de regterhand het boek der voorbestemming, in de linker de urn, waaruit het ieders lot te voorschijn brengt. Eene der Parcen hield het spinrokken; de tweede spon, en de derde was op het punt om den levensdraad van Madame de pompadour af te snijden; maar het Noodlot hield hare hand terug. Dit schilderstuk is misschien het beste, dat karel vanloo nagelaten heeft. Diderot, die anders de voortbrengselen van zijnen vriend ongenadig kon gispen, was er van verrukt: ‘Schoone vormen, schoone karakters, schoone gevoelens, schoone kleuren,’ zegt hij. ‘De schilderkunst, aan wie het toekwam zich hier in haar gevoel boven al de andere kunsten te onderscheiden, draagt dan ook de hevigste smart op haar gelaat geprert; zij werpt zich neder; zij opent den mond; zij schreeuwt.’ Eene geheele bladzijde vol geestdrift volgt op deze inleiding, en de filozoof eindigt daarna aldus: ‘Vanloo's smeekende kunsten hebben van het Noodlot even weinig gunst voor Frankrijk als voor zichzelven mogen verwerven. Madame de pompadour is dood. En nu! Wat is ons van de vrouw gebleven, die ons om geld en volk gebragt, die ons zonder eer en roem gelaten, die het staatsstelsel van Europa overhoop geworpen heeft? Het traktaat van Versailles, dat zoo lang zal duren als het kan; de liefde tot de beeldende kunsten, welke men eeuwig bewonderen moet; ettelijke gesnedene steenen, die eenmaal de
zwerm der oudheidzoekers zal aangapen; eene voortreffelijke schilderij van vanloo, en een handvol asch - ziedaar alles!’
Misschien dacht diderot, toen hij zoo sprak, er aan, hoe de Markiezin, ofschoon zij de Jezuiten verjaagd had, toch geen moeds genoeg had gehad, om de Encyclopedisten beslissend in hare bescherming te nemen; maar hij had behooren te weten, dat in de oogen van lodewijk XV de filozofen voor den troon veel gevaarlijker vijanden waren, dan voor de kerk. ‘Bij hun pogen om de Godsdienst te vernietigen,’ zei de Koning, ‘hebben zij het eigenlijk op de Monarchie verzien; want zij vervolgen de priesters om de eenige reden, dat zij een vermogende steun zijn van den staat.’ Zelfs
| |
| |
voltaire, die voor het hofleven als geboren was, kon bij lodewijk XV geen genade vinden. Wilde derhalve de Markiezin de pompadour hare teedere betrekking tot den Koning in geen gevaar brengen, zoo durfde zij zich niet tot de openbare voorspraak opwerpen der vrijheid van denken en schrijven. Te zelfder tijd, dat de Encyclopedie geproscribeerd werd, schreef zij aan diderot: ‘in de aangelegenheid van dat boek vermag ik niets. Men beweert, dat daarin grondstellingen gevonden worden, die tegen de Godsdienst en het koninklijk gezag strijden. Is dit waar, zoo behoorde het boek verbrand, en is het niet waar, zoo behoorde de lasteraar gebrandmerkt te worden. Ongelukkiglijk zijn de kerkelijke heeren uwe beschuldigers, en dezen mag men geen ongelijk geven. Ondertusschen verhaalt mij ieder goeds van u; men schat uwe verdiensten hoog; men vereert uw karakter. Op deze getuigenissen af, die zoo roemrijk voor u luiden, zal ik er mij een genoegen uit maken, u in alle andere gevallen van dienst te zijn.’ Hoezeer nu Madame de pompadour aldus aan den opsteller schreef, nam zij toch zijn boek met veel ijver in hare bescherming; dat zij hetzelve op delatour's portret voor zich heeft liggen, hebben wij reeds gezegd.
De tijd, waarin zij geleefd heeft, ligt reeds ver achter ons. Die thans naar Versailles komt, om zich aan het hofvan lodewijk XIV en lodewijk XV terug te droomen, waanteen sedert duizend jaren verzonken slot te zien, en er bestaat voor hetzelve geene geschiedenis meer. Dat hof, waar men zich verlustigde, als in de betooverde tuinen van armida, waar de vrouwen schoon en galant waren, de helden van dien tijd zich in herders verkeerden, om komedie te spelen, en waar de Koning, na zijn souper, dichtte en zong; dat hof zonder afgevaardigden en nationale gardes, waar niet gestemd werd, dan wanneer er over het houden eener jagtpartij beslist moest worden - zal men over duizend jaren nog wel gelooven, dat er immer zulk een hof bestaan hebbe? Zal men de geschiedschrijvers der achttiende eeuw niet beschuldigen, dat zij tusschen de deftige geschiedenis van lodewijk XIV en danton's ijzingwekkende dwingelandij eenen onwaarschijnlijken roman hebben ingevlochten? Maar wat Gods hand schrijft is immers menigmaal onwaarschijnlijker dan alles, wat de mensch kan verdichten.
Op zijne reis naar Délices bevond montesquieu zich eens
| |
| |
alleen in het prachtige salon van voltaire, dat het uitzigt had op het meer van Genève, en beschouwde er oplettend twee bij elkander behoorende portretten. Het eene vertoonde voltaire zelven, het andere de Markiezin de pompadour. De Hertog de richelieu, die van Lyon gekomen was, om den filosoof van Ferney nog eens te zien, verraste montesquieu in zijne stille beschouwing voor de twee schilderstukken. ‘Welnu, Heer President, zoo t schijnt bestudeert gij het vernuft en de bevalligheid?’ - ‘Het vernuft en de bevalligheid?’ hernam montesquieu; ‘hebt gij wel ooit bedacht, dat wij hier eenen man en eene vrouw voor ons zien, welke men de vertegenwoordigers onzer eeuw zal noemen?’ In deze woorden van montesquieu ligt veel waarheid. Men heeft de zeventiende eeuw de eeuw van lodewijk XIV genoemd; zal men niet met nog grooter regt de achttiende eeuw de eeuw van voltaire en van Madame de pompadour noemen?
Alvorens de Markiezin de pompadour de Hertenwarande voor lodewijk XV had aangelegd, had zij hem andere, edeler vermaken geboden. Onder 's Konings oogen teekende zij de portretten van het hof en de gebeurtenissen zijner regering, en dat wel op papier, koper en steen. Hare kunstwerken zijn echter zeer zeldzaam geworden. Reeds ten tijde, toen zij zich met dit kunstvak bezig hield, was er niets geringers dan 's Konings voorspraak noodig, om iemand het verlof te verschaffen hare voortbrengselen te zien. Zij heeft den Koning, den Dauphijn, diens gemalin en den Abt de bernis in koper en in steen gegraveerd. Of deze afbeeldingen nog aanwezig zijn, kan schrijver dezes met geene zekerheid zeggen, en even min kan hij zulks berigten met opzigt tot twee beroemde kopijën naar Vlaamsche pastelteekeningen. Er zijn echter van haar nog twaalf koperen platen aanwezig, die gebeurtenissen uit den tijd van lodewijk XV zinnebeeldig voorstellen.
De eerste is de zegepraal van Fontenoy. De Koning, door eene Godin der Overwinning bekranst, voert den Dauphijn op eenen antieken zegewagen. Onder deze plaat, gelijk ook onder de overige, leest men de woorden: Pompadour sculpsit.
De tweede plaat verheerlijkt de overwinning bij Laufelt. Aan de voeten der Victoria liggen wapentuig, vanen, veldgeschut en wapenschilden des vijands opgehoopt; in de eene
| |
| |
hand houdt zij eene kroon, in de andere een' pijl. Eene schoone, geheel in den geest der Ouden ontworpene figuur.
De derde verbeeldt de vredespreliminairen van 1748. Lodewijk XV staat, gedost als hercules, tusschen de Godinnen des Vredes en der Overwinning. Deze laatste, ook hier met zegekransen voorzien, schijnt den Koning tot nieuwe krijgsdaden te willen aansporen; maar de andere reikt hem eenen olijftak toe, en wijst op eenen naast het slagveld liggenden akker, bedekt met geboomte en welig groeijend veldgewas.
Het voorwerp van het vierde beeld is de geboorte des Hertogs van bourgogne. Frankrijk, onder de gedaante eener welgemaakte, sterke vrouw, in eene met leliën bezette draperie gehuld, buigt zich over het knaapje henen, terwijl pallas beide met haar Aegisschild beschermt. In deze Godin herkent men duidelijk de Markiezin zelve; alleenlijk had zij aan hare zachte trekken eene iets meer mannelijke uitdrukking gegeven.
Op de vijfde plaat ziet men Frankrijk nedergeknield voor de Godin der Gezondheid, en haar smeekende om de herstelling van den Dauphijn. Volgens hetgeen bij de Ouden gebruikelijk was, brandt het heilige vuur op een altaar voor de Godin. De figuur, die Frankrijk voorstelt, is de kunstenares bijzonder gelukt, en misschien heeft op weinige cameën uit den goeden tijd eenige kop zoo veel uitdrukking.
Op de zesde slingert amor uit dankbaarheid bloemguirlanden om het voetstuk der hygieia.
Het zevende beeld stelt lodewijk XV, in sprekende gelijkenis, als apollo voor, de Geniën van schilder- en beeldhouwkunst bekransende; in de eene hand houdt hij eene lyra, in de andere eene bloemenkroon. Alle figuren zijn naakt, maar vol kunst en waarheid; inzonderheid is de voorstelling van den Koning als apollo geroemd geworden.
Op het achtste stuk verschijnt de teekenkunst onder bescherming van Madame de pompadour, welke men onder den helm en in het gewaad eener minerva aan hare schoone trekken herkent. Zij wordt gevolgd door eenen Genius, die het wapenschild der Markiezin ontsluijert.
Het negende beeld is des Konings zegel. De Markiezin de pompadour, Frankrijk vertegenwoordigende, houdt in de eene hand de kroon en de drie leliën, in de andere den schepter.
| |
| |
Op de tiende en meest beteekenende plaat ziet men het verbond tusschen Oostenrijk en Frankrijk, de eerste monarchie voorgesteld onder de trekken van maria theresia, de andere onder die der Markiezin. Zij treden de brandtoorts der tweedragt en het masker der huichelarij met voeten.
Het elfde en twaalfde beeld, de Genius van Frankrijk en de overwinning van Lutzelberg, zijn noch karakteristiek, noch fraai.
Madame de pompadour heeft de voorwerpen harer teekeningen niet alle zelve gecomponeerd. De beroemde gay, die kunstrijke beeldsnijder, droeg teekeningen van vanloo en boucher op karneol, agaat en andere gesteenten over, en deze heeft de favorite menigmaal tot hare kopijen gebruikt; maar wêerkeerig gaf zij dien kunstenaar, die eene werkkamer in het kasteel van Versailles had, dikwerf goede denkbeelden aan de hand.
De latour was de leermeester van Madame de pompadour in het schilderen met pastelverwen geweest, en in dezen tak der kunst was zij inderdaad zeer bek waam. Voltaire verraste haar eens, terwijl zij de teekenpen in de hand had, en sprak oogenblikkelijk de volgende dichtregels:
‘Pompadour, ei laat u zelve
In uw beeldtenis herleven!
Nimmer kunnen schooner handen
Ons een schooner schepping geven.’
Om deze galanterie van den dichter te beantwoorden, schonk de Markiezin hem haar portret, dat zij zelve geschilderd had. Voltaire hield het heilig. Wat er naderhand van geworden is, weet men nog niet. Een beroemd kunstkenner heeft er tienduizend francs voor willen geven. Eene uitmuntende beeldtenis der favorite, door boucher geschilderd, is in een Parijzer kabinet overgegaan.
In hare laatste jaren teekende Madame de pompadour dikwerf de vriendschap, in menigerlei betrekkingen, als de Liefde en de Vriendschap, de Liefde aan de Vriendschap een offer brengende, enz. Aan boucher droeg zij op, eenen tempel der Vriendschap te schilderen. Dit geschiedde omstreeks denzelfden tijd, toen zij aan de Markiezin de boufflers schreef: ‘Dit zal mij herinneren, dat ik oud word; ik sta aan de grenzen van mijn leven.’ |
|