| |
| |
| |
Mengelwerk.
Gesprek over onze manier van begraven en rouwbetoonen.
Door J. Boeke.
Ik verzoek uwe welwillende aandacht voor de mededeeling van een gesprek over de onder ons gebruikelijke wijze van begraven en rouwen. Het onderwerp is zeker niet vrolijk noch aanlokkelijk, maar zoo ik mij niet ganschelijk bedrieg onze nadenkende beschouwing overwaardig. De vier sprekende personen zal ik, gemakshalve, enkel met de eerste letters van het alphabeth aanduiden.
C. Gij schijnt niet regt opgeruimd, A.!
A. 't Spijt mij dat gij het aan mij zien kunt, maar gij hebt niet geheel ongelijk, ik heb mij straks geërgerd.
C. Welnu, geef dan maar eens lucht aan uw verdriet; vertel ons eens wat u zoo geërgerd heeft. Ik beloof u, dat wij, als trouwe vrienden, zoo wij kunnen, uw leed zullen verminderen of wegnemen.
A. Neen! dat kunt gij niet. De aanleiding tot mijne ergernis was het verzoek van mijnen knecht, om hem veertig gulden te leenen, en dat wel om de begrafenis van zijne moeder en den rouw van zijn gezin te kunnen bekostigen. Verbeeldt u! veertig gulden, 's mans geheele verdienste van bijkans zeven weken! Het is immers onmogelijk, dat hij het ooit wedergeve. De anders eerlijke man moest immers alzoo wel een woordbreker worden. - Maar ik heb hem duchtig de waarheid gezegd en hem onder het oog
| |
| |
gebragt, hoe dwaas, hoe onverantwoordelijk hij zou handelen, met zich alzoo in schuld te steken en nutteloos geld weg te smijten. Wilde of kon hij het lijk al niet voor stadsrekening laten begraven, hij behoefde daarvoor althans niet zoo veel omslag te maken, dat het hem vijfentwintig of dertig gulden kostte. Het zou der overledene immers niet schaden of baten. ‘En waartoe (vroeg ik hem) dat rouwen? Zoo gij niet van harte bedroefd zijt, is de rouw maar huichelarij. En zoo gij inwendig treurt, is dat rouws genoeg. Daarenboven, de vrouw was immers sukkelende en des levens zat, zoodat er meer reden tot blijdschap dan tot droefheid is over haar verscheiden. Zij zelve moest nog bij haar leven u het rouwen verboden hebben, waarvan zij het kostbare voor u en de uwen kon berekenen. En waarom dan, als gij zooveel aan eene statelijke begrafenis hecht, niet in een fonds?’
C. Ik vrees, A., dat gij den goeden man te onregte hard gevallen zijt. Zeker is 't niet goed te leen te vragen, wat men zeker weet niet terug te kunnen geven, en doen wij, bij zoodanige aanvraag, beter uitdrukkelijk te schenken. Maar gij hebt de kinderlijke liefde van den man miskend en verongelijkt. 't Is toch zoo natuurlijk en verschoonlijk, meer te willen doen dan men kan, als het te doen is om aan dierbare ontslapenen het laatste bewijs onzer liefde en achting te geven.
D. Dat ben ik ten volle met u eens, C. Ik reken het onze natie tot eere, dat zij blijkbaar zoo hoogen prijs stelt op eene eerlijke en voegzame begrafenis voor zich en de haren. Ik verheug er mij in als ik zie, dat menigeen, reeds in den bloei en de vaag des levens, daarop bedacht is, en om zich en den zijnen die te verzekeren, eene gedurig wederkeerende en soms vrij moeijelijke opoffering zich getroost. Dat is echt oud Nederlandsch. Reeds onze vroegste voorzaten rekenden de begrafenis onder de heiligste verrigtingen. Een grafschender werd onder hen met den dood gestraft. Ja wat meer zegt, het is zuiver menschelijk. In alle, ook de vroegste, tijden, bij alle eenigzins beschaafde volken, bij vele wilden zelfs, zien wij
| |
| |
treffende en aandoenlijke blijken van zorg voor de afgestorvenen. Dat getuigt van een ingeschapen gevoel van den adel der menschelijke natuur, van liefde en van meer of minder vaste hoop op voortduring en onsterfelijkheid. Bij het gedierte immers zien wij geen spoor van die zorg en bemoeijing.
A. Dat mag wezen, maar op mijn' knecht en menig ander is dat niet van toepassing. Ik heb, tot mijn leedwezen, die hartelijke liefde voor zijne oude moeder bij hem vroeger nooit kunnen bespeuren. Waarom klaagde hij anders zoo vaak over het bezwaar, dat zij hem aanbragt? Ik meen althans, dat bij hem, en bij vele anderen, aan die gezetheid op eene deftige begrafenis de hoogmoed meer deel heeft, dan de liefde of de achting voor de menschheid. Somtijds misschien wil men aan den doode goedmaken, wat men omtrent den levende te kort kwam en ook daarmede het geweten sussen. Maar meestal komt ook hier het dwaze en verderfelijke, kwalijkbegrepene fatsoen in het spel. Men verlangt bovenal eene fatsoenlijke begrafenis, men wil, bij het begraven zijner dooden, zijn eigen en hun gewaand fatsoen ophouden, en begrijpt maar niet, dat het ware fatsoen bestaat in eerlijkheid en regtschapenheid, in 't betalen van 't geen men schuldig is, in niets meer te willen schijnen dan men is, en te doen dan men vermag. Dat gewaande fatsoen en fatsoen ophouden doet ook hier onbedenkelijk veel kwaads.
C. Zonder de waarheid van uwe aanmerking geheel te ontkennen, vind ik toch in uwe beschouwing veel hards, en wil daarom mijn beter geloof aan de menschen niet opgeven. Maar ook bij uwe wijze van zien zoudt gij toch immers niet in crnst verlangen, dat uw knecht het lijk zijner moeder met den gasthuiswagen liet halen of op eene burrie door een paar sober gekleede mannen wegdragen, zoo als van stadswege, meen ik, met de lijken der armen geschiedt.
A. Hoe hard gij mij gelieft te beschouwen, ben ik echter menschelijk genoeg, om met u zoodanig scheiden van onze dooden ook voor de armsten en minst beschaafden
| |
| |
grievend en stuitend te achten. Ik zou het hoogst wenschelijk rekenen, dat het begraven der armen van stadswege wat meer waardig en voegelijk geschieden kon. Ook de arme heeft een hart en liefde voor zijne dooden. Maar ik begrijp tevens, dat de Stad ligtelijk een' zwaren, ja misschien ondragelijken last zich zou opladen, door aan het kosteloos begraven meer waardigheid en deftigheid bij te zetten, dewijl het dan niet slechts kostbaarder worden zou, maar er ook veel meerderen op dat voorregt aanspraak zouden maken.
C. Daarvan zou immers, meent gij, de zucht voor het gewaande fatsoen de meesten wel terughouden?
A. Ja, maar gij bedenkt niet, hoe schromelijk duur ook zelfs eene nederige begrafenis hier ter stede te staan komt. Vijftien a twintig gulden gaat er al ligt mede heen, en hoe kan een daglooner, die zes, vijf of vier gulden zelfs in de week verdient, dat bijeenkrijgen, als hij geene menschlievende ondersteuning vindt? En daarvoor heeft hij dan toch nog maar eene zeer schamele begrafenis. Verlangt men het een weinig deftiger, gelijk doorgaans bij hen, die iets meer dan handwerkslieden zijn, plaats vindt, dan klimmen de kosten al spoedig tot vijfendertig, veertig en vijftig gulden, ja daarboven. Hoe kan een kantoorbediende, een kleine winkelier en ieder eenvoudig burger man zulk eene uitgaaf bestrijden? De begrafenis is alzoo voor menigeen eene ramp op zich zelve, die den slag, door den dood toegebragt, aanmerkelijk verzwaart. De begrafenis ruïneert menig gezin evenzeer, ja meer nog bijkans dan de dood zelf. Maar dat komt van het vooroordeel, dat den omslag en de kostbaarheid der begrafenis ten maatstaf stelt van de achting en van de liefde voor den overledene. En zij, wier dienst men daartoe noodig heeft, voeden dat vooroordeel zoo veel zij kunnen, en trachten het omslagtige zoo veel mogelijk te vermeerderen, terwijl zij doorgaans hun dienstbetoon zich ten duurste laten betalen. 't Is alsof bij elke begrafenis voor de nablijvenden eene aanmerkelijke erfenis te verdeelen valt, zoodat elk, die er aan te pas komt. er zijn deel van behoort te hebben. Stad,
| |
| |
kerk, aansprekers, stalhouders, dragers, allen rekenen even hoog en verwachten veel. Ziet, daarom vind ik, bij de eenmaal heerschende denkwijze, het deelgenootschap in eene societeit verkieslijk. Dan is men althans bevrijd van eene menigte, voor den waarlijk bedroefde, terugstootende bemoeijingen en heeft zich niet te ergeren over eene menigte fooijen, drinkgelden en dergelijke veroorloofde afpersingen meer, die ligt ook een bedroefd hart koud en bitter en het door rouw gebogen hoofd warm kunnen maken.
C. Het is mij aangenaam, A., dat wij althans in het gunstige oordeel over de begrafenis-sociefeiten overeenstemmen. Ik voor mij loop hoog met al die vereenigingen, die ten doel hebben, om, door onderlinge verbinding van krachten, de lasten en rampen dezes levens gemakkelijker te doen dragen. Want de ondervinding leert ons immers, al wat men gezamentlijk draagt, draagt men ligt. Zie, door slechts weinige centen elke week af te zonderen, verschaft men zich hulp en verzorging in ziekte, en eene deftige begrafenis bij het sterven. Hoe betrekkelijk gering is de uitgave, waardoor men tegen brandgevaar en zeeschade huis en goed en schip verzekeren kan! Zoo vaak ik op de lage contributiën en soms hooge uitdeelingen van verzekeringmaatschappijen mijne aandacht vestig, komt ook de gedachte bij mij op: wat is de som van rampen en onheilen, die God den menschen toezendt, toch klein en onbeduidend bij den rijken schat zijner weldaden en zegeningen! en hoe ligt zou al het leed dezer aarde den menschen vallen, indien men altijd en in alles zoo veel mogelijk elkander hielp mededragen!
B. Dat is eene goede en ware gedachte, dunkt mij, maar ten aanzien der begrafenis-societeiten geldt zij niet.
C. Hoe zoo?
B. Wel, brand, ziekte, zeeschade en dergelijke onheilen treffen slechts betrekkelijk weinigen. Daarom kunnen velen, onderling verbonden, door eene kleine opoffering, tegen die geringe kans zich waarborgen, terwijl de waarborgende vereeniging, ook bij matige bijdragen van velen,
| |
| |
nog aanmerkelijk kan vooruitgaan. Maar dat geldt immers ten aanzien van het sterven niet. De dood weet van geene kansen. Alle deelnemers moeten immers eenmaal sterven en begraven worden. Daarom komt het mij verkieslijker en veiliger voor, dat men zelf in tijds beginne en naauwgezet volhoude, wekelijks eene kleinigheid voor de begrafenis ter zij te leggen, en, zoo men gelegenheid heeft, die in eene spaarbank te plaatsen.
C. Ook dat, zeker, ware goed en nuttig. Maar gij vergeet toch, dat er ook bij het sterven wel degelijk eene kans bestaat, van vroeger of later namelijk. En op die kansrekening zijn werkelijk die societeiten gebouwd. In zoo verre zij voor 't begraven eene bepaalde som uitkeeren, staan zij gelijk met de maatschappijen van levensverzekering. De bijdrage is wel gering, maar mag nooit achterblijven, of al wat gij bijgedragen hebt valt in de kas der societeit als zuivere winst. En hoe vaak geschiedt echter ook dat, uit ligtzinnigheid of onvermogen! Tegenover den last van lang en veel bijdragen, staat dus het voorregt over, dat men lang leeft; en leeft men niet lang, dan heeft men met eene geringe opoffering de nablijvenden van een' bezwarenden last ontheven. 't Is daarom niet vreemd, dat onder onze landgenooten, die blijkbaar op eene deftige begrafenis hoogen prijs plegen te stellen, de bossen en beurzen al vroeg in zwang zijn gekomen en de societeiten tegenwoordig zoo veel deelneming vinden. Of echter die societeiten, die zoo aannemelijke voorwaarden stellen en zoo schoone beloften doen, ook alle op even hechten grondslag rusten en niemand zullen te leur stellen, is eene andere vraag, die de tijd zal beantwoorden.
A. Ik vrees wel zeer, dat menigeen die teleurstelling ondervinden zal, en, te laat, tot zijne schade bemerken, dat hij de speelbal geweest is van de onkunde of ook kwade trouw dergenen, aan wie hij zijne, vaak met moeite bespaarde, penningen te onbedacht met een goed oogmerk toevertrouwde. Hoogst wenschelijk echter, ja noodzakelijk acht ik het, dat bij het begraven van aanzienlijken zoowel als geringen, eene groote en doortastende verandering
| |
| |
kwame. Hoe veel noodelooze en, voor menigen waarlijk bedroefde, pijnlijke omslag en verderfelijke geldverkwisting zou daardoor niet kunnen worden afgeschaft. En daartoe zou, dunkt mij, juist eene algemeene inrigting (niet een waarborgfonds) zeer veel kunnen bijdragen, als die slechts met beleid en omzigtigheid aangevangen werd en met naauwgezetheid en orde werkzaam was, in navolging bijv, van die, welke te Parijs reeds sedert eenige jaren tot stand gebragt, en, onder naauwlettend toezigt der Regering, werkzaam is. Daar is de prijs van al het noodige of verlangde bij wettelijk tarief bepaald. Voor betrekkelijk geringen prijs kan men daar meer of minder statelijk, maar toch altijd fatsoenlijk laten begraven. En toch zou, hetgeen daar nog de meeste kosten veroorzaakt, namelijk de begeleidende priesters en koorknapen, de waskaarsen, het kruis en al wat verder de Roomsch Katholieke Godsdienst medebrengt, hier voor het grootste deel der bevolking wegvallen.
C. In onze nabijheid, te Haarlem, heeft het Stadsbestuur een tarief voor de begrafenissen vastgesteld en in werking gebragt, en ik meen ook in enkele andere steden van ons land.
D. Maar denkt gij dan werkelijk, A., dat onze tegenwoordige wijze van begraven zoo veel minder kostbaar zou kunnen zijn? Daar zijn immers zoo vele onvermijdelijke uitgaven te doen. Er moet immers toch eene voegelijke kist zijn, het lijk moet behoorlijk beschikt en daarin gelegd worden, lijkkleed en schragen moeten gehuurd, de dragers zijn onmisbaar....
A. Voeg er maar bij, de talrijke dragers en timmerlieden en doodgraver moeten, bij eene ruime vergoeding, fooijen en drinkgelden hebben; er moeten drie, vier, vijf of zelfs zes aansprekers zijn, die elk het dubbele van het draaggeld ontvangen; die draaggelden moeten, bij fatsoenlijke menschen, zoo hoog worden gesteld, dat zij eene noemenswaarde bijdrage zijn voor het verval der dienstboden van de familieleden, die op deze begunstiging rekenen, en die voor het drinkgeld alleen den drager huren; er moeten
| |
| |
regten betaald worden aan de stad, en doorgaans boeten bovendien, er moet betaald worden voor het openen van het graf, en, verlangt gij per koets en in de kerk te begraven, dan moet niet alleen de stalhouder ruim betaald, dan zijn de stadsregten niet alleen veel hooger, maar dan volgen ook de fooijen en drinkgelden aan lijkkoetsier en dekker en brenger van den roef, den koster en zijne onderhoorigen; om nu nog niet eens te spreken van de aanmerkelijke sommen, die er nog bijkomen, als het u verkieslijk mogt voorkomen het lijk in koetsen te begeleiden, of in den vroegen morgen of des avonds te begraven.
B. Maar vindt gij het dan kwaad, dat het begraven in de kerken hooger belast is dan op de kerkhoven?
A. Volstrekt niet. Matige belastingen op al wat weelde is, komen mij altijd en ook hier verkieslijk voor. Gij kunt ook wel begrijpen, dat ik eene, in haren oorsprong bijgeloovige, en voor 't minst hoogst onvoegelijke gewoonte niet wil voorstaan. Integendeel, ik verheng mij met velen, dat eindelijk het uitzigt voor de bewoners dezer stad geopend is, dat weldra het begraven in de kerken voor altoos zal ophouden. Ik zou ook de vordering van regten bij het gebruik eener lijkkoets niet afkeuren, als ik niet meende, dat bij de groote afstanden in onze uitgestrekte stad en de hooge bruggen, dikwijls althans, de koets eene noodzakelijkheid is. Evenmin zou ik daarin onbillijkheid zien, dat de stad zich zoekt te bevoordeelen, door een, ook zelfs aanmerkelijk, offer te vragen van hem, die op een' geheel ongewonen tijd verkiest te begraven, indien die gewone en vastgestelde tijd maar niet zoo onverstandig gekozen ware.
C. Maar vertel mij dan eens, wat ik niet weet: wanneer mag men dan zonder bocte te betalen, begraven?
A. Op de kerkhoven alleen tusschen 3 en 4 ure, en voor het begraven in de kerken is die tijd tusschen 12 en 1½ ure bepaald. Eilieve! kunt gij u voor eene begrafenis, waarbij stille en ruime straten even voegelijk als wenschelijk zijn, minder geschikte uren voorstellen, dan juist die tusschen 12 en 4 ure, de drukste en woeligste
| |
| |
misschien van den ganschen dag? Misschien was het juist met het doel, om door de stilte het plegtige te verhoogen, dat de oude Romeinen en Grieken, en ook de Christenen later, des nachts of vóór den opgang der zon hunne dooden begroeven. Dat komt mij nu wel niet verkieslijk voor, maar zoo ik wel zie, is de vroege morgen in alle opzigten de meest eigenaardige en geschikte tijd voor het begraven, en ware het wenschelijk, ja noodzakelijk, dat de keur van 1682 die, zoo ik meen, hieromtrent nog gevolgd wordt, en die onder anderen op het uur tusschen 8 en 9 eene boete van honderd gulden stelt, ten spoedigste buiten werking geraakte.
B. Nu, daarop is thans, dunkt mij, nog al eenige kans. Immers als de kerkhoven, die aangelegd worden, eens voltooid zijn en 't begraven in de kerken ophoudt, zal men er wel toe moeten komen om de stedelijke wetten en bepalingen op het begraven geheel en al te revideren; en de, in menig opzigt, blijkbare gezindheid van ons Stadsbestuur en vooral van deszelfs waardig hoofd voor vooruitgang en verbetering, laat ook hier veel goeds verwachten.
C. Zou het dan niet wenschelijk zijn, dat het bezorgen van het lijk, althans het dragen, als eene stellige verpligting aan de buren wierd opgelegd, even gelijk zulks elders, en ten platte lande bijkans overal, plaats vindt? Wie dien pligt dan niet zelf kon of wilde vervullen, zou voor eenen plaatsvervanger moeten zorgen. Dat zou hen, die door het sterfgeval lijden, in de kosten reeds aanmerkelijk verligten.
A. Dat heb ik ook wel eens gedacht, maar later heb ik toch ingezien, dat het niet gaat. De buren staan hier niet in zoo naauwe betrekking tot elkander als in kleine steden en dorpen. 't Zou hier, bij de gewone verhouding der buren, het afwisselende en het talrijke der bewoners van de huizen in de achterwijken, onafzienbare moeijelijkheden baren en zekerlijk eenen stillen, geregelden, welvoegelijken gang van de treurige zaak geenszins bevorderen. Er ware echter, mijns inziens, buiten de Regering om, iets anders en beters op te vinden,
| |
| |
waardoor niet alleen de soms zoo aanmerkelijke uitgaaf voor de draagplaatsen bespaard, maar ook het onvoegelijke en stuitende vermeden zou worden, dat er in gelegen is, van ten grave te worden gedragen door vreemde, somtijds vrij gemeene huurlingen, die koud en onverschillig deze laatste dienst aan den ontslapene bewijzen, en die dikwijls, terstond na het volbragte werk, zich naar het wijnhuis spoeden, om het drinkgeld, bij het graf zelf ontvangen, ook aan genever te verdrinken. Kijk maar eens naar het vurige gelaat of naar den gang, waarmede zij soms later u ontmoeten, of, ergerlijk schouwspel! in de ledige lijkkoets gezeten, u voorbij snorren, en zeg ik dan te veel?
C. En hoe zou dat in de daad aanstootelijk gebruik kunnen worden vervangen?
A. Indien dat algemeen wierd, wat thans reeds enkele vereenigingen doen. Indien namelijk vrienden, bekenden, beroepsgenooten of buren bij hun leven onderling en plegtig zich verbonden, om elkander en den hunnen deze laatste dienst te bewijzen. Zelfs bloedverwanten konden daartoe voegelijk zich verpligten. In Denemarken, bij voorbeeld, achten de naaste aanhoorigen, kinderen en broeders zelfs, die dienst aan hunne dooden verschuldigd en staan dat voorregt aan geenen huurling af. Dat zou niet enkel kosten besparen, maar het komt mij ook zoo veel beter, waardiger, voor ons gevoel streelender voor, dan zoo als het nu gaat. Zoodanige verbindtenis zou, dunkt mij, de menschen aan elkander hechten en binden, en alzoo reeds bij 't leven menige goede vrucht dragen.
D. Het denkbeeld is aanlokkelijk. Maar hoe is het te verwezenlijken, vooral onder den geringen stand, zoo weinig meester over zijne uren, en niet altijd in 't bezit van gelds genoeg om hoed en mantel te huren?
A. Ik acht dien hoed en dien mantel niet zoo volstrekt noodzakelijk. Ik erken echter, dat het bij den geringsten burgerstand, bij daglooners en handwerkslieden, het moeijelijkst in praktijk te brengen zou zijn. Onuitvoerlijk echter hou ik het ook voor de zoodanigen niet, vooral wanneer
| |
| |
men bedenkt, dat acht of ten hoogste tien dragers voor een lijk ruim voldoende zijn, zoo als men in alle tijden gedacht heeft. Reeds de Romeinen hadden maar acht dragers ook bij hunne plegtige begrafenissen. Voor alle andere standen, tot den hoogsten toe, acht ik echter het aangaan van zulke verbindtenissen en het voldoen aan de verpligting, die zij opleggen, even ligt uitvoerlijk als betamelijk en waardig. Doch ook om dien pligt voor ieder te gemakkelijker te maken, ware het meest verkieslijk, in den vroegen morgen te begraven. Dan hebben verre de meeste menschen hunnen tijd vrij, dan is kantoor en winkel nog gesloten, en van de meesten zou die verbindtenis alzoo geen zwaarder offer vergen, dan enkele malen wat korter morgenslaap, een vervroegd en bespoedigd ontbijt en een gang door de morgenlucht.
D. En dan het huren van punthoed en mantel.
A. Alweder die hoed en mantel! Acht gij die dan zoo onmisbaar? Ik voor mij zie in den mantel alleen dit nuttige, dat hij de vaak schamele kleeding der dragers bedekt, en hun zekere welstaande eenvormigheid geeft. Maar wanneer allen eene behoorlijke zwarte kleeding hebben, acht ik dat omhangsel geheel overtollig. Doch hoe gij aan het behoud van den gedrogtelijken punthoed, dat minst gepaste en meest lastige en wansmakelijke van alle hoofddeksels, in ernst kunt hechten, betuig ik u, niet te begrijpen.
D. Hij is immers in gebruik en staat deftig.
A. Gebruikt, ja, wordt hij hier door dragers en aansprekers. Maar deftig! Wat wezenlijk deftig is, dient toch ontzag en eerbied, voor 't minst ernst in te boezemen, te imposeren. Bij mij echter werkt het zien van zulk een gevaarte onweerstaanbaar op de lachspieren. En mijn vriend B., die in zijne betrekking somtijds daarmede op straat verschijnt, heeft mij nog laatst gezegd, dat hij die uitwerking van dat hoofddeksel vrij algemeen ondervindt, en hij, daarmede gekleed, altijd bang is voor helderen zonneschijn, frisschen wind, en dartele straatjongens. Juist
| |
| |
daarom reken ik ook dien hoed tot de dwaze gebruiken, die om afschaffing roepen.
D. Ja, maar oude en gevestigde gebruiken laten zich zoo gemakkelijk niet afschaffen.
A. Dat zegt gij wèl. Daarvan zien wij, meer dan ergens anders misschien, het bewijs in al het dwaze, verkeerde, ja eigenlijk redelooze, dat velerwege hier te lande, maar in onze stad bovenal, bij sterfgevallen pleegt te geschieden. En waarom? Alleen omdat het gebruikelijk is, en omdat sommige conservatieven, en vooral zij die bij het behouden dier oude gebruiken belang hebben, met alle kracht op dat behouden dringen, en wij, lijdzame en meegaande menschen, ons, soms tegen beter weten en gevoelen aan, laten overhalen tot volgen. Maar is dat verstandig? is dat te verantwoorden of te verontschuldigen? Betaamt het niet den redelijken mensch, van al zijne handelingen zich zelven rekenschap te geven? Ligt in het gebruik alleen genoegzame regtvaardiging voor het doen ook van dwaze en schadelijke dingen, al mag men ook in geheel onverschillige zaken daarnaar zich voegen om geen opzien te wekken en geen' aanstoot te geven? Eigenlijke verpligting toch om een gebruik, als zoodanig, te onderhouden, bestaat er volstrek niet, ja zou er ook dan niet bestaan, al was het gebruik zoo oud als de wereld. Elk gebruik was eens eene nieuwigheid, en is eerst allengs, door de zucht tot navolging, die zoo heerschende is, tot gebruik geworden. Zoo lang men voor het behouden voldoende reden meent te zien, is het behouden en volgen goed; maar is die niet te vinden noch te geven, dan wordt mijns inziens de afschaffing nuttig, ja pligtmatig, wil men niet ten laatste door allerlei gebruiken zich overhoopt en gebonden zien, en gevaar loopen, hij al die willekeur, het schoone, het goede en heilige geheel uit het oog te verliezen. Wat ter wereld toch kan ons binden of verpligten, om te houden of te volgen wat deze of gene van onze Heidensche of Christelijke voorvaders eenmaal heeft verkiezen te doen of in te stellen, en wat gansche geslachten nagevolgd hebben, als wij in gemoede overtuigd zijn dat het
| |
| |
zonder zin of beteekenis, of smakeloos of zelfs schadelijk is?
D. Gij schijnt er warm bij te worden, A., maar eilieve, vindt gij dan in onze handelwijze bij sterfgevallen zoo veel verkeerds. Ik meende dat het alleen het kostbare was dat u ergerde.
A. Dat kostbare ergert mij het meest, omdat ik het zoo ongerijmd, zoo hard en zoo grievend vind, dat juist zij, die verliezen, vaak smartelijke, onherstelbare verliezen lijden, daarenboven tot groote, dan veelal het minst te dragen uitgaven, en wel geheel nuttelooze uitgaven, verpligt worden. Hoeveel eigenaardiger en wenschelijker ware het, dat ieder zich beijverde, om hen, wier hart vaak bloedt door den ontvangen slag, zooveel doenlijk te gemoet te komen in de bemoeijingen en uitgaven, die een stergeval noodwendig medebrengt. Dat doen onze Joodsche medeburgers, die ten deze ons Christenen beschamen. ‘Zij bezorgen de begrafenis en de spijs gedurende de treurdagen om niet, en zij die, als van priesterlijk geslacht, geene lijken mogen behandelen, vervaardigen de doodkist ruw en ongeschaafd voor rijken en voor armen.’
Bij ons daarentegen schijnt een lijk in huis bijkans een aas, dat een heirleger van grijpvogels tot zich trekt. Het grootste deel van die mij zoo ergerlijke onkosten ontstaat juist uit den omslag en de dwaze gebruiken, waaraan wij tot dusverre gebonden zijn. Denk maar eens aan die vier, vijf, of zes aansprekers, die zoo kostbaar zijn, omdat zij op het dubbele eener draagplaats aanspraak maken, en, zoo als't nu gaat, ook werkelijk aanspraak hebben.
D. Wat hebt gij dan toch tegen de aansprekers?
A. Als menschen niets. Ik zelf ken onder hen menig achtingwaardig man. Dat zij bij algemeene droefheid doorgaans koud en ongevoelig zijn en meestal wat in het gemaakte en pedante vervallen, wil ik niet te hoog hun aanrekenen. Hun beroep zelf geeft daartoe aanleiding. Hunne uniform echter vind ik ongerijmd en bespottelijk, en bovenal hindert mij hun groot getal bij onze begrafenissen. Eén is wel noodig maar één ware ook voldoende.
D. Naar 't geen gij straks van den punthoed gezegd hebt,
| |
| |
geloof ik wel dat gij hun ambtsgewaad niet voor deftig houdt.
A. Deftig? Hun voorkomen maakt altijd op mij denzelfden indruk, alsof ik eene dame zag met pofmouwen of oudmodischen stroohoed. Wat is dat gewaand deftige toch anders dan het ouderwetsche en lang verouderde, dat zij hardnekkig vasthouden? Hunne korte broek en schoenen met gespen waren immers algemeene dragt ten tijde onzer grootvaders en overgrootvaders. De smalle strook laken die zij op den rug, en het befje dat zij om den hals dragen, zijn immers niets anders dan de treurige overblijfselen van den waarlijk deftigen mantel en de halskraag, dien onze vaderen in de 17de eeuw algemeen bezigden. Hadden zij die dan in vredesnaam slechts onverminkt behouden als zij toch ouderwetsch willen zijn! Hunne opgetoomde hoeden en lamfers zijn van nog ouder datum. Gij weet het immers wel; de allereerste hoeden, waren rondom met breeden rand, die door de slapte der stoffagie nederhing. Al spoedig begonnen, vooral ridders en edelen, dien rand op te binden met lange linten of banden ‘om daarmede de wakkerheid, vlugheid, dapperheid en strijdende gereedheid te beteekenen,’ zoo als van alkemade zegt. Bij rouwbetoon echter wond men dien band af, liet dien van den hoed op den rug afhangen en den rand des hoeds nederbuigen. Dit is de oorsprong van den tegenwoordigen steekhoed en van den lamfer. Merk daarin tevens op, hoe zonderling eene zaak door het gebruik zich wijzigen kan, maar erken vooral het nietsbeteekenende en ongerijmde van zulk eene dragt in onze dagen. Trouwens, de arme stumpers, zoo vaak het voorwerp van jonge en oude moedwillige spotters, ondervinden dagelijks dat hunne gewaande deftige dragt alles behalve ontzag en ernst opwekt.
C. Ik erken met u, A., dat het in de daad waardiger en deftiger zijn zou, indien men het deftige en statige van het gewaad alleen zocht in de eenvormige, bij voorkeur zwarte kleur, maar dat men in snede en vorm naar het heerschende gebruik zich regelde. Doch ook het gewone getal der aansprekers scheen u niet te bevallen. Maar daar zijn er immers wel vele noodig om al de stads- | |
| |
lijsten af te loopen, en door de gansche stad de bekendmakingen te doen, die somtijds vele honderden bedragen; om nu van ‘het buurten’ niet te spreken, want het bespottelijke valt een' ieder in het oog, dat vier, vijf, of zelfs zes mannen gebruikt worden, om in den omtrek van een paar grachten of straten een doodsberigt te brengen, terwijl zulks door een enkelen in vrij korten tijd zou kunnen geschieden.
A. En toch wordt juist dat buurten door zes aansprekers onder ons voor het toppunt van fatsoen en statelijkheid gehouden. Doch niet alleen dat, maar het geheele rondzeggen of rondbrengen van briefjes, hou ik voor eene dwaze overtolligheid, een verouderd gebruik, dat de geringe waarde en beteekenis, die het ooit mogt gehad hebben, reeds lang geheel heeft verloren.
D. Hoe! acht gij het dan ongepast, dat men het overlijden van bloedverwanten aan vrienden en kennissen bekend make?
A. Geenszins, maar mag ik u vragen, verneemt gij het overlijden van verwant of bekende gewoonlijk het eerst door de boodschap of het gedrukte berigt van den aanspreker?
D. Wel neen! altijd bijkans weet ik het reeds een' dag vroeger; zoo als natuurlijk is, als men naar den zieke verneemt, nog al menschen spreekt of zelfs enkel de courant leest. Soms achten daarom (zooals ik meermalen merkte) de dienstboden het zelfs niet de moeite waard, zoodanige boodschappen over te brengen. ‘'t Was maar door een' aanspreker,’ zeggen zij. Dat verzuim wordt zeker door de gedrukte briefjes voorkomen. Maar somtijds verneem ik daardoor ook het overlijden van menschen, wier bestaan op aarde mij ganschelijk onbekend was, en waarvan ik volstrekt niet begrijpen kan, hoe ik aan de eer kom, dat hun dood mij zoo statelijk wordt aangezegd.
C. Dat laat zich dan nog al ligt verklaren uit de aanwezigheid van iemand uwer naastbestaanden of vrienden bij het ceelenmaken. Ik heb meermalen in de akelige corvée gedeeld, van een' kostbaren avond te moeten ver- | |
| |
beuzelen, door met de naaste verwanten of vrienden van den overledene, rondom eene groote tafel gezeten, successivelijk die 80 of 90 smalle stroken van koffijpapier, met de namen van eenige duizenden onzer Stadgenooten bedrukt, die Stadslijsten heeten, met de pen in de hand door te zien, ten einde in elke lijst de namen aan te strepen van hen, aan wie, volgens mijn oordeel, de doodsmare door de aansprekers moest worden overgebragt, en die vervolgens verder bij de aanzittenden te doen circuleren. Vaak verging ik daarbij van ergernis of van zielsmedelijden met de waarlijk diep bedroefden, die gedwongen waren aan een zoo zielloos werk hunne aandacht te schenken, en de nietsbeduidende aanmerkingen over personen en woonplaatsen aan te hooren, die alleen daarbij konden geuit worden. Als ik dan soms met de betrekkingen van den overledene niet al te naauw bekend was, of ik, wanneer de lijst wat laat tot mij kwam, die alle reeds naauwkeurig aangehaald vond, dan streepte ik soms mijne eigene vrienden of bekenden aan, alleen om toch niet geheel stil te zitten. Zoo denk ik doet menigeen in mijn geval, te meer, omdat doorgaans regt vele aanzeggingen verlangd worden.
A. Ik heb bij uwe beschrijving van het horribele Ceelenmaken niets te voegen. Daaruit blijkt, dunkt mij duidelijk, hoe ongepast gij zelf het rekent. Als men echter aan vijf of zes aansprekers iets te doen wil geven, voor het soms zeer hooge loon dat zij krijgen, is het wel noodzakelijk. Maar het springt immers in de oogen, dat zoo ooit zulk een uitgebreid rondzeggen eenige waarde of beteekenis mag gehad hebben, het thans, daar toch ieder ook de dagbladen ter kennisgeving gebruikt, en ieder, tot de kruijer in zijn pothuis toe, ten minste de Stadscourant leest, volstrekt zonder zin of nut is geworden, dat het een, in den volsten zin des woords, verjaard en verouderd gebruik, eene dwaze overtolligheid is. Wilde men het overlijden aan de leden der famielie bijzonderlijk laten aankondigen, dat laat zich regtvaardigen; maar daartoe is, even als bij de begrafenis zelve, de dienst van eenen aanspreker volkomen voldoende. Als de courant voor het overige
| |
| |
niet volstaan kan, dan weet ik niet om welke reden men de advertentiekosten maakt. Men zou waarlijk denken, dat het er om te doen is, om eene openlijke geloofsbelijdenis af te leggen.
C. Gij wordt sarkastisch., A. Nu, wij behoeven dan ook wel niet te vragen of de geraspte broodjes genade vinden in uwe oogen. Evenwel zult zelfs gij toch moeten erkennen, dat wij hierin althans, wezenlijk zijn vooruitgegaan. De rijkelijke doodmalen onzer voorouders, wier overdadigheid de wijze burgervaderen, in vroegere tijden, zoo menigwerf zelfs door wetten, keuren en boeten poogden te beteugelen, zijn onder ons gelukkig tot brood en kaas, aan dobbelsteenen gesneden, met wat koffij, likeur of madera gereduceerd.
A. Ik ontken dat ook niet. Ik weet hoe buitensporig, in vroegere en latere eeuwen, heidenen en Christenen soms bij hunne lijkmalen te werk gingen. Ik weet ook, dat het tegenwoordig nog bijlang na niet overal zoo eenvoudig wordt afgemaakt als hier, en dat er, op het land vooral, in sommige provinciën, bij zoo treurige aanleiding, vaak nog duchtig opgeschaft, hartig gegeten en lustig gedronken wordt, zoodat het einde van de ernstig en treurig aangevangene zamenkomst, somtijds vrij dartel en luidruchtig uitvalt. Dat laat ik voor rekening van de plompe en gevoellooze schepsels, die het ongeluk hebben nog zoo achterlijk te zijn in ware beschaving. En toch meen ik dat de eerste oorsprong dier maaltijden zoo geheel verwerpelijk niet was. Ook nu nog zou het onvoegelijk zijn, degenen die van verre komen om den overledene de laatste eere aan te doen, hongerig weder weg te zenden. Maar daarvoor ook maar eenigzins uit te halen, is even onnoodig als ongepast. Dat men bij feest en vreugde tractere is eigenaardig, maar bij droefheid en rouw! Niemand zal toch ook smakelijk eten en drinken als teeken of symbool van droefheid of deelneming willen doen voorkomen, vasten integendeel zou teregt daarvoor kunnen gelden. Dat ook hier ter stede, de naastbestaande
| |
| |
en vrienden, van de begrafenis teruggekeerd, als het namelijk de gewone tijd daarvoor is, gezamenlijk iets nuttigen, wie zou daar iets tegen hebben? doch waartoe een eigenlijk onthaal, vaak op een uur waarop men anders nooit iets gebruikt; waartoe iets geheel bijzonders voorgezet? Dat dunkt mij laat door niets zich regtvaardigen. Meest verkieslijk echter komt het mij voor, dat, met uitzondering van de allernaaste vrienden, allen die de begrafenis hebben bijgewoond, niet naar het sterfhuis terugkeeren, maar ieder zijns weegs gaan, nadat zij door een der bloedverwanten aan het graf zelf bedankt zijn, voor de eere den overledene aangedaan. Zoo geschiedt het elders, (in Koppenhagen) en dat vind ik regt eigenaardig en gepast. Daar worden alleen de naaste aanhoorigen opzettelijk ter begrafenis genoodigd, maar de tijd waarop die plaats zal hebben wordt in het dagblad te voren aangekondigd. Dan verzamelen op dien tijd allen zich in en bij het sterfhuis, die hunne betrekking tot, en achting voor den ontslapene willen aan den dag leggen, zij begeleiden, in een vaak zeer langen optogt, het lijk mede ten grave, maar begeven zich ook na den afloop terstond weder naar huis of tot hun werk. Ziet, dat is eenvoudig, het kost weinig tijd, het vereert den ontslapene en troost en verkwikt zijne treurende verwanten. Zulk een vrijwillig persoonlijk geleide is in de daad eene hulde en eerbewijs. Hoe jammerlijk steekt onze gewoonte daarbij af! De mannen van de kunst maken hierin bijkans alleen eene loffelijke uitzondering. Maar voor 't overige gaan bij ons de meest aanzienlijke, de werkelijk zeer algemeen en hoog geachte en opregt betreurde mannen, in maatschappij en kerk, ten grave, door slechts weinige, opzettelijk daartoe genoodigden begeleid, doorgaans niet eens begeleid, maar aan het graf ontmoet; en de kaartjes die aan het sterfhuis komen, zijn de eenige, hoogst ongewisse, blijken van achting en deelneming voor de bedroefde nablijvenden.
D. Gij vergeet dat de familie, en bij 't sterven van eenen predikant, ook de ambtgenooten, gewoon zijn, door huis- | |
| |
sluiting, van hunne droefheid en deelneming openlijk te doen blijken.
A. Indien de huissluiting dit werkelijk te kennen gaf, ja, dan had die akelige gewoonte althans eene wezenlijke beteekenis. Maar zij heeft die beteekenis gewisselijk niet. Immers, hoe ware het dan te verklaren en goed te maken, dat de naaste familie aan hare verdere leden uitdrukkelijk door de aansprekers om dat sluiten laat verzoeken? Verbeeld u, vragen om droefheidsbetoon! Die dient men toch bij elkander te onderstellen, zoo niet, dan is het uitnoodigen om te veinzen en eene komedie te vertoonen. En dan zou men immers ook de droefheid en deelneming naar de meerdere of mindere digtgeslagene luiken, kunnen afmeten, de een zou half bedroefd zijn de ander voor een kwart deel nemen.
C. Nu maakt gij het toch waarlijk al te bont, 't wordt persiflage A. Dat vragen om huissluiting en dat digthouden van een half of kwart vensterluik, kan immers ook verklaard worden als het openlijk geven van een blijk van meerdere of mindere verwantschap met den overledene. Als zoodanig is 't immers niet af te keuren. En zekerlijk zult ook gij dat althans gepast vinden, dat het sterfhuis zelf geheel gesloten worde.
A. 't Spijt mij dat ik u moet teleurstellen, C. Ook volgens uwe duiding vind ik dat huissluiten voor de familie eene lastige overtolligheid. Waartoe den voorbijgangers alzoo verkondigd, dat ik van de familie ben van dezen of dien overledene? De bekenden weten het buitendien wel, en de vreemden gaat het niet aan. En kondt gij werkelijk meenen, dat ik het geheele sluiten van een sterfhuis goed en gepast zou vinden? Integendeel, ik weet voor dat akelige gebruik niet eene enkele geldige reden te vinden. Vindt men het volstrekt noodig, om voor iedereen het huis kennelijk aan te duiden waarin een lijk boven aarde staat, (welke noodzakelijkheid mij nog niet zoo regt duidelijk is,) welnu, laat men dan, zoo als elders geschiedt, of althans plagt te geschieden, of een lint aan de deur hangen, of eene lantaren
| |
| |
met eene uitgedoofde kaars, of eenige bossen stroo op de stoep leggen; maar niet vrijwillig, zonder eenig nut, van eene der kostelijkste gaven Gods, van het lieve daglicht zich berooven, en het huis zelf aan een graf voor de levenden gelijk maken.
D. Ja, maar juist dat sombere stemt overeen met de gemoedsgesteldheid van den treurenden, 't is hem zelve daarom welgevallig en een gepast afbeeldsel van zijn binnenste voor anderen.
A. God beware een iegelijk voor de ondervinding eener droefheid, die het gemoed met eene nachtelijke donkerheid vervult, of hem in uitwendige volslagene duisternis een welgevallen doet vinden! Maar zij zal wel tot de groote zeldzaamheden behooren. Het licht, het daglicht vooral, is ook den diepst bedroefde tot verligting en troost. Juist de nachten, de vaak slapelooze nachten, vallen hem meest bang, en menigwerf snakt hij naar het aanbreken van den morgen. Trouwens, gij zult vaak met mij hebben opgemerkt, dat ook zij, die van voren aan 't huis elken lichtstraal afweren, er niet aan denken om ook de ramen van de binnen- of tuinkamer, waarin zij zich ophouden, mede te sluiten; en dus door de daad toonen, dat zij, zooals ook natuurlijk is, van het volle daglicht geen' afkeer hebben.
D. Maar zoudt dan gij de zoodanigen, of misschien wel de kist met het lijk zelf, voor aller oog in de zijkamer willen plaatsen? Meent gij dan ook niet dat de drukte en het gewoel van de straat, hinderlijk en stuitende zijn voor den bedroefde?
A. Zeker meen ik dat met u. Maar het geheele nederlaten der gordijnen is immers in alle opzigten voldoende.
C. Ja, maar ik heb altijd gemeend, dat het sluiten der vensterluiken mede tot het gewone rouwen behoorde, en als zoodanig beschouwd en beoordeeld moet worden.
A. 't Is mogelijk, maar om het rouwen wordt toch, zoover ik weet, nooit door de naaste verwanten verzocht. En dan moest het immers ook voor allen veel langer aanhouden, en op bepaalde tijden, bij trappen, afnemen.
C. Nu, men kan aan den toon waarop gij dit zegt,
| |
| |
genoeg merken, dat gij met het rouwen ook al gansch niet ingenomen zijt.
A. Maar ik bid u, hoe zou ik er toch gunstig over kunnen denken? Reeds de groote en onvoorziene uitgaven, daarvan, vooral in een talrijk gezin, die vaak alles verslinden wat eene kostbare begrafenis nog had overgelaten, of die het in drukkende schulden wikkelen, maken mijns inziens, de afschaffing wenschelijk, te meer, omdat ook die uitgaven volstrekt doel- en nutteloos zijn.
D. Nu ja, ik erken, dat bezwarende, ja soms bijkans ruïnerende van het in den rouw gaan, voor een talrijk burgergezin, en voor onbemiddelden in 't algemeen, maar bij rijken en aanzienlijken, valt die bedenking althans weg,
A. Toegestemd! Maar voor dezen geldt evenzeer, ja vooral eene andere bedenking, die namelijk van de voor wezenlijk bedroefden zoo lastige en stuitende bemoeijingen, die het, al terstond bij het vallen van den smartelijken slag, medebrengt.
D. Maar die bemoeijingen geven aan de droefheid eene heilzame afleiding. Let maar eens op, hoe de aandacht, der vrouwen vooral, ook bij opregte droefheid, door alle de beschikkingen over den rouw wordt ingenomen.
A. Dat heb ik soms met ergernis helaas! opgemerkt, als de ijdelheid, ook ondanks de droefheid, zoo zigtbaar haar spel speelde. Evenwel gewenscht is die afleiding lang niet voor allen, heilzaam, althans waardig, is zij, meen ik voor niemand.
C. Nutteloos of ongepast acht ook ik echter, die onvermijdelijke bemoeijingen geenszins. Integendeel, ik reken het rouwen even betamelijk als natuurlijk. Het is eene zoo eigenaardige uitwendige betooning van de inwendige droefheid, en strookt geheel met de stemming van den treurende.
A. Zoo! Maar hoe dan als er geene uitwendige droefheid is, en met grond ook niet kan plaats vinden? Is het dan geene huichelarij? En laat zich dan ook die droefheid, naar vaste regelen, vooruit bepalen? Is het een resultaat van de ondervinding, dat de diepste droefheid een
| |
| |
jaar en zes weken, stand houdt? bij sommigen, een half jaar, bij anderen, drie maanden? dat zij met een half jaar in merkbare mate vermindert? Rouwt dan de bedroefde ook in zijn nachtgewaad, even als in zijne gewone kleeding? Neen, vriend! die duiding van het rouwen kan geen steek houden. Ware het in de daad teeken en symbool van de droefheid des harten, dan moesten sommigen levenslang het rouwkleed dragen, anderen het nooit aantrekken. Ook al een verjaard gebruik dat wij gedachteloos behouden, hoewel sommigen reeds wijzer toonen te worden. Wij kunnen immers voor 't grootste deel, gelijk de kleur, zoo ook den tijd en de wijze van ons rouwen, bij de oude Romeinen, wedervinden. Ook zij rouwden met de zwarte kleur, tien maanden of een jaar lang, voor kinderen korter, zij legden daarbij de sieraden af, en verschenen zelden in het openbaar, en in 't geheel niet bij feesten of gastmalen.
C. Mij komt het voor, dat juist de onderscheidene rouwplegtigheden, die wij van de vroegste tijden af, tot heden toe, bij alle volken bijkans, bij Heidenen en Joden, bij Mohammedanen en Christenen, aantreffen, ten krachtigste pleiten voor het natuurlijke, het zuiver menschelijke, en alzoo betamelijke van het rouwen. 't Valt zeker moeijelijk, uwe spitsvindige vragen te beantwoorden, en de door u geopperde bezwaren geheel te loochenen, maar ik acht het gelukkig, dat men niet algemeen alzoo over het rouwen philosopheert, dat het rouwen eenmaal onder ons een gebruik is, 't welk, zij het dan ook door den een met meerdere, door anderen, met mindere deelneming des harten, toch meestal gevolgd wordt, en vooreerst bij de meerderheid ook wel zal blijven stand houden. Voor sommigen is het toch zeker eene wezenlijke behoefte, voor anderen misschien een heilzame teugel, een beletsel voor het ook openlijk verzaken en vertreden van allen ernst des levens, een breidel voor die heillooze ligtzinnigheid, die zoo gaarne over de droefheid en het leed gevoelloos zich heen poogt te zetten, om te minder in het genieten gestoord te worden.
| |
| |
B. Gij spreekt naar mijn hart C. Ook ik zou het verkeerd en schadelijk achten, als het rouwen algemeen wierd afgeschaft. Evenwel, de bedenking omtrent het kostbare en omslagtige onzer tegenwoordige manier van rouwen is gegrond. Zij zou nogtans geheel vervallen, wanneer men eene meer eenvoudige manier kon invoeren. Indien namelijk, als kenteeken van den rouw, enkel en algemeen wierd aangenomen, het weglaten van alle schitterende versierselen, en het dragen van een rouwband of lint om den hoed, of eene kokarde, of een strik op den arm of de borst, dan vielen de kostbaarheid en de omslagtigheid, geheel weg; dan zou de kleeding, behoudens eene wenschelijke verscheidenheid, van zelf daarnaar zich wijzigen en stemmig blijven, het gevoel werd bevredigd, en de rouwdragende was als zoodanig kenbaar voor een iegelijk.
C. Uw voorslag is aannemelijk, maar gij zult dien niet zien verwezenlijken. Reeds voor eene halve eeuw werd dat denkbeeld in praktijk gebragt, vereenigingen werden (te Utrecht onder andere) gevormd, wier leden zich verbonden, om alleen met strikken te rouwen; maar, wij zien het, allengs is men geheel tot de oude manier terug gekeerd.
B. 't Is mogelijk, maar wij zijn in die halve eeuw in menig opzigt toch verbazend gevorderd. Waarom zou ook hierin, vooruitgang onmogelijk zijn, als de aandacht maar eerst op het betere wordt gevestigd, en de overtuiging dienaangaande algemeen wordt. Elders, bijv. in het naburige Oost-Friesland is die wijze van rouwen werkelijk algemeen heerschende. En wij zien haar immers ook in ons midden, door Militairen en Studenten, zonder aanstoot volgen.
A. Ook ik zou met het rouwen, op die wijze mij wel kunnen vereenigen. Maar 't zal vrees ik, lang aanhouden, eer het er algemeen toe komt. Daartoe is onze Natie, en onze burgerij vooral, nog veel te zeer verblind en gebonden door de kracht der gewoonte. Waaruit anders toch laat het zich ook maar eenigzins verklaren, dan uit
| |
| |
eene bijna onbegrijpelijke bevangenheid, ja slavernij onder de magt van het gebruik, dat menschen, die toch in andere opzigten toonen, dat het hun geenszins hapert aan gezond verstand en zuiver en krachtig gevoel, alle verstand, gevoel en smaak schijnen verloren te hebben, althans verzaken, als zij geroepen worden hunne achting en liefde jegens gestorvene verwanten te openbaren, en de droefheid over hun verlies aan den dag te leggen? Of is het niet in de daad zoo onder ons? Is het niet als of men daartoe geen anderen weg of middel schijnt te kunnen bedenken, dan het zouteloos verkwisten van eenige honderde guldens? En waaraan en hoe wordt dat geld dan nog verkwist? Om het hout van de doodkist een' heelen of halven duim te verzwaren, om die met opstaande schroeven of koperen platen en hengsels te versieren, om de wonderlijk toegetakelde huurlingen die de lijkkoets voorafgaan en omringen, doelloos te vermenigvuldigen, om hun eene overmatige belooning en verderfelijk hoog drinkgeld uit te reiken, om den vervalpot der dienstboden van verwanten of vrienden rijkelijk te beschenken, om voor een ongewoon maar daarom geenszins meer doelmatig uur van begraven, f 50 of f 100 zoogenaamd verzuim in de Stads kas te storten! En bij die doellooze en akelige geldverkwisting, denkt niemand er aan, dat alleen zij den overledene op eene eigenaardige en waardige wijze eere aandoen, die zijne overblijfselen naar de laatste rustplaats dragen, of voor 't minst achtervolgen. Het komt bij niemand op, velen, daartoe zoo al niet te noodigen, althans in de gelegenheid te stellen. De naaste betrekkingen zelfs volgen niet het lijk, maar rijden langs eenen anderen weg, als ter sluik, naar de begraafplaats om die boete te ontduiken, in plaats van ettelijke koetsen achter het lijk voor anderen beschikbaar te stellen, gelijk vroeger onder eenigzins bemiddelden plagt te geschieden. Daarentegen behoort de oprigting ook van het
eenvoudigste grafteeken onder ons tot de zeldzaamheden. Aan lijkhuizen en andere voorzorgen tegen het begraven van schijndooden, schijnt niemand te denken. Waarlijk, wie het niet zag, zou het niet kun- | |
| |
nen gelooven; maar treurig en ergerlijk is het verschijnsel, veel vindt de nadenkende en gevoelige opmerker te berispen en te bejammeren, doch, bij zoodanige verstomping weinig helaas! ja niets bijkans, in de naaste toekomst althans, te hopen en te verwachten.
Hier zweeg A., en onwillekeurig de anderen met hem. Na eene korte pauze echter, vatte B., nog eens het afgebrokene gesprek aldus weder op.
B. Ik deel veelzins in uwe berispende klagt en in uwe geringe hoop op verbetering van het vele verkeerde, en dat smart mij te meer, omdat ik, buiten het door u genoemde, nog eene, mijns inziens, zeer zware grieve heb tegen onze manier van begraven en rouwen, die, het verwondert mij, door u volstrekt niet is aangeroerd.
A. En die grieve is?
B. Om het met een woord te noemen: het onchristelijke!
C. Dat is eene harde aanklagte, zwaarder nog dan die van onverstand en wansmaak, en dat ten aanzien van onze landgenooten, die immers, zelfs bij het aankondigen hunner sterfgevallen in de dagbladen, vaak zoo Christelijk en stichtelijk zich uitlaten, ja zelfs dogmatiseren!
A. Ja, daaraan erger ik mij genoeg. Ging men op die advertentiën af, men zou dan meest alle overledenen en ook de nablijvenden, voor echte Christenen moeten houden; en toch, wie de menschen kent, weet maar al te goed, hoe treurig het daaromtrent er bij de meesten uitziet. Trouwens 't komt ook niet te pas, in eene advertentie eene geloofsbelijdenis af te leggen.
C. Dat geef ik u niet toe. Huichelen, of zelfs vertooning maken met het heilige, is altijd verkeerd, maar voor den opregt geloovigen kan het behoefte zijn, van dat geloof te doen blijken en van zijne hoop te spreken. Voor 't minst toont men alzoo te gevoelen, hoe het behoorde te wezen en bewijst hulde aan het Christendom.
B. Volkomen beaam ik dat, C., maar doe u tevens opmerken, dat de advertentie en de gewone vorm van condoleren (waarbij althans sommigen nog iets murme- | |
| |
len van het ‘wedervinden op volmaakter plaats’ het eenige is, waarbij eene Christelijke beschouwing van het sterven, merkbaar wordt. Voor 't overige is in ons begraven en rouwen alles onchristelijk, heidensch, ja, erger dan heidensch.
A. Inderdaad, bij uwe aanklagte is de mijne nog gering. Maar erger dan heidensch dat is toch wat al te kras.
B. Niets te veel gezegd. De heidenen, zelfs de minst beschaafde en ruwste volken, deden en doen nog, door opmerkelijke gebruiken bij hunne begrafenissen, hun geloof aan, hunne hoop op, althans hun vermoeden van onsterfelijkheid en toekomend leven blijken. Waarom anders geven sommige wilden aan hunne dooden leeftogt, wapenen, gereedschappen en dergelijke in het graf of op den brandstapel mede? Van de oude Romeinen immers is het bekend, dat zij de lijken versierden met bloemen, en die met welriekende oliën zalfden, even gelijk zij de gasten deden voor een feestmaal; dat zij de graven met kransen en bloemen, vooral rozen, bestrooiden; dat zij met gezang en fluitspel de dooden ten grave begeleidden, om aan te duiden, (zooals makrobius dit gebruik verklaart): ‘dat de ziel der gestorvenen tot den oorsprong der liefelijke toonkunst d.i. den hemel, wederkeerde.’ Maar waar ontdekt gij bij ons begraven en rouwen ook slechts het geringste spoor van de hope eens beteren toekomenden levens, waarin toch wij Christenen, boven Heidenen en Joden vooral ons mogen verblijden en roemen? Wij zeggen immers met den Apostel: ‘wij weten dat, als dit aardsche ligchaam gesloopt wordt, wij een eeuwig huis hebben in den hemel,’ wij prijzen: ‘zalig de dooden die in den Heere sterven,’ en noemen daarom ‘het sterven gewin;’ en nogtans is het in alles, wat wij bij en na het sterven onzer dierbaren, verrigten, alsof wij hen voor eeuwig verloren rekenden, en alzoo hun sterven voor de vreeselijkste aller rampen hielden. In onze woningen en bedehuizen betuigen wij al zingende, dat wij, ‘met zoete vreugde denken aan de stille rustplaats van Gods dooden, den eindpaal van verdriet en nooden, de rustplaats na den strijd der deugd;’ maar bij, en door
| |
| |
de wijze waarop wij die dooden behandelen, begraven en berouwen, loochenen en verzaken wij ten eenemale die hoop en die vreugde, en roepen als 't ware een iegelijk toe: de dood is mij een koning der verschrikking, en ook u moet hij dat wezen!
A. Nu moet ik u het verwijt, mij straks gedaan, wedergeven; gij overdrijft, B!
B. Neen waarlijk ik overdrijf niet A. Zeg mij dan wat wij anders of meer zouden kunnen doen, dan wij doen, indien wij het sterven voor vernietiging hielden, ons afgrijzen daarvan wilden uitdrukken, en anderen den hoogsten afschrik daarvoor wilden inboezemen. Zwart immers, akelig zwart als de donkerheid van een' sterreloozen nacht, is alles wat bij ons begraven en rouwen gezien wordt. Is het u niet alsof u het hart wordt toegeschroefd, wanneer gij een huis binnentreedt, waarin de akelige somberheid slechts door enkele, als ter sluik ingelatene, lichtstralen wordt verhelderd? als gij daar de menschen, spiegels en schilderijen met zwart ziet overtogen? en dan die doodkist, de schragen en het kleed, alles, alles zwart, zelfs den doode met zwarte linten in muts of wade? Eilieve, is dat niet alles het beeld en de uitdrukking eener volstrekt hopelooze droefheid die niet getroost wil wezen?
D. Nu ja, maar gij weet immers ook wel dat men dat niet juist wil te kennen geven?
B. Maar wat dan? Waarlijk, de zwarte kleur is zoo aangenaam niet voor het oog, dat men zoo angstvallig alles er mede bedekken zou; indien het niet was om daarmede iets uit te drukken. Als men dat niet bedoelt, dan kan ik niet zien dat men iets bedoelt, en dan is al die omslag geheel redeloos.
A. Gij zijt dus eigenlijk ook tegen het rouwen, B?
B. Neen, niet onbepaald, zooals ik straks reeds gezegd heb, ik vind er te veel goeds in.
A. Maar wat dan? wildet gij dan in 't wit rouwen zooals de Chinezen en Hernhutters? Of in 't rood zooals de oude Polen, of in 't purper zooals vroeger de vorsten?
B. Dat juist niet. Ik zou het zwart als uitdrukking van
| |
| |
droefheid, aan de kleeding althans, niet willen afschaffen of weren, doch het slechts niet zoo uitsluitend willen gebezigd zien, maar gepaard met het wit als de kleur der vreugde, of met het groen als die der hoop, of met het blaauw als de kleur van het uitspansel (dat wij toch doorgaande met den hemel identifieren.) Aan den doode of zijne kist, echter iets zwarts te brengen, komt mij hoogst ongepast voor. Bij dien mogen wij immers geene droefheid onderstellen. Moet die den schijn hebben van over zich zelven te rouwen? Wil men aan het eenvoudige witte doodsgewaad iets toevoegen; waarom dan niet, gelijk vroeger hier algemeen, althans bij het lijk van kind, jongeling of maagd plaats had, groene lintjes, bloemkransen, ruikers, palm-of lauriertakjes gebezigd? Waarom niet onze geliefde dooden die hunnen strijd hebben volstreden, als overwinnaars met palm- of laurierkrans gekroond, zooals voor eeuwen, den Christen-martelaren geschiedde? En waarom moeten kist, baar, koets en dekkleed, juist met die akelige zwarte kleur geheel bedekt zijn? Ziet, laatst zag ik een kind begraven. Het zwarte kleedje was met witte kokardes afgezet. De drager hield een bloemtak in den mond. Waarom, (dacht ik bij mij zelven,) geschiedt niet iets dergelijks ook bij het begraven van volwassenen? Mag men voor kinderen alleen de hoop op het betere, waartoe zij zijn overgegaan, vasthouden, niet toonen? Of zouden wij ook in dat wit en groen niet een zinnebeeld, eene uitdrukking van het hoogere moeten zien, maar slechts eene simpele aanduiding van den leeftijd der ontslapenen en niets meer, even als in de witte handschoenen der aansprekers?
A. Als gij dien weg op wilt, dan zoudt gij misschien ook wel een kruis op de kist of het doodkleed verlangen?
B. Het kruis, als symbool van het geloof en van de hoop des Christens, ware zekerlijk op kist of kleed niet zoo misplaatst als in vensterramen en deuren. Doch ik wil aan dergelijke zinnebeeldige teekenen niet te veel gewigt hechten. De Protestanten zouden, over het algemeen, en niet geheel zonder grond, onwillig en huiverig zijn om op dien
| |
| |
weg den voet te zetten. Dit alleen zou, en mag ik dunkt mij wenschen, dat zij, die hunne dooden betreuren, niet als degenen die zonder hoop zijn, en die in den dood eenen engel Gods, eenen bode des eeuwigen vredes mogen zien, eindelijk afstand doen van alle die vertooningen eener hoopelooze smart, die niets dan schrik voor, en afgrijzen van dien, allen eens nakenden, doodsengel kunnen opwekken. Plegtige ernst en droefheid mag en moet zijne komst in onze woning en tot onze geliefden bij ons wekken, maar ernst en droefheid door geloof en hopend vertrouwen getemperd en geheiligd. Gelijk wij in die oogenblikken den troost der Godsdienst bovenal behoeven, zoo behoorden wij ook daarbij inzonderheid hare stem te hooren, hare kracht te zoeken en te openbaren.
C. En dat, ik erken het met u, geschiedt aan onze sterfhuizen en bij de begrafenissen volstrekt niet, immers bij ons Protestanten. Maar hoe ook zoudt gij daarbij de Godsdienst hare plaats en haren werkkring aanwijzen? Gij zoudt toch immers niet verlangen dat men het lijk eerst naar eene kerk bragt, en daar eene opzettelijke lijkrede hield, zoo als in Duitschland geschiedt?
B. Dat hou ik, vooral in onze stad, voor bijkans onuitvoerlijk en ook niet doeltreffend. Het houden eener opzettelijke, eenigzins uitvoerige lijkrede, over elken doode is niet wel doenlijk, zonder of te veel tot bijzonderheden af te dalen of in algemeenheden zich te verliezen.
D. Zoudt gij dan misschien bij elke begrafenis muzijk en zang begeeren, even als bij de Romeinen en later bij de Christenen geschiedde, en nog onlangs bij de begrafenis eens kunstenaars, in eene naburige stad plaats had, gelijk in Duitschland nog doorgaande?
B. Ik acht het gezang bij een graf volstrekt niet misplaatst, maar integendeel zeer geschikt om het gevoel des harten uit te drukken en tevens te verhoogen. Ik geloof echter niet dat zulks voor als nog bij ons in te voeren of zelfs aan te raden zou zijn. De lust voor en oefening in muzijk en zang, begint echter thans indedaad meer
| |
| |
algemeen te worden. Wie weet wat latere tijden daaromtrent zullen mede brengen!
D. Mij komt het voor dat ons klimaat, ons dikwerf koud, nat en winderig weder, gezang, muzijk, ja zelfs eene toespraak bij het graf, althans op de kerkhoven, ongeraden, ja onuitvoerlijk maken. Daarenboven kan, naar mijn gevoel, niets krachtiger en treffender tot het gemoed der aanwezigen spreken, dan het geopende graf en de daarin nederdalende doode zelf.
B. Ik ben het met u eens, en toch ook niet ten volle. Ongetwijfeld vindt de nadenkende en gevoelige reeds in het zien op de groeve, en het gedenken aan hem wiens lijk daarin afdaalt, doorgaans ruim en goed voedsel voor verstand en gemoed; indien hij althans niet geërgerd en verontwaardigd wordt door te zien, hoe de dragers, één voor één, van den aanspreker met groote deftigheid het loon voor hun werk, (als een kruijer voor gedane vracht,) bij het graf zelf, ontvangen. Eene korte toespraak echter ware wel geschikt, om die goede gedachten en gewaarwordingen op te wekken en te versterken. Een gemakkelijk te vervoeren schut of staketsel ware ook ligtelijk aan de windzijde van het graf te plaatsen, of, beter nog, tot dat einde eene kleine kapel op het kerkhof zelf, op te rigten.
D. Maar zoudt gij dan verlangen dat de predikanten bij elke begrafenis tegenwoordig waren, even als velerwege op het land? die hebben het immers in deze uitgestrekte stad reeds buitendien zoo volhandig?
B. Ongepast zou ik het zeker niet vinden, als het kon geschieden. Ik geloof echter ook dat het, bij den besten wil, althans den meesten hunner, ondoenlijk wezen zou, bij alle begrafenissen hunner gemeente-leden te adsisteren, en onderscheid mogt dunkt mij, daarbij niet gemaakt worden.
D. Geen onderscheid tusschen de begrafenis van den geringen en den aanzienlijken? Neen, vriend! zoo ver komt het nooit. Hoeveel ook de wijze van begraven vereenvoudigd en verbeterd worde, onderscheid, en groot onderscheid zal er wel altijd blijven. En hoewel juist de dood zelve ten allerkrachtigste predikt, dat alle menschen
| |
| |
inderdaad gelijk zijn, zie ik er toch zooveel kwaad niet in, dat aanzienlijken hunne dooden ook op eene meer statelijke en kostbare wijze de laatste eer aandoen.
B. Hoewel ik voor mij zelven daar niet voor zou zijn, wil noch mag ik het anderen ten kwade duiden; indien men daarbij het geld slechts niet op eene zoo onredelijke en wansmakelijke wijze verkwist, als tot heden, hier vooral, pleegt te geschieden. Gij verstaat mij echter verkeerd. Ik sprak van de predikanten en zeide, dat zij geen onderscheid mogten maken, maar ook als geringe leden hunner gemeente, hunne tegenwoordigheid bij eene begrafenis verlangden, daaraan mijns inziens, moesten voldoen, wanneer zij den aanzienlijken dit niet weigerden. Ik twijfel echter of dat voor hen vol te houden zou zijn. Maar ik zie ook niet, dat juist het bijzijn van een' predikant vereischt wordt, om, ik zeg niet de Godsdienst te vertegenwoordigen, maar Christelijk geloof en Christelijke hoop, Godsdienstige gezindheden en aandoeningen, bij onze begrafenissen te verlevendigen en tevens te openbaren. Laat slechts de stem van Gods woord zelf daar gehoord worden. Daar minder dan ergens elders, zal dat goede zaad op eenen steengrond vallen. Laat men voor 't minst hier de loffelijke gewoonte invoeren, die in vele plaatsen, dorpen vooral, reeds lang bestaat, van aan het sterfhuis voor allen die ter begrafenis, vaak rondom de kist, verzameld zijn, te lezen, voor te lezen namelijk die plaatsen uit onzen Bijbel, welke van dood en graf en eeuwigheid spreken, of in betrekking tot den gestorvene of tot de nablijvenden meest toepasselijk geacht worden. Ook fragmenten uit toepasselijke leerredenen of andere geschriften worden daartoe niet zelden met stichting gebezigd. Meestal geschiedt zulks door den predikant, maar ook dikwijls door den onderwijzer, en gewoonlijk blijft deze voor de te huis blijvende vrouwen voortlezen, tot dat zij die het lijk ten grave gebragt hebben, terugkeeren. Behoef ik u te zeggen hoe gepast, hoe wenschelijk, hoe stichtelijk zoodanig onderhoud is voor hen, die anders zwijgende daar nederzitten, of nietsbeduidende woorden spreken?
| |
| |
A. Gij behoeft dat niet te verzekeren, het moet wel een' ieder in 't oog vallen; maar door wien wildet gij dan dat lezen hier laten verrigten?
In beschaafde kringen kon ligtelijk een der naastbestaanden zelf, met die schoone taak zich belasten. Konden predikanten zulks doen, dan zou als van zelf, dikwijls eene meer onmiddellijke, hartelijke, treffende toespraak uit het gelezene voortvloeijen of daaraan zich sluiten. Doch wierd het slechts eenmaal ingevoerd, en kwam het eenigzins algemeen in gebruik, dan zouden ook de daartoe willige en geschikte personen met der tijd zich wel laten vinden, en even spoedig zouden dan ook wel daartoe bevoegde Schrijvers, Handleidingen en Verzamelingen van stukken, tot dat lezen geschikt in het licht doen verschijnen.
C. Uw denkbeeld en voorslag komt mij hoogst gepast voor, B., maar ik vrees zeer, dat gij evenmin als A., ooit het genoegen hebben zult, van de door u aangewezene misbruiken afgeschaft, en de voorgeslagene verbeteringen bij het rouwen en begraven ingevoerd te zien. Oude palen laten zich onder ons moeijelijk verzetten, en te minder nog zal men er toe komen, om de door u gelaakte vooroordeelen en verkeerde gewoonten te laten varen, omdat algemeen, hetgeen ten aanzien der afgestorvenen geschiedt, voor het gevoel althans, iets heiligs en eerwaardigs heeft, waaraan men schroomt zich te vergrijpen.
B. 't Is mogelijk, C., dat gij gelijk hebt. Ik deel zelfs in uwe vreeze. Tegen het gevoel als zoodanig laat zich ook niet redeneren. Maar een gevoel waaraan alle redelijke grond ontbreekt, mag ook evenmin daarop aanspraak maken dat een ieder het zal eerbiedigen, veel min er in zal deelen. En heeft A., ons, al stemden wij ook niet alles hem toe, nogtans veelzins overtuigd van het onverstandige en het nietsbeteekenende, het ongepaste en wanvoegelijke dat onze manier van begraven en rouwen, in zoovele opzigten, kenmerkt en bezoedelt; ik hoop u ten volle daarvan overtuigd te hebben, dat daarin volstrekt niets heiligs, niets Christelijks is te ontdekken; ja dat wij hierin, zelfs beneden de Heidenen staan. Dat nu
| |
| |
zal men, hoop en vertrouw ik, ten langen letste met u en mij algemeen beginnen in te zien; en is dat inzigt maar eens algemeen geworden, dan zal ook gewisselijk de verbetering niet achterblijven, en de vreemdeling zal niet meer zijne verbazing, ja verontwaardiging daarover aan den dag leggen, dat eene Natie als de onze, die zooveel aanspraak heeft op den eernaam van Godsdienstig en Christelijk, haar Christendom bij doodbaar en graf ten eenemale verbergt en alzoo verloochent. |
|