| |
Een bezoek in Griekenland en Egypte.
(Vervolg en slot van bl. 136.)
Den 17den, des morgens, vertrok ik met den Heer von cossel op eene pakketboot naar Kairo. Het vrachtgeld voor passagiers is vrij hoog, 3½ pond sterling (f 42-:) Men vaart met kleine schuiten op het kanaal, een zeer beroemd kunstwerk van mehemed-ali, doch dat op zijn hoogst dubbel zoo breed is als de molentogt bij de sluis te Berlijn. Bij Atfe komt men eerst op den Nijl. Eene stoomboot nam ons vaartuig op het sleeptouw. Deze watertogt behoorde, vooral bij deszelfs begin, geenszins tot de aangenaamste; de overige passagiers namelijk bestonden uit Engelschen, waaronder veel dames waren, welke de ruimte beneden deks hadden ingenomen, zoodat de heeren, onder den blooten hemel, door de brandende zon verschroeid, zonder eenig vervrolijkend uitzigt, (want de hooge kanaaldijken verhinderen eenen blik op het omliggende land) geen ander tijdverdrijf hadden, dan hetgeen zij elkander verschaffen konden. De gesprekken liepen meestal over het reizen zelf. In dit gedeelte der wereld reist men naar Jeruzalem, naar Bombay, naar China zelfs, zoo als te Berlijn naar Pankow, Stralau en Potsdam. Eindelijk echter zag men, door eenige openingen in de dijken, in het vlakke land de Arabische dorpen: huizen als ovens, ware aardkluiten, met gaten, om voor deur en vensters te dienen, doch niettemin een vriendelijk gezigt leve- | |
| |
rende door de groene palmboomtoppen, welke ze overschaduwen. Een tallooze hoop Arabische kinderen, van twee en drie jaren, kruipt in het vuil rond; maar reeds zijn al die hoofdjes, op de kleine haarbos in het midden na, kaal geschoren. Hunne kleeding is die, welke de Schepper hun op de wereld medegegeven heeft, en deze dragen zij tot op hun zevende jaar, zonder dat hunne ouders er
iets het minste voor behoeven uit te geven. Zeer opmerkelijk was voor ons de fata morgana, welke zich hij de sterke hitte voor ons oog vertoonde; door dit gezigtsbedrog scheen al het land achter de kanaaldijken een uitgestrekt meer te zijn, terwijl aan den horizon de huizen en boomen in de lucht schenen te zweven. Eene menigte gieren verzelde het schip. Des avonds ten 9 ure voer men den Nijl in, welks breedte, zelfs bij den helderen maneschijn, bezwaarlijk met het oog te overzien was. De reizigers en hunne pakkaadje gingen nu op eene andere, groote en fraaije stoomboot over, op welke eindelijk ieder eene slaapplaats, wel is waar zonder beddegoed, waartoe geene ruimte was, bekwam, en zich ter rust legde. Overigens waren ook hier de Engelsche dames weldra weder in het uitsluitend bezit der betere ruimten, en zonder eene wel van pas komende kennis, welke ik met eenen agent der stoombooten, eenen Franschman, claire geheeten, had aangeknoopt, zou mij niet wel eenige andere keus gebleven zijn, dan op het dek in de koude, vochtige nachtlucht, die voor zeer schadelijk gehouden wordt, te blijven. De Heer claire nam mij met zich in zijne eigene kajuit. Des morgens zag men zich, op den breeden, geelachtigen Nijlstroom, omgeven door grootere en kleinere vaartuigen, die het drukke verkeer tusschen Alexandrië en Kairo onderhouden. Overigens kan de Nijl in dit jaargetijde niet dan met de grootste voorzigtigheid bevaren worden; zijn sterke stroom verspoelt in éénen nacht eene zandbank van de eene plaats naar de andere, en het gebeurt ook niet zelden, dat inlandsche scheepjes op die banken vastraken. Daar zij echter in de gedaante van eene trog gebouwd zijn, blijven zij slechts met een punt in het midden vastzitten, en een herhaald draaijen om dit middenpunt maakt ze gemakkelijk weder los. De visschen
in den Nijl staan wegens hunne weekheid van vleesch in eenen slechten naam; doch de oevers zijn fraai en vruchtbaar. Door kunst bewerkstelligde besproeijing, langs kleine kana- | |
| |
len, in welke het water met schepraderen geheven wordt, bevochtigt de velden, en de daartoe ingerigte watermolens zijn in gedurige beweging. Zoo ver deze kanalen reiken, reikt ook Egypte: voorbij dat punt begint de eindelooze onvruchtbare woestijn. Van de menigte dieren, welke men op den Nijl en aan zijne oevers ziet, kan men zich geen denkbeeld vormen. Wilde eenden, ganzen, reigers, ooijevaars en zwaluwen zwemmen, wandelen en vliegen door elkander; de laatstgenoemde vogels zijn oeverzwaluwen, die in gaten aan den steilen, zandigen rivierkant huizen, en, ofschoon mijlen ver ontelbare zulke gaten aanwezig zijn, en de eene plaats des oevers, de eene opening daarin volmaakt naar de andere gelijkt, zoo kent toch elke zwaluw hare woning zoo juist, dat zij met ééne vlugt er in is. Zeer in het groot wordt de duiventeelt gedreven; men ziet geheele dorpen, die slechts uit duiventillen bestaan, waarop duizenden van duiven zitten. Wij waren nog drie uren van Kairo, toen wij reeds de wijdberoemde piramiden van Gizeh hare zoo vele duizende jaren oude toppen hoog in de lucht zagen verheffen. Natuurlijk leveren zij, op zulk eenen afstand, geene grootsche vertooning; maar de gedachte aan het lange tijdsverloop, dat over haar henen gevloden is, vervult ook den nog veraf zijnde reiziger met eerbied. Het was reeds donker, toen wij eindelijk te Kairo aankwamen. Allen namen wij den weg naar het Hôtel de l'Orient, dat wederom op het fraaiste plein der stad, het Esbequieh, ligt, hetwelk met lanen doorsneden en met acacia's beplant is. Den volgenden morgen was mijn eerste gang naar den Heer von wagener, die insgelijks op
dit plein woont, doch zoodanig, dat de ingang van zijn verblijf op eene der straten uitkomt, welke van dit plein naar de hetzelve omgevende eigenlijke stad leiden. Gelijk al de straten van Kairo, is zij zoo smal, dat men er de armen niet geheel kan uitbreiden. Eerst dacht ik in een voorhuis of huisgang te zijn, want de ingang der straat liep door een huis; men kwam er in door eene soort van koetsdeur; maar mijn dragoman maakte mij op de handbreede streep open lucht boven mijn hoofd oplettend, en verzekerde mij, dat het eene straat was. De Consul, een jong en vriendelijk man, ontving mij. zeer minzaam, en deed mij, naar Oostersch gebruik, de lange pijp met het dikke mondstuk van barnsteen en de koffij aanbieden, waarna ik tot de reden mijner komst over- | |
| |
ging. De Heer von wagener bezigtigde de teekening der lichtkroon, gaf daarover zijne goedkeuring te kennen, doch zeide tevens, dat hij er den Onderkoning niets van melden zou, totdat de lustre zelve, die nog niet te Alexandrië aangekomen was, ontvangen zou zijn. Hierdoor kreeg ik dan reden en gelegenheid, om te Kairo langeren tijd, dan ik anders gedaan zou hebben, te vertoeven en op mijn gemak de stad te bezigtigen. Kairo is een waar doolhof; de straten slingeren zich tusschen houten huizen met groote balkons, die van boven zoo digt tegen elkander uitspringen, dat de bewoners van de ter wederzijden staande huizen niet naar buiten kunnen zien, zonder met de hoofden aan elkander te bonzen, terwijl, beneden, in vele dier straten geen kameel kan doorgaan. Niettemin heerscht in deze smalle straten eene in de daad schrikwekkende drukte. Menigmaal dringen ezels, kameelen, ruiters en voetgangers zich zoo ineen, dat men bijna wanhoopt er door te geraken; evenwel met dringen en schreeuwen ontwart zich eindelijk het kluwen, en elk trekt vreedzaam zijns wegs. Honden en ezels zijn er te
Kairo nog veel meer dan te Alexandrië, en met de eigenaardige bouwwijze der huizen en de naauwte der straten verzoent men zich eerst dan, wanneer men begint op te merken, dat zij de hitte keeren, die daar buiten, bij voorbeeld op het fraaije plein, naauwelijks te verdragen is. In gezelschap van den Heer von cossel bezigtigde ik de voornaamste moskéën, doorkruiste de bazars, waar men onder anderen alle kleedingstukken, welke men behoeft, terstond gemaakt kan koopen, en bezocht ook een koffijhuis, eene kale ruimte, met lage banken langs de wanden, waarop de gasten met kruiselings onder het lijf geslagene beenen zitten te rooken, gelijk dan trouwens tabakrooken de voorname levensbezigheid van eenen Arabier schijnt te wezen. - Den 20sten Maart was ik op het bekende lievelingsverblijf van den Onderkoning, in de fraaije tuinen van Schubra. De weg naar dit ongeveer een uur van de stad gelegen dorp en lustslot is de eenige rondom Kairo, die eenig lommer aanbiedt, daar hij met zware acaciaboomen beplant is. De tuinen van Schubra overtreffen alles, wat een Europeër, die de keerkringslanden niet doorreisd heeft, zich prachtigs in het plantenrijk verbeelden kan, en zij worden met de grootste netheid, orde en kunde van tuinbouw onderhouden. Men vindt hier alle gewassen der warmere luchtstreek, digte
| |
| |
lanen van citroenboomen, ontzettend groote oranjeboomen, palmen enz. Toen ik den tuin bezocht, waren de rozen aan het opengaan en de jasmijn vervulde alles met zijnen balsemgeur. De lanen zijn met keisteentjes van verschillende kleuren in bonte figuren belegd, waartoe men gladgeslepen steenen van het zeestrand heeft aangebragt. Het hoofdpunt van den tuin is de vierkante marmer-corridor, het lusthuis van mehemed-ali. Het in fantastischen smaak met kunst uitgesneden en met klokjes versierde dak rust op marmeren zuilen; met marmerplaten is de grond bevloerd, en in het midden ziet men een groot waterbekken. In iederen hoek van dezen corridor is een ruim vertrek met divans, en het geheel kan des avonds met gas verlicht worden. Behalve dit prachtgebouw ontmoet men in den tuin nog eenige duivenhuizen, waarin de Pacha voor zijn vermaak duiven houdt. De Pacha houdt zich menigmaal te Schubra op, en was er ook den dag, toen ik er mij bevond, aanwezig. Ik zag hem, omgeven van zijn gevolg, in den tuin zitten. Hoeveel moeite ik mij echter ook gaf, om zijn aangezigt te zien te krijgen, zoo was mij zulks toch niet mogelijk, want ter wederzijden van hem stonden bedienden met waaijers, om de moskieten en vliegen te verjagen. Des namiddags bezocht ik de citadel en het paleis, waarin, daar de Pacha te Schubra was, het mij vergund werd, ook zijne woonvertrekken te bezigtigen. Deze hebben geen Europeesch huisraad. In de rondte loopen divans, en midden in hangen morsige, veronachtzaamde lichtkroonen van Engelsch maaksel, daaronder staat eene tafel van hout, met geel koper en perlemoer ingelegd, een geschenk van den Koning der Franschen. Op de hooggelegene citadel, van welke men de geheele stad kan overzien, wees men mij de plaats, waar, luidens de geruchten, (want historisch is het niet te bewijzen, daar mehemed-ali het ontkent en andere getuigen ontbreken) de
Mamelukken overhoop geschoten werden, behalve een, die met zijn paard de 200 voet hooge steilte afsprong, behouden bleef en nog leeft. De plaats, die voor het tooneel van dit grootsche Oostersche sprookje gehouden wordt, werd mij gelijk aan elken anderen vreemdeling gewezen; evenwel scheen men niet te verlangen, dat ik veel geloof aan het verhaal zou hechten, even min als dat, hetwelk men mij ook vertelde, op de plaats van Oud-Kairo het aloude Babylon zou gestaan hebben.
| |
| |
De reis naar de Piramiden deed ik met von cossel wederom op ezels, buiten onzen wil door meer dan vijftig Bedouïnen begeleid, wier getal zich nog bij elken stap vermeerderde. Allen wilden bij het beklimmen der Piramiden behulpzaam zijn, en daar hiertoe ieder reiziger slechts drie Bedouïnen noodig heeft of gebruiken kan, en er maar twee reizigers waren, kan men beseffen, hoeveel gekrakeel dit tusschen de talrijke mededingers verwekte. Elk dier Bedouïnen kent een woord of tien Engelsch, Fransch of Italiaansch, stelt daaruit zijne aanbiedingen zaam, of legt daarmede uit, wat hem gevraagd wordt; bij het antwoord mengen zich echter de onderscheidene talen soms kluchtig door elkander. De weg naar de Piramiden leidt door heerlijke korenvelden en welig groeijend grasland, want de Nijl zet deze oorden bijna tot aan den voet dier ontzettende steengevaarten onder water. Op weinig afstands van dezelve houdt deze vruchtbaarheid plotseling op, en in hare plaats verschijnt het zand der woestijn. Slechts de grootste der Piramiden is, daar zij trappen heeft, te beklimmen; de middenste is in hare bovendeelen glad, zoodat niemand er op kan geraken, en de derde is, vergeleken met de twee andere, te klein, dan dat men daarvoor de moeite van het beklouteren zou willen nemen. In den omtrek ziet men nog de puinhoopen van vele andere Piramiden liggen. De Heer von cossel en ik maakten ons gereed om de beklimming te beginnen; onze dragoman bleef beneden, om de wacht te houden over ons ontbijt. Naauwelijks waren wij van onze ezels op den grond, of de Bedouïnen hadden ons ook al bij de kraag en trokken ons naar dezen en genen kant. Ik vermaakte mij met het grappige van dit tooneel; maar de Heer von cossel werd geweldig boos, en er bleef wederom geen ander middel over, dan den zoo krachtigen tolk, den stok, ter hand te
nemen, die ons ook oogenblikkelijk rust verschafte. Vervolgens koos ik zes Bedouïnen uit, en naauwelijks was de keus gedaan, of men maakte zich van ons meester, hield ons de handen vast, alsof zij in boeijen gekneld waren; even zoo greep men ons in de lenden, en zoo ging het ijlings naar boven. De treden zijn meer dan eene manslengte hoog; maar met hulp der Bedouïnen, van welke twee van voren trekken, terwijl de derde van achter opstuwt, gaat het zoo tamelijk, mits men onder weg eenige malen uitruste. Van den ongeveer tien voet in het vierkant
| |
| |
breeden top heeft men een wonderschoon vergezigt over Kairo, den Nijl, de groene bouwlanden, de dorpen; dit namelijk heeft men aan den eenen kant der Piramide, aan den anderen... niets. Zoo ver het oog reikt, ziet men daar niets dan eene vreeselijke zandwoestijn, zonder boom of struik, zonder berg of heuvel, niets dan eentoonig zand, een veel doodscher gezigt, dan dat der golvende zee, en beschenen door eene zon zonder schaduw, in de daad een schrikbarende aanblik. Beide naturen zijn er scherp, als met een pennestreek, gescheiden. De vele namen op den top der Piramide lokten mij uit, er ook den mijnen in te griffen; het had moeite in, maar ik volbragt het: mijn naam staat boven op de Piramide bij die van eene menigte beroemde en geleerde reizigers. De Piramide is zoo hoog, dat onze dragoman en de Bedouïnen aan haren voet het voorkomen hadden van kleine kinderen. Het afklimmen is zeer gevaarlijk, daar men gedurig van de eene trede op de andere moet springen en daarbij de geheele hoogte voor de oogen heeft. Nadat wij den top bestegen hadden, bezagen wij ook het inwendige, waartoe wij waskaarsen hadden medegenomen, en vuurtuig, om die te ontsteken. Wij daalden langs de van trappen ontbloote, schuinsliggende steenblokken, kropen door lange smalle gangen, en kwamen op deze wijs in de lijkkamer, welke in het hart van het gebouw ligt; een vertrek, dat door zoo net ineengevoegde granietblokken gevormd wordt, dat men het uit een eenig stuk graniet gehouwen zou wanen. In het midden staat de ontzettend groote, reeds sedert lang ontledigde steenen doodkist. Behalve deze kamer zijn er nog eenige kleinere, van welke wij er slechts eene enkele bezigtigden, en toen, in het zweet onzes aanschijns, naar het daglicht terugkeerden. De togt had eene geweldige krachtinspanning vereischt, en ik bewonderde mijnen reisgezel, dat hij dien, trots zijnen ouderdom, zoo goed had uitgehouden. Na dien arbeid plaatsten wij
ons voor den met hieroglyphen beschreven ingang en hielden ons maal. De Arabieren waren daarbij onze aanschouwers, terwijl sommigen van hen ons allerhande oudheden te koop aanboden, waarbij dan wonderlijke dingen te voorschijn kwamen. Een Bedouïn wilde mij zelfs Engelsche stuivers en halve stuivers van 1826 en 1828, die hij waarschijnlijk van den een' of anderen Engelschman tot backschisch gekregen had, als antiquiteiten verhandelen!
| |
| |
Op den terugweg bezagen wij nog, digt bij de Piramiden, het reusachtige hoofd der Sphinx, wier overige ligchaam diep in het zand begraven ligt. Digt bij den Nijl kwamen wij door het dorp Ghizeh, waar wij een' der beroemde broedovens tot het verkrijgen van kuikens zagen. Om binnen zulk eenen oven te geraken, moet men op handen en voeten door een klein gat in den zijwand kruipen. Het binnenste is zeer eenvoudig: in het midden een gang, ter wederzijden van welken de eijeren in verscheidene afdeelingen op gehakt stroo liggen. Een dak met openingen, waarin glas gezet is, geeft licht, en verhoogt tevens, als in eene trekkast, de hitte, die aanhoudend 35o tot 40o graad (reaumur) bedragen moet. Een oppasser houdt zich onafgebroken bezig met het keeren der eijeren en met op de uitkomende te letten. Het uitbroeden gaat zoo zeker, dat men er steeds op rekenen kan, van de drie eijeren twee kuikens te zullen verkrijgen. In den oven vonden wij geheele korven vol kuikentjes, die eerst denzelfden dag uitgekomen waren. Overigens zijn de eijeren, gelijk ook de hoenders, kleiner dan bij ons, hebbende de grootste eijeren naauwelijks de grootte van die der zoogenaamde Engelsche hoenders; ook is het vleesch van de meestal zeer magere dieren niet zoo smakelijk. Het bezigtigen van dezen oven verschafte ons veel genoegen; maar toch waren wij blijde, uit de drukkende hitte naar buiten te geraken. Den 22sten bezochten wij het versteende bosch, dat anderhalf uur ver in de woestijn ligt, waar thans niets meer groeit. Klaarblijkelijk is het, dat hier vroeger vruchtbare grond moet geweest zijn, want men vindt er een volslagen woud en wel zeer zware, groote boomen; doch alles is in steen veranderd, veel daarvan ook reeds stuk geklopt en verbrijzeld, zoodat men nog slechts weinige geheele boomen vindt; niettemin heb ik den stam van sommige nog ongeschonden gezien, en veel ligt er ook misschien onder
het woestijnzand begraven. Het begrijpt zich van zelf, dat ik een staaltje van dit steenhout met mij naar Berlijn genomen heb. - Om mij van het stof der woestijn te reinigen, nam ik een Arabisch bad met het daarbij behoorende bekende rekken en kneden, tot dat het beengestel van boven tot onder in alle geledingen knakt; eene kunstbewerking, na welke men zich in eenen buitengemeen welbehagelijken toestand bevindt. - Met weinige woorden vermeld ik nog,
| |
| |
dat ik, op het eiland Rhoda, de geheel naar den Europeschen smaak aangelegde, en daarom voor eenen Europeër veel minder bezienswaardige tuinen van ibrahim-pacha bezocht; dat ik op dit eiland den bekenden alouden Nijlmeter bezigtigd heb, aan welken het rijzen van het water waargenomen wordt, en dat ik eindelijk van den mij zoo liefgewordenen reisgenoot, den Heer von cossel, heb moeten scheiden, die met de eerste stoomboot naar Europa terugkeerde. Ik bezocht vervolgens nog den schouwburg, die kleiner dan de Urania te Berlijn is, en alles te zaam genomen een personeel van drie heeren en drie dames bezit. Ook woonde ik in mijn logement het loswikkelen eener Mummie bij, welke een Engelschman uit de puinhoopen van Thebe met zich Nijlafwaarts gesleept had, en in welke hij groote kostbaarheden hoopte te vinden; men vond echter niets dan het uiteenvallend ligchaam van eenen, in zijne veelduizendjarige rust gestoorden doode, wiens ledematen ieder in de handen bleven. Ik trok hem, tot gedachtenis, een paar tanden uit.
Er kwamen brieven uit Europa aan, geruststellende en aangename berigten van huis, ook reizigers, met welke de uitstapjes naar de Piramiden en naar Schubra herhaald werden. Toen ik mijnen brief van den 6 April afzond, had ik vernomen, dat het schip, hetwelk de lichtkroon aan boord had, nabij de kust gezien was; ik had ook een gehoor bij chosrew-bey, den huisminister, gehad, en men had mij doen weten, dat de Onderkoning de kroon te Alexandrië in elkander gezet wenschte te zien, ofschoon hij die eigenlijk voor eene Moskée te Kairo bestemd had, welk gebouw echter tot deszelfs voltooijing nog eenige jaren arbeids zou vereischen. Later moet de Onderkoning evenwel van besluit veranderd zijn, daar hij de lichtkroon te Schubra heeft doen ophangen. Ik was blijde, eindelijk aan het werk te kunnen gaan, en hoopte met de zamenstelling nog spoedig genoeg gereed te zullen zijn, dat de Consul, de Heer von wagener, wanneer hij in de maand Julij zijne verlofsreis naar Berlijn zou aanvaarden, het koninklijke geschenk te Alexandrië zou kunnen zien, en het oordeel van den Onderkoning daarover zou kunnen medenemen. Tevens had ik mij echter moeten verbinden, om, ingevalle de Onderkoning de lichtkroon weder uit elkander wilde doen nemen en te Kairo andermaal ophangen, ook zonder bedenking dezen last op
| |
| |
mij te zullen nemen. De Consul had mij gelast op alles ja te zeggen en mij wegens vergoeding der daardoor aan te groeijen reiskosten gerust gesteld.
Naar wij door eene latere mededeeling uit Kairo vernemen, heeft de Heer imme zijnen last naar wensch vervuld; de Onderkoning heeft zijn genoegen over het fraaije kunstwerk betuigd, en onze landsman zal waarschijnlijk binnen kort hier weder terug zijn en ons mondeling meer vertellen kunnen. |
|