Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Iets over de diensten, die door de tegenwoordige kennis van de natuur en hare verschijnselen bewezen zijn aan de verlichting van onzen leeftijd.Geen onbevooroordeeld beschouwer van den tegenwoordigen toestand der maatschappij bij die volken, welker ontwikkeling op den hoogsten trap staat, en niet het minst bij onze landgenooten, kan ontkennen, dat zich onze leeftijd kenmerkt door algemeener en beter verlichting, dan waarin zich ons voorgeslacht kon verblijden; eene verlichting, die in de verschillende standen des maatschappelijken levens is doorgedrongen, en haren weldadigen invloed op menigerlei betrekkingen heinde en ver doet ondervinden. Het ware dwaasheid, dit te loochenen; partijdigheid, het enkel te berispen; ondankbaarheid, er de goede zijden van te miskennen. Men behoeft slechts in aanmerking te nemen, hoe vele kundigheden dagelijks uitbreiding erlangen; hoe ze worden verspreid; hoe veel maatschappelijk geluk er door wordt gekweekt; hoe veel stoffelijke welvaart bevorderd; hoe veel levensgenot verhoogd; ja hoe veel het menschdom vordert in hetgeen voor de menschheid de allerhoogste waarde heeft, zedelijke en godsdienstige beschaving. En wanneer men daarop, zonder invloed van vooraf opgewekte meeningen, onpartijdig wil letten, dan zal men in gemoede moeten erkennen, dat het, om met eenen wijzen man uit de oudheid te spreken, niet naar wijsheid zou wezen, wanneer men vroegere dagen ten koste der tegenwoordige wilde verheffen, of de verlichting van onzen tijd betreuren en verachten. De opmerkzame ontkent niet, dat er nog veel, zeer veel gebrekkigs overblijft; dat er nog veel te verbeteren en te verlichten valt; en wanneer iemand dat ont- | |
[pagina 154]
| |
kende, dan zou hij zelf een zeer groot gebrek aan eigene verlichting verraden. Bij eenig nadenken intusschen kunnen wij ons niet vergenoegen met de toestemming van het verschijnsel, waarvan ik begon te spreken; en het is ongetwijfeld eene hoogst belangrijke vraag: door welke oorzaken, met welke hulpmiddelen, langs welke wegen is die algemeene en niet te miskennen volksverlichting te weeg gebragt, bevorderd, toegenomen? Welke hulpmiddelen, welke denkbeelden, welke maatregelen, welke instellingen zijn wij dank verschuldigd voor die verlichting? Zij waren, en zijn nog, vele en velerlei, verschillend in bron, verschillend in aard, verschillend misschien in strekking, maar één in werking. Dezelve op te merken, is het oog vestigen op den gang, dien het stille, langzame, maar zekere werken neemt van dat hooge Wereldbestuur, hetwelk de verlichting der menschheid bedoelt. Eene meerdere vrijheid en wrijving van denkbeelden, waaraan de staatkundige verschijnselen van het laatst der vorige en in deze eeuw niet vreemd zijn, en die door verschillende genootschappen en vereenigingen krachtig zijn bevorderd, mogen niet worden voorbijgezien; doelmatiger schoolonderwijs moet vooral worden genoemd; gepaster gebruik van het Christendom zij evenmin vergeten; verheffing der mindere standen in de maatschappij heeft mogelijk gemaakt, wat anders ondoenlijk zou zijn geweest; en eindelijk, om niet meer te noemen, de verlichting zelve heeft de verlichting bevorderd; met andere woorden, de groote schok, aan de menschheid in onzen tijd door verschillende zamenwerkende oorzaken gegeven, heeft het begonnene voortgezet, en zal dit nog verder doen. Ééne voorname oorzaak intusschen werd nog niet genoemd; zij behoort evenwel tot de allervoornaamste, en door de opmerking daarvan wordt de schoonste der menschelijke wetenschappen tevens die, aan welke ter beschaving en verlichting van het menschdom eene der eervolste plaatsen is aangewezen. Ik bedoel de verbeterde kennis van de Natuur en hare verschijnselen. | |
[pagina 155]
| |
Wanneer ik de meerdere verlichting van onzen leeftijd voor geen gering gedeelte toeschrijf aan verbeterde kennis van de Natuur en hare verschijnselen, dan moet ik mij omtrent het laatste nader verklaren, en daaruit zal den lezer, voor zoo veel noodig, duidelijk worden, welke verlichting ik bedoel. De natuurwetenschappen in het algemeen, hare bijzondere takken en afdeelingen zijn het, waaraan ik denk; de kennis alzoo van den bol, dien wij bewonen, met zijne voortbrengselen; de levende en levenlooze schepping; van de zoogenoemde drie rijken der natuur, van de lucht en hare eigenschappen; de schei- en sterrekunde; de proefondervindelijke natuurkunde, met de verbazende uitkomsten, die zij daarstelt, geholpen door den schat van werktuigen, die men thans kent en nog gedurig uitvindt; de werktuigkunde, en alles, wat daartoe behoort. Met één woord, de kennis van al hetgene de schepping oplevert, met deszelfs eigenschappen, en de verrigtingen, die omtrent hetzelve plaats kunnen hebben. Het zal onnoodig zijn, en het zou ook een geheel afzonderlijk betoog vorderen, wanneer hier werd aangewezen, hoe de kennis van de Natuur en hare verschijnselen sedert het laatst der vorige eeuw reuzenschreden gedaan heeft in omvang en toepassing. Daarvan is het gevolg eene betere, eene algemeene verlichting; en het zal in het minste niet duister kunnen zijn, wat ik daardoor wil verstaan hebben. Vermindering van bijgeloof, onrust, dwaasheid, ongeluk, vrees, schrik, angst onder de menschen; uitroeijing van vooroordeelen; het verdwijnen van onzinnige kunsten en bedrijven. Wanneer wij terugzien op meeningen en begrippen, waaraan vroeger niet alleen de zoogenoemde gemeene man, maar ook kundige en voorname menschen toegaven, dan kan men zich de onzinnigheid naauwelijks verbeelden. De zon - opdat wij met de hemelligchamen beginnen - was eene glansrijke planeet, die betrekking had op de hersenen, het hart, de nieren en het regter oor. Zij regeerde bijzondere jaren, waarin bijzondere vruchtbaarheid gevonden werd bij planten en dieren. Menschen, onder den | |
[pagina 156]
| |
invloed van de zon geboren, hadden bijzondere gestellen en humeuren, waren opgeruimd, vlug van bevatting. Die onder den invloed van de maan het levenslicht zagen, waren van kouder gestel, aan vele ziekten onderworpen. Bij afgaande maan iets te beginnen, was ongeraden. Een huwelijk kon alsdan niet gelukkig zijn. Bij ontelbare verrigtingen in het dagelijksche leven moest de stand der maan volstrekt worden geraadpleegd; als daar zijn: het spenen van kinderen, haarsnijden, aderlaten, jagen, visschen, slagten, wintervoorraad inmaken, boter in potten leggen, en wat niet al!Ga naar voetnoot(*) Bevalling van vrouwen en vee hing van de maan af. Indien eene vrijster eenen brief aan haren minnaar met bloed schreef, bij voorkeur uit eene gemaakte opening in de linkerhand, en dat schrift aan de volle maan als eenen spiegel voorhield, dan kon de minnaar dien brief op honderde uren afstands in de maan lezen, hetwelk eene onschatbare weldaad was in eenen tijd, toen het postwezen nog minder geregeld was. Takjes van hazelnoten-boomen, onder zekeren stand der maan op vrijdag-nacht gesneden, hadden verwonderlijke eigenschappen, om het verborgene te ontdekken. Tegen de wratten op de handen werd in goeden ernst maneschijn | |
[pagina 157]
| |
aangeprezen. Zon- en maan-eclipsen waren droevige en beangstigende vertooningen; het waren ziekten, waaraan die hemelligchamen leden. Er zijn, en dat nog wel voor Protestanten, gebeden gedrukt, die men moet doen bij eclipsen, ten einde eene spoedige beterschap af te smeeken. Bij zulk een bitter ongeval bleven de menschen in huis en haalde men het vee op stal. Het gelukkig afloopen van zekere zon-eclips in de helft der 17de eeuw gaf te Neurenberg aanleiding tot eenen plegtigen dankdag, en opwekking aan verstokten, dat zulke verschijnselen getuigen zijn van de blindheid der onboetvaardigen, teekenen van Gods toorn over de zondaren, herauten van het laatste oordeel en van de buitenste duisternis der hel. - Omtrent den sterrenhemel geen minder onzinnigheid. De planeten hadden elke hunne menschen, waarover zij als schildwachten waren geplaatst; mercurius fungeerde voor kindermeid; saturnus moest op de grijsaards passen; en de bijzondere gedeelten van het menschelijke ligchaam moesten de planeten nog buitendien nazien, jupiter het hoofd, mercurius de voeten, en zoo vervolgens. Het laatstgenoemde bewind moesten zij met de twaalf teekenen van den dierenriem deelen. Aries, de ram, regeerde het hoofd; Taurus, de stier, den hals; Gemini, de tweelingen, de armen; Cancer, de kreeft, de borst enz.; eindelijk Aquarius, de waterman, de scheenen; en Pisces, de visschen, regeerden de voeten. Over de astrologie straks een woord. Inzonderheid zou ik met het opsommen van de ellendige begrippen over de kometen eene geheele verhandeling kunnen besteden, maar niet zonder veel af te schrijven uit het voortreffelijke geschrift van j.j. von littrow over de kometen, ook in onze taal overgebragt en uitgegeven, tot geruststelling en onderrigting, bij gelegenheid der vrees van velen voor de komeet van 1832. Brandende, vurige roeden van Goddelijke tuchtiging waren het; voorboden van oorlogen, besmettelijke ziekten, dure tijden, watervloeden, stormen en onweders. Zelfs heeft een Pool, stanislaus de lubienitz, in het jaar 1666, twee | |
[pagina 158]
| |
groote folianten in het lieht gegeven, waarin met honderden van voorbeelden de kwaliteit der kometen als ongeluksprofeten wordt gestaafd, en met een verbazend zondenregister aan deze hemelligchamen de schuld gegeven van alle rampen, die ooit op aarde of onder de menschen gevonden zijn. In biddagsleerredenen wordt tegen de kometen te velde getrokken, en op derzelver verschijning de boetbazuin krachtig geblazen. Gelijken schrik joegen de verschijnselen aan, die in onzen dampkring plaats hebben. Vuurbollen en verschietende sterren behooren er slechts ten deele toe; noorderlichten en onweders des te meer. Het laatste was inzonderheid eene zware straf uit den hemel; het is misschien nog niet geheel vergeten, en de zoo nuttige uitvinding der bliksemafleiders heb ik nog wel als een hoogst zondig en strafwaardig verzet tegen het Opperwezen hooren beschrijven. Indien het onweder ergens insloeg en brand veroorzaakte, beteekenden de gewone bluschmiddelen niets; melk vooral werd geacht eene bijzondere kracht te hebben, zoo als nog in 1782, op een dorp in Vriesland, bij brand in den toren, al de melk en karnemelk in den omtrek ter blussching werd opgehaald, en aan dit middel de gelukkige stuiting van den brand toegeschreven; hetwelk in allen gevalle nog zóó dwaas niet was als het voorschrift des Hertogs van Weimar, die in 1743 zekere houten borden met geheimzinnige teekenen beval na te houden, en als een onfeilbaar bluschmiddel, onder het uitspreken der woorden: in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, in den brand te werpen. Niet minder treurig plagt het er uit te zien met de kennis van hetgeen de Natuur op aarde oplevert. Terwijl het gezigtsveld in andere opzigten is uitgebreid geworden, heeft de tijd het hier doen inkrimpen. Vele natuurvoorwerpen, waaraan men vast geloofde, zijn in onzen twijfelzieken leeftijd van de lijst geschrapt. Geene meerminnen bewonen meer de zee; geene pheniksvogels herrijzen meer uit hunne asch; geene salamanders leven meer in het vuur; geene eenhoorns worden meer gevangen; geene griffioenen | |
[pagina 159]
| |
nemen meer ruiters en paarden op, om er mede naar hunne nesten te vliegen; geene bazilisken worden meer uit haneneijeren geboren; geene ganzen komen meer uit mosselschelpen voort, en veldmuizen, kikvorschen, padden regenen niet meer uit de wolken. Doch dit geloof aan verwonderlijke dieren was meer onschadelijk. Iets anders was het met de bevolking van lucht en aarde door kaboutermannen, nikkers, geesten, spoken, die des nachts op kruiswegen, in wagensporen, op voetpaden rondwandelden, en het bijzonder privilegie hadden van des nachts tusschen 12 en 1 uur baas te spelen. Geene schoone, die des avonds in den spiegel ziet, behoeft meer te vreezen, dat de booze haar een' slag om de ooren zal toedienen; geene keukenmeid behoeft meer voor het stukbreken van eijerschalen te zorgen, want de heksen stevenen niet meer naar Engeland, of dwalen in deze ranke bootjes rond op zee, om de visschen te bezweren. De reiziger, begeerig naar trotsche natuurtooneelen, behoeft het Hartzgebergte niet te schuwen; de Bloksberg is geen heksen-danszaal meer. Om ingeleid te worden tot eene juiste kennis en gegronde beoordeeling van ontelbare verschijnselen in de stoffelijke wereld, nemen wij tegenwoordig allerlei proeven; maar was daaraan te denken in den nacht van dwaasheid en onwetendheid, die het licht van onzen tijd is voorafgegaan? Toen alles, wat buitengewoon scheen, aan de werking des Duivels werd toegeschreven, was het waarlijk geen tijd, om natuurkundige proeven te nemen, en geen goed Christen zou zich veroorloofd hebben, werktuigen te maken of te gebruiken - al hadde een stoute geest ze uitgevonden - waarmede men het onweder nabootst, en met éénen schok dieren doodt, of beeldjes langs eenen trap naar boven doet klimmen. De Physica zag er dan ook al even ellendig uit als de sterrekunde en de natuurlijke historie, en monsterde alles uit, wat men niet in zijnen aristoteles vond. Eindelijk (want dit stukjo mag niet al te breed uitloopen) onkunde kweekte de onzinnigste bedrijven en wist die als wetenschappen te doen | |
[pagina 160]
| |
doorgaan. Allerlei grillen zou ik kunnen mededeelen van de zoogenoemde Astrologie, of het voorspellen van de toekomst uit den stand des sterrenhemels; van conjunctiën en aspecten der planeten, en wat dies meer zij. Ik geloof niet, de werken van den befaamden ludeman compleet te hebben, maar bezit er toch 6 deelen in 4to van. Hoe is het mogelijk, dat zoo veel onzin, als daar wordt uitgekraamd, nog in het laatst der vorige eeuw de kosten van drukken heeft kunnen opdiepen! - Doch de sterren waren het niet alleen, die de toekomst ontsluijerden. Niets was daartoe te gering, tot een vuil spel kaarten en een kommetje koffijdik toe; en wanneer nog in onzen tijd de aankondigingen der kermissen vergezeld gaan van bedreigingen tegen planeetlezers en horoskooptrekkers, dan moet men althans de mogelijkheid van het bestaan dezer menschen toegeven. Ja dit vermoeden wordt zekerheid, wanneer wij, nog vóór zeer weinige jaren, zich zeker iemand als sterrenvoorzegger hooren aankondigen in de Amsterdamsche courant, doch, met blijdschap over de hedendaagsche verlichting, regterlijk voor zijne kwakzalverij zien straffen. Ik zwijg van andere meer vergeten wetenschappen, waaronder twee zijn, wier verdwijning ik diep betreur, namelijk het schatgraven en de Alchymie of het goudmaken, welke beide ik aanzie voor allerbelangrijkste kundigheden, die men liever moest octroijeren dan bespotten, vermits ik zeer betwijfel, of de overvloed van goud wel zoo overmatig groot is, dat wij onverschillig kunnen zijn omtrent wigchelroeden, om het te vinden, of stookplaatsen, om het te maken! Doch wij moeten het bij deze klagt laten berusten; want wie weet in onzen tijd van philippus aureolus bombastus theophrastus eremita paracelsus ab hohenheim, den goudmaker der 16de eeuw, volgens wien alle ligchamen bestaan uit zout, zwavel en kwik, en die als de vier zuilen der geneeskunde opgeeft de wijsbegeerte, de sterrekunde, de chemie en de deugd; wie van den balsem oppodeldok, van levenselixter, van metaalgeest, van drinkbaar goud, | |
[pagina 161]
| |
van padden- en slangenzout en al dien alchymistischen toestel? Ik heb eenige dier dwaasheden opgegeven, om den lezer te herinneren, aan welke zonderlinge denkbeelden het menschdom vroeger was blootgesteld bij mangel van gezonde natuurkennis. Het is waar, niet al die begrippen waren voor de rust en het geluk der toen levende menschen regtstreeks schadelijk. Het doet er weinig toe, of men gelooft, dat er zeemeerminnen en eenhoornen bestaan, en het geluk van menschen en maatschappijen wordt niet zoo veel meer bevorderd door met copernicus te gelooven, dat de aarde draait en de zon stilstaat, dan door het omgekeerde te stellen. Maar dit geldt slechts van enkele, van de minste punten. De natuurkennis in den uitgestrektsten zin is van zulk eenen onmiddellijken invloed op het maatschappelijk leven, dat in vele opzigten rust, gemak, voorspoed, geluk met haar eenen gelijken tred houden. Vergelijkt slechts eens onze gerustheid in duister en bij nacht met den angst, dien men uitstond, toen men overal spoken, dwergen en nikkers zag, of hoorde hoe de dooden bij nacht hunne knokken deden rammelen op het kerkhof. Welk eene rusteloos vlietende bron van kommer en onrust moest het zijn, te leven in bestendige vrees van nu iets te doen, waartegen de aspecten van zon en maan en sterren zich mogelijk verzetten, dan iets te laten, hetwelk begeerd werd door de onzigtbare geesten in de lucht! Tot hoe veel bedriegerijen gaf het horoskooptrekken aanleiding en het goudmaken, en wat heeft men menigeen tot armoede en wanhoop gebragt bij het vervliegen van voorgespiegelde verwachtingen! Van hoe veel personen en huisgezinnen is de rust door al dit bijgeloof verwoest; hoe veel wantrouwen is er door gezaaid, hoe veel wreedheid bevorderd - men denke slechts aan het pijnigen en branden van zoogenoemde heksen en toovenaars! Hoe veel ondeugd heeft zich achter dit masker verscholen, om de eenvoudigheid te misleiden - op hoe veel bloed en tranen is deze dwaasheid en dat bedrijf aan de menschheid te staan gekomen! Hoe dikwijls is het leven en de gezondheid der | |
[pagina 162]
| |
burgers in gevaar gesteld, en de regtvaardige bediening van het regt onzeker gemaakt door gewaagde en onzinnige proeven, om schuld of onschuld te ontdekken! Waarlijk, wanneer wij zulks bedenken, hoe meer wij ons dan met het vroegere bijgeloof en de onkunde bekend maken, des te meer gevoelen wij ons gedrongen tot dankbaarheid aan alles, wat gediend heeft, om dien nevel voor ons op te klaren, en het licht te ontsteken, waarin wij wandelen! Daaronder meenen wij eene eervolle plaats te moeten toekennen aan eene verbeterde kennis van de Natuur en hare verschijnselen. Wel is het waar, dat de verlichting van dezen tijd, die tegen de straks vermelde onkunde en bijgeloovigheid overstaat, almede het gevolg is van helderder en redelijker begrippen nopens God en Zijn bestuur over de wereld en de menschen; maar wij beweren toch vooral, dat men meer ingelicht is geworden aangaande hetgeen in de schepping plaats heeft, en plaats hebben kan; dat men door redenering en ondervinding gekomen is tot het nasporen van de wetten der Natuur; dat men er toe heeft durven komen, het ongerijmde te verwerpen; dat de wetenschap zich niet geschaamd heeft, tot den eenvoudigen mensch af te dalen en hem te onderrigten. Zoo lang de natuurkunde die banden niet had afgeschud, kon zij onmogelijk dat nut stichten; de verlichting, van welke ik gesproken heb, is niet eeniglijk toe te schrijven aan het meerder weten van onzen leeftijd, maar vooral ook aan de wijze van onderzoeken, die men ten aanzien der Natuur is gaan volgen, aan het standpunt, waarop zich de kennis der Natuur heeft begonnen te plaatsen, aan den vrijen blik, dien zij den oningewijde op hare ervaringen en handelingen vergund heeft. Daardoor vermag zij thans, wat zij vroeger niet kon; daardoor is zij geworden, wat zij anders niet was; daardoor is hare gedaante geheel veranderd; want, was zij vroeger de vijandin van het maatschappelijk geluk, nu is zij daarvan de vriendin, de beschermster geworden; stond zij vroeger op zichzelve, thans heeft zij zich in betrekking geplaatst tot de menschelijke zamenleving en al hare behoeften; schrikte zij vroeger | |
[pagina 163]
| |
af, thans lokt zij tot zich; wandelde zij vroeger in een heilig donker, thans schuwt zij het licht niet, maar zoekt het op; en diende zij in haren vroegeren toestand tot verduistering, thans tot verlichting. Het is niet onbelangrijk, dit nader te beschouwen. Wij zullen alzoo, bedriegt mij mijne overtuiging niet, geraken tot de beantwoording der vraag: wat heeft de latere kennis van de Natuur en hare verschijnselen in staat gesteld, zoo veel onkunde en bijgeloof weg te nemen, en zulk eene vermogende hulp aan te bieden tot verlichting van het menschdom? Mij dunkt, wij mogen die onschatbare diensten toeschrijven aan hare uitbreiding - aan hare vestiging op beteren grond - aan hare meerdere vrijheid - en aan hare algemeener verspreiding. De kennis der Natuur kan door hare uitbreiding bevorderlijker zijn aan de verlichting des menschdoms, dan zij vroeger bij beperkter grenzen wezen kon. Men zou in den tegenwoordigen stand der ontwikkeling van menschelijke kennis een volslagen vreemdeling moeten wezen, om geheel onbekend te zijn gebleven met de verbazende vorderingen, die in alle wetenschappen, ook welke de Natuur en hare verschijnselen tot voorwerp hebben, gemaakt zijn en nog worden. Tot in hare geheimste schuilhoeken nagespoord met onvermoeide vlijt, met schrander vernuft, met taai geduld, met nooit verzadigde weetgierigheid, heeft de Natuur ongeloofelijke uitbreiding gegeven aan hetgeen de mensch van haar weet en kent. De bekendwording van vreemde landen en zeeën heeft die kennis vermeerderd; gewesten, vroeger alleen om des gewins wille bezocht, zijn door natuuronderzoekers nagespoord; verzamelingen van voorwerpen aangelegd of vergroot; de sterrekunde, verrijkt door de duizelende hoogte, waarop de hoogere wiskunde staat, heeft niet alleen verbazende ontdekkingen gedaan, maar ook met scherpe juistheid aangewezen, wat verder al, en wat niet, te ontdekken is. De natuur- en scheikunde zijn door verrijking en uitbreiding als tot nieuwe wetenschappen geworden. Nog met elken dag vordert men door nieuwe proeven en nieuwe | |
[pagina 164]
| |
waarnemingen. Door dat alles is een ruimer veld geopend voor de toepassing der wetenschap op de verklaring van ontelbare verschijnselen, die men vroeger niet wist te verklaren, en daarom toeschreef aan iets bovennatuurlijks. De kometen kunnen onmogelijk meer voor ongeluksboden worden aangezien, nu wij al de voorname omstandigheden van haren loop kennen, en de verschijning van eenigen jaren vooraf aankondigen. Het zou belagchelijk zijn, den bliksem voor een werktuig van eenen vertoornden God te houden, nadat wij bekend zijn geworden met de verwonderlijke eigenschappen der electrische vloeistof en de wording des onweders in den dampkring. De spoken en geesten van afgestorvenen kunnen niet meer rondwaren in de gedaante van dwaallichtjes, want wij weten de zamenstelling dezer onschuldige stalkaarsen. De latere scheikunde heeft paal en perk gezet aan de dwaasheid en geldverkwisting der goudmakerij; want de naauwkeurige kennis der metalen heeft ons doen zien, dat de beruchte daniel van siebenburgen wind verkocht met zijn poeder Usufur, en een andere bedrieger met zijnen wortel Resch, waarvan zij voorgaven het kostbaarste metaal zamen te stellen, zoodat Vorsten er arm van werden. En die uitbreiding der natuurwetenschappen heeft niet alleen het menschdom verlicht door de wegneming van schadelijke vooroordeelen en begrippen; maar hoe ontelbaar zijn de diensten, die zij bewezen heeft, en nog bewijst, om het menschdom verder te beschaven! Natuurkunde was het, die nieuwe middelen van gemeenschap opende tusschen volken en volken, want stoombooten en spoortreinen danken aan haar hunne wording. Daardoor zijn de gelegenheden vermeerderd, om kennis, beschaving en verlichting op te doen en te verspreiden. Het was natuur- en werktuigkunde, die de voertuigen van kennis en verlichting vermeerderde; zonder stoompersen was het onmogelijk, meer dan 20,000 afdrukken van eene courant op éénen dag te leveren. De hoogte, waarop menschelijke vlijt en vernuft de wetenschappen geplaatst heeft, over welke ik spreek, heeft aanmoediging gegeven, om in niets ten halve te blijven staan, en men | |
[pagina 165]
| |
vergenoegt zich niet meer met een half of onzeker weten, maar onderzoekt, zoo lang er nog te onderzoeken is. En vandaar komt het, dat de natuurkennis ook aan de menschheid, bij hare tegenwoordige uitbreiding, diensten bewijst, die zij bij eigene beperktheid vroeger niet bewijzen kon, en waardoor zij zich ook in het vervolg te meer verdienstelijk zal maken, naarmate zij hare grenzen uitzet. Doch, gelijk de kennis van de Natuur en hare verschijnselen nooit zoo uitgebreid zou zijn geworden, zoo hadde zij nimmer in die mate kunnen strekken tot verlichting van het menschdom, indien zij niet op betere gronden ware gevestigd. Hierover moet ik mij, omdat het misschien voor ieder niet terstond helder is, duidelijker verklaren. Bij de Ouden, en ook nog na de herleving der wetenschappen na de middeleeuwen, ging men in de beoefening en toepassing der natuurwetenschappen uit van willekeurige, vooraf opgevatte meeningen en grondstellingen, die, schoon uit de lucht gegrepen, als onomstootelijke waarheden werden geëerbiedigd. Daaraan te twijfelen, zou de grofste ketterij zijn geweest; niemand deed het ook; de een praatte dien den gevolge blindelings den ander na, en aan het onderzoeken van de juistheid der opgevatte grondstellingen werd niet gedacht. Zoo kon men nooit tot de waarheid komen. Dit heeft men eindelijk gelukkig begrepen, en durven twijfelen aan hetgeen eeuwen lang geloovig was aangenomen en voortgeplant. Men is begonnen eenen anderen weg te betreden, dien van onderzoek. Men ging de Natuur en hare verschijnselen waarnemen, en daaruit nieuwe gevolgtrekkingen afleiden. Men hield op, de verschijnselen, die men waarnam, te plooijen en te wringen naar vooruitgezette waarheden, maar ging de waarheden afleiden uit de waarnemingen en proeven. En toen kon eerst de kennis vorderen. Toen de grondslag was omgekeerd, kon de kennis eerst dienen, om het menschdom te verlichten. Laat het mij, liever dan met redenering, met een paar voorbeelden ophelderen. Het bestaan der hekserij plagt zonder onderzoek te worden aangenomen. Wat derhalve buitengewoon was, wat men niet | |
[pagina 166]
| |
verklaren kon bij den beperkten stand der natuurkennis, werd onmiddellijk voor werking aangezien van den Booze en van zijne medehelpers en bondgenooten. Daarom vonden de onzinnigste vertellingen, uitgebroed in kranke hersenen, onvoorwaardelijk geloof. Later heeft men het anders en wijzer begrepen. Men heeft ingezien, dat het veranderen van menschen in katten, het zaaijen van koortsen, het verwekken van storm en hagel, het trekken van melk uit messenhechten onmogelijke dingen zijn; het gezond verstand heeft zijne regten doen gelden; men heeft onderzocht, eer men aannam, en daarmede is in den loop des tijds aan het bijgeloof eene onheelbare, eene doodelijke wonde toegebragt. Zou het die hebben ontvangen, indien men aan opgevatte meeningen en grondstellingen was blijven hangen? Ik betwijfel het zeer. De verlichting heeft haar bestaan te danken aan het zegevieren van den regel: onderzoek, eer gij beslist. Een ander voorbeeld: waaraan heeft het geloof aan spoken en geestverschijningen zijne afneming te wijten? Alleen aan het betoog, dat het tegen de wijsheid en goedheid van het Opperwezen strijden zou, de menschen aldus doelloos te vervaren? Aan het bewijs, dat alleen het ligchamelijke door ligchamelijke waarneming kan ontdekt worden? Ook daaraan, doch niet geheel of vooral. Maar aan onderzoek en ervaring. Men heeft gevraagd naar de omstandigheden; men heeft aangetoond, dat alle vertelselen desaangaande óf door eene opgewonden en zieke verbeelding waren gesmeed, óf zich op natuurlijke wijze zeer goed in alle bijzonderheden lieten verklaren - alzoo aan onderzoek en ontleding der daadzaken. Zoo ook met iets anders. Hoe komt het, dat waarzeggen en planeetlezen naar de duistere achterbuurten verwezen zijn en ter sluik alleen in armoedige vertrekjes huisvesten? Omdat men de Natuur is gaan onderzoeken; omdat men betere kennis heeft bekomen van den loop der hemelligchamen, en van de wetten, waaraan zij door den Schepper der Natuur zijn onderworpen; omdat men langs den weg van dat onderzoek tot redelijke begrippen is opgeklommen nopens het Opperwezen en deszelfs handel- | |
[pagina 167]
| |
wijze, nopens den mensch en zijne redelijke vrijheid. Eenmaal op den grondslag van een onbevooroordeeld onderzoek gevestigd, kon de kennis der schepping en van de verschijnselen, die zij aanbiedt, het menschdom verlichten en verbeteren. Waar men in andere opzigten denzelfden weg volgt, dien de tegenwoordige natuurkennis bewandelt, daar vindt men de waarheid, en wordt door haar vrijgemaakt van duisternis en vooroordeel; gelijk men in alles, waarin men dien weg niet wil of niet durft betreden, aan vooroordeel blijft hangen en in duisternis omdoolt. De waarheid behoeft in niets het licht te schromen. Als men maar aan verlicht onderzoek vasthoudt, en alle willekeurige meeningen wegwerpt, dan zal men tot de waarheid komen en door haar licht worden beschenen, gelijk men in de kennis der Natuur eerst tot waarheid en verlichting geraakt is, toen men de boeijen van opgevatte grondstellingen afwierp en van een vrij onderzoek uitging. Ik begon zoo even reeds min of meer op een veld te komen, waartoe eene andere opmerking behoort. Zij is deze: de tegenwoordige natuurkennis kan hare onderzoekingen aan de verlichting des menschdoms dienstbaar doen zijn, omdat zij meerdere vrijheid boven de vroegere vooruit heeft. Indien ik deze vrijheid in eenen afgetrokken, wijsgeerigen zin bedoelde, dan zou het herhaling zijn van hetgeen ik zoo even opmerkte nopens het volgen van den weg des onderzoeks en het verwerpen van willekeurige grondstellingen. Maar ik neem hier het woord in eenen meer maatschappelijken zin. Toen buitengewone vorderingen in de kennis der Natuur voor tooverij golden, en verlichte natuurkenners als gevaarlijke menschen werden opgesloten of ter dood gebragt - was er toen aan weldadigen invloed der wetenschap te denken? Wie durfde zich wagen, door zijne medemenschen beter in te lichten? Galilei beweerde, dat de zon stilstond en de aarde draaide - hij moest het kettersche zijner stelling in den kerker betreuren. ‘Toch draait zij,’ zeide de groote man; maar de Pauselijke banbliksem schoot op hem neder. Toen de onvol- | |
[pagina 168]
| |
prezen tycho brahé te Koppenhagen met zijne sterrekundige werktuigen den hemel bespiedde, hielden de Deenen het voor gereedschap des Duivels, en hij mogt van geluk spreken, dat hij ze naar een onbewoond eilandje kon overbrengen. De geneesheer daniel van galden had in Rusland eene verzameling van natuurlijke zeldzaamheden; men kreet hem uit voor een' toovenaar, die gedroogde zeemonsters en slangenhuiden nahield: wie kon lust hebben, om kabinetten of museums aan te leggen? Een Fransch natuurkundige, jean pierre de orenson, plaatste een skelet midden in eene kamer en hing het eene guitar om den hals. Hij nam eene andere, speelde daarop, na beide gelijk te hebben gestemd - de guitar van het geraamte gaf dezelfde klanken. En wat was het gevolg? Dat de toovenaar met het geraamte te Aix werd verbrand; een onfeilbaar middel, om elken liefhebber terug te houden van eenige proef te nemen op de harmonie der klanken. Waren de tijden zoo gebleven, hoeveel zou er onbekend zijn gebleven! Honderd proeven, waardoor men de verklaring gevonden heeft van natuurverschijnselen, zou men niet hebben durven ondernemen of aan anderen mededeelen, en daarmede zouden ontelbare vooroordeelen en wanbegrippen stand gehouden hebben; eene menigte van nuttige uitvindingen zouden in de geboorte zijn verstikt. De uitvinder der stoombooten zou waarschijnlijk in zijn kolenvuur den dood hebben gevonden, en die met een luchtballon opsteeg een min roemrijk einde aan de galg. De electriseermachine zou een helsch werktuig wezen, en uit eene vereeniging van onderscheidene luchtsoorten water te vormen eene schandelijke duivelskunstenarij. Maar dit is gelukkig veranderd. Wij kunnen gerust en zonder vrees voor kerker of rad de verschijning eener komeet voorspellen en het onweder in den grond leiden. Wij mogen galvaniseren zoo veel het ons lust; de justitie zal er ons geen haar om krenken. Geen onschuldige bamberg zal opgehangen worden met de goocheltasch op de borst, zoo als een zijner handige voorgangers, die te Posen op de markt eijeren legde en vogels schiep; en wanneer hij voor de | |
[pagina 169]
| |
heeren van het geregt aanbiedt, om nog eens muizen te doen springen uit een' zak, waarin men niets dan steentjes heeft geworpen, dan zal hij niet, gepijnigd en aan een' paal gebonden, tot asch verbrand worden, gelijk veit pratzel in het Saksische wedervoer. Het spreekt wel van zelf, dat onder zulk eene gedurige vrees voor straffen de kennis der Natuur noch voortgang maken, noch op de verlichting der menschen werken kon; zij heeft dit eerst kunnen beginnen, toen zij vrijer mogt werken en hare ondervinding en wetenschap bekend maken. De Duivel is de groote Physicus niet meer, die hij vroeger was; en om een goed, ongemoeid Christen te kunnen heeten, behoeft men niet meer aan zijne kunstenarijen in de natuurlijke wereld te gelooven. En sedert dien tijd is de kennis der Natuur niet langer in strijd met het algemeene begrip, en kan zij beantwoorden aan haar verheven doel, de beschaving en verlichting van het menschdom. Zal zij dit, dan moet zij vrij uit de borst durven spreken; het moet haar geoorloofd zijn, te twijfelen, te onderzoeken, te vergelijken. Maar dan neemt zij ook vooroordeel en bijgeloof weg; zij schift het ware van het valsche; zij voorkomt veel angst en ongeluk; zij bestrijdt de onregtvaardigheid; zij staat niet in eene vijandige houding tegenover godsdienstige overtuiging en Christelijk geloof, maar zij verdedigt en beschermt die, en zij wordt hoe langer zoo meer de verlichtster der menschheid. Eindelijk weten wij de diensten, die de kennis der Natuur en harer verschijnselen aan de verlichting bewezen heeft, voor geen gering gedeelte dank aan hare algemeener verspreiding in onze dagen. Deze kennis was, en moest zijn, bij beperkter omvang, bij minder vrijheid en bij schaarscher gelegenheid tot mededeeling, het eigendom van weinigen, en kon uit dien hoofde minder algemeen, minder heilzaam werken. Toen de beoefenaars der wetenschap zelve haar nog verscholen hielden achter een digt gordijn van geheimzinnige uitdrukkingen, wiskundige formules en onverstaanbare spreuken, was het boven hare magt invloed uit te oefenen op onin- | |
[pagina 170]
| |
gewijden, op verschillende standen der zamenleving. Zoo lang de sterrekundige ontdekkingen niet traden buiten de wanden van het observatorium; de vorderingen in de scheikunde de stookplaats niet verlieten; de natuurkundige proeven beperkt bleven binnen de gehoorzalen der Hoogleeraars; de kabinetten der natuurlijke historie hoogstens door eenen onwetenden bediende vlugtig werden vertoond, - zoo lang waren algemeene verspreiding en algemeen nut onmogelijk. Wij danken de kennis van den phosphorus en van het Saksisch porselein geheel toevallig aan de proeven der goudmakers. Indien zij eens minder geheim waren geweest met hunne bereidingen, wie weet te zeggen, wat nog meer ware ontdekt, hetwelk nuttig was voor het algemeen? Wij hebben het geluk, in dit opzigt betere tijden te beleven. Het is der wetenschap geene vernedering meer, tot ongeleerden af te dalen, voor hen de schatten van hare ontdekkingen bruikbaar te stellen, en zelfs het bedrijf van den handwerksman voor te lichten en met hare meerdere kennis te verrijken. Minder bekrompen dan het voorgeslacht, beschouwt men iedere ontdekking als algemeen eigendom, en streeft liever naar de bevordering van algemeene verlichting en bij gevolg van algemeen geluk onder de menschen, dan naar de ijdele eer, iets te weten, hetgeen voor het algemeen verborgen is. En hetgeen de wetenschap uit zichzelve op hare tegenwoordige hoogte kan, dat wordt haar mogelijk gemaakt door de hoogte, waarop zij de menschelijke maatschappij vindt, wanneer zij die intreedt. Beter, algemeener, doelmatiger onderwijs heeft de weldaad der boekdrukkunst opengesteld voor menschen van allerlei stand. Wij allen staan op de schouderen van het voorgeslacht, en de verlichting der ouders ontsteekt het eerste licht in het verstand der jeugd. Stroeve en onvruchtbare geleerdheid zonder dadelijk nut wekt geene bewondering meer. Wat het meeste nut te weeg brengt, wekt, in onzen praktischen leeftijd, de meeste aandacht. En alzoo moet en zal de kennis der Natuur meer en meer toebrengen, om, algemeener verspreid, vrijer beoefend, scherp- | |
[pagina 171]
| |
zinniger onderzocht, gedurig uitgebreid, vooroordeelen weg te nemen, rust, geluk en welvaart te bevorderen, en alzoo der verlichting in de hand te werken. Wij zijn niet blind voor zoo veel verkeerds, als hiermede vergezeld gaat. Wij ontkennen niet, dat de praktische rigting van onzen leeftijd wel eens te eenzijdig aan het stoffelijke hangt. Evenmin, dat de broeikasopvoeding van onze dagen de hersenen der jeugd wel eens opvult met kundigheden, ook uit de natuurwetenschappen, die beter gespaard bleven tot rijper leeftijd. Maar waar werd in het menschelijke leven ooit het goede gevonden zonder het kwade? |
|