| |
Een bezoek in Griekenland en Egypte.
(Uit de Berliner Nachrichten.)
De Koning van Pruissen had, voor mehemed-ali, als blijk van erkentenis wegens het gastvrij onthaal, hetwelk verscheidene Pruissische Prinsen bij den Onderkoning van Egypte genoten hadden, eene uiterst prachtige lustre of lichtkroon doen vervaardigen, tot wier in elkander zetting de Bronzenfabrikant imme opzettelijk de reis naar Egypte ondernam; een reistogt, van welken hij de volgende schildering geeft.
Onze inscheping uit Europa geschiedde te Triëst, den 24sten Februarij dezes jaars (1845) onder vrij zwaren storm, op de stoomboot van Lloyds, de Eichhoff geheeten. Het schip had slechts vijf tweede-kajuitpassagiers, die echter, daar de eerste kajuit niet bezet was, over dag ook het gebruik van deze genoten. Onder deze passagiers van den tweeden rang bevond zich zelfs een Consul, te weten die van Turkije te Venetië, de Markies van serpos; de overige drie, behalve onzen reiziger, waren een Albanees, een Jood uit Janina, en een gewezen scheepskapitein van Lloyd. Men at en dronk op de stoomboot zeer goed, behalve den reisgenoot uit Janina, die de voorschriften zijner Godsdienst zeer naauwgezet in acht nam, en derhalve niets nuttigde dan visch, olijven en brood, welk alles hij zelf met zich voerde. De reizigers spraken Italiaansch, Fransch, Grieksch, Turksch, en verstonden zelfs Arabisch; als middelspraak bediende men zich van de Fransche taal. Bij Korfu ging het gezelschap aan wal. Het heerlijke voorkomen dezer stad, tusschen de groote Engelsche vestingwerken, met de Brit- | |
| |
sche vlag, trotschelijk van de hoogste spits wapperende, maakte, van buiten gezien, ook op mij een' even aangenamen indruk, als mij het binnenste, de naauwe, steile, morsige straten en onreine bewoners, onder welke de Britsche soldaten alleen zich door nette, zindelijke kleeding onderscheidden, weinig bevielen. Zulk een paar toonbeelden van onzuiverheid, eenen Smirnioot en diens zoon, kregen wij hier, in plaats van den Israëliet uit Janina, tot reisgezellen. Men voer nu onder om Morea henen naar het eiland Syra, en daar hier de boot, met welke ik
verder naar Alexandrië reizen moest, nog eene wijl moest uitblijven, maakte ik van dezen tusschentijd gebruik tot een uitstapje naar Athene. Deze overoude, klassieke stad, met haren hoogburg, werd door mij in alle rigtingen doorwandeld; maar hoe heerlijk een beeld van het gewezen Athene de marmeren overblijfsels van dien voortijd ons ook voor oogen stellen, zoo is niettemin de toestand van het hedendaagsche Athene allertreurigst. De straten zijn krom, naauw en ongeplaveid, de huizen klein, geen daarvan meer dan twee verdiepingen hoog. Daartusschen liggen nog altijd de puinhoopen uit den Turkschen oorlog, en zonder de woningen der gezanten, het koninklijke slot en eenige andere gebouwen, zou Athene eer naar een dorp dan naar eene stad gelijken. Als blijk van achting en eerbied, hoezeer anders zonder eenige beweegreden, bezocht ik den Pruissischen Consul, den Heer gropius, die mij zeer vriendelijk ontving, mij op een kop thee noodigde, en zich van Berlijn, zijne verwanten en vrienden aldaar, zoo veel mogelijk liet vertellen. Hij is een oud, eerwaardig Heer, die nu reeds vijftig jaren uit zijn vaderland verwijderd is. Verder nam ik mijn verblijf in Athene te baat tot eenen uitstap naar het klassieke slagveld van Marathon. Wel is waar ligt dit slagveld slechts een uur of zes van Athene, maar de weg en de middelen van vervoer zijn zoo slecht, dat men twee dagen tot dit uitstapje noodig heeft. Den 6 Maart ging ik op weg. Mijn gids te paard reed voor mij uit, met sabel, dolk en pistolen gewapend, doch alleen tot statie; ik volgde, mede te paard, en achter mij nog een paard, op hetwelk eene matras, hoofdkussen, deken, eene groote mand en eene volledige keukeninrigting, met bord, mes, vork, vleesch, koffij, melk, zout en brood, vastgemaakt waren, alles om het twee dagen te kunnen uithouden,
zonder te verhonge- | |
| |
ren. Boven op dezen hoogen toren onzer bagaadje zat een man. De huurpaarden zijn klein, ellendige knollen, mager dat men er van schrikken zou, zij draven niet, maar stappen of galopperen, doch hebben hierbij op de glibberige rotswegen eenen uitnemend vasten tred. Als een stormwind vlogen deze paarden met ons voort. Griekenlands kust vertoont niet dan rotsen, en even zoo ziet men in het binnenland niets dan rotsen, en tusschen deze olijfboomen, die, nevens het vervaardigen van katoenwaren, de eenigste bron van bestaan voor de landlieden uitmaken. Den katoenheester zelf kon ik niet zien, omdat het daartoe nog te vroeg in het jaar was, hoewel nu reeds aan mijn gevoel de hitte zeer groot scheen; ik zag vlinders, en de muggen kwelden mij vreeselijk. Ondanks het steenachtige van den grond en de schijnbare droogte ging mijn weg door mirtenstruiken, door oleanders en welige, frischgroene weilanden. Te Civissa hielden wij halt, en deden ons ontbijt met koffij en zacht gekookte eijeren. Van hier af werd de weg slecht en ging zeer steil bergop bergaf. Twee uren ver van het slagveld namen wij eenige rust in een zoogenaamd dorp. Onze verblijfplaats leverde een voorbeeld, wat men niet al in eene eenige groote kamer kan herbergen; want hier zag men paarden, schapen, geiten, varkens, hoenders, volwassen menschen en kinderen in eendragtige zamenlcving met elkander wonen en verkeeren; de kinderen wentelden zich in den drek, de vrouwen hadden bijna geene kleederen aan het lijf. Dit is een eigenaardig beeld van het klassieke Griekenland! Wij reden verder, tot dat de weg zoo slecht werd, dat wij afstijgen en het paard aan den toom moesten leiden. Van de hoogte des bergrugs, dien wij overtrokken, ziet men de vlakte van Marathon, de zee en de naburige eilanden; een wonderschoon landtooneel! Des namiddags ten 4 ure bereikten wij Marathon, een armzalig gehucht van een
tiental huizen. Wij namen onzen intrek in het zoogenaamde klooster; een logement, dat den reiziger weinig meer aanbiedt, dan de vier naakte muren. Hier spreidde nu mijn gids de medegebragte matrassen en dekens in eenen hoek van het vertrek op den grond, en ging zich vervolgens met de gereedmaking van ons middagmaal bezig houden, hetwelk ik met niet weinig ongerustheid te gemoet zag. Ik had namelijk mijnen gids op de voorwaarde aangenomen, dat hij voor alles te zorgen zou hebben. Op deze wijs hoopte ik
| |
| |
mij voor knevelarij en bedrog te behoeden, waarvan ik reeds droevige ondervinding gehad had. Eindelijk daagde mijn middagmaal op: spijzen genoeg; maar het vaatwerk, dat op de plaats zelve bijeengebragt geworden was, en de bereiding der geregten waren zoo morsig, dat ik weinig of niets vermogt te eten en met eene hongerige maag van tafel opstond. Te moede om nog een wandeltogtje te doen, zonder boek, zonder inkt, wist ik mijnen tijd niet anders te verdrijven, dan door mijnen naam op den muur te teekenen en mij vervolgens te slapen te leggen; dit laatste deed ik echter niet dan met bange huivering, want ik vreesde dat de kamer, behalve mij, nog andere, voor mij onzigtbare bewoners mogt hebben. Inderdaad, naauwelijks had ik het licht uitgedaan, of het klein gespuis met zijne bloedgierige zuigprikkels verscheen in snelle sprongen; hier kreeg ik een prik en daar een steek; mijne handen vlogen als de wieken van een' windmolen, tot dat eindelijk vermoeijenis van mijnen kant en verzadiging van dien mijner pijnigers mij en hun eenige rust verschaften. Ten 6 ure des morgens ging ik het wereldberoemde slagveld bezien; het vormt een langwerpig vierkant, dat met een van deszelfs lange zijden aan de zee paalt; de drie overige zijden worden door bergen omsloten. Men ziet den inham, waar de Perzen het anker geworpen hadden, en ook het Perzen-graf, een' grooten met gras begroeiden aardheuvel. Een Engelschman heeft nog niet lang geleden van den top des heuvels opdelvingen doen bewerkstelligen, maar, niettegenstaande hij op eene plaats tot twintig voet diep gekomen was, geene beenderen noch ook het geringste spoor van Perzen-lijken gevonden, zoodat hij de kostbare onderneming zonder eenige vrucht heeft moeten opgeven. Het grafteeken van miltiades, den grooten veldheer der Atheners, die hen in dien slag had aangevoerd, en dat in het midden der vlakte geplaatst was,
bestaat thans nog slechts uit eenige over elkander liggende blokken marmers. Nadat ik deze steenbrokken nog beschouwd had, snelde ik zoo spoedig ik kon naar Athene terug, om eene tweede proeve der kookkunst van mijnen geleider te ontgaan, waarin ik dan ook gelukkig slaagde, zoodat ik des namiddags ten 4 ure, doodelijk vermoeid en half geradbraakt, weder in de Grieksche hoofdstad aanlandde.
Daags nadat ik het slagveld van Marathon bezocht had, verzelde ik de kasteleinesse van het hotel naar een gemas- | |
| |
kerd bal in den schouwburg. Te Athene was het namelijk toen nog carnevalstijd, en ik lachte menigmaal regt hartelijk over de wonderlijke, op de straten rondzwervende maskertroepen, die meerendeels tot de mindere volksklassen behoorden. Maar juist de lorren en lompen, waarmede deze vastenavondvierders zich oppronkten, deden, nevens menigen kluchtigen inval, eene allerkomiekste uitwerking. Zoo b.v. trok een hengelaar met eene reusachtige hengelroe door de straten, en sloop op de teenen er naar toe, wanneer hij een vischje naar zijnen smaak, meestal eene dame, gewaar werd. Beide zagen elkander aan. Wilde het vischje niet aanbijten, dan trok het verder en de hengelaar ook, om zijn geluk elders te beproeven. In eene andere straat zag men een eskadron ezelskavallerie, waarbij ieder ruiter den staart des ezels van zijnen voorman in de hand hield; oude, versleten lijfrokken en verbogen hoeden vormden de montering dier wonderlijke ruiterij, die er uitzag dat niemand der genen, welke haar ontmoetten, zich van lagchen onthouden kon. In den schouwburg waren de Heeren bijna allen ongemaskerd, de dames als vledermuizen, met kleederen, niet, zoo als men verwacht zou hebben, van zijde, maar van zwart geglansd katoen, zoodat zij het voorkomen hadden van Cholera-oppasters. Des zondags namiddags was er, op een plein niet ver van de wandelplaats, militaire muzijk, bij welke zich gewoonlijk geheel Athene, de Koning en de Koningin zoo wel als de burgers, verzamelt. De eerstgenoemden kwamen te paard: de Koning in de rijke Grieksche volksdragt, met roode muts en blaauwe kwast daaraan, goud geborduurd vest met open mouwen, de witte rijkgeplooide fustanel, geborduurde slobkousen en roode schoenen, een schoon man, wien deze kleeding uitnemend fraai staat; de Koningin in het gewone rijdkleed der Europesche dames,
maar zoo schoon en lieftallig, als men zich slechts immer eene Koningin kan verbeelden. Anders dragen de dames meestal een nationaal kostuum, dat met de manskleeding overeenstemt, en op het hoofd insgelijks de roode muts, die, door de zware kwast eenigzins op zijde getrokken, vooral aan de meisjes een schelmsch en snoepig voorkomen geeft.
Den 11den was ik weder te Syra, en reeds den 13den liet de Marseiller stoomboot Leonidas, aan boord van welke ik mij had ingescheept, in de haven van Alexandrië het anker
| |
| |
vallen. Een Duitscher, de gewezen grondeigenaar von cossel uit Lubeck, werd mijn reisgezel. Alexandrië vertoont zich aan den gene, die het uit zee nadert, als eene lange rij schitterend witte huizen, over welke hier en daar een palmboom uitsteekt; iets hooger ligt het slot van den Onderkoning, doch de kust is eene onafgebroken voortloopende strook van geelachtig zand. In de haven van Alexandrië ligt geheel de Egyptische vloot. Er zijn, geloof ik, dertien schepen, maar alle groot. Wij waren niet ver van een linieschip voor anker gekomen. Daar wij juist zeer schoonen maneschijn hadden, ging ik heden avond met den Heer von cossel eene wandeling op het dek doen. Eindelijk namen wij plaats op eene bank, met den rug naar het linieschip gekeerd, dat ongeveer dertig pas van ons af lag. Deze schepen hebben hunne volledige militaire bezetting, en men begon op hetzelve te trommelen en te fluiten, gelijk bij ons, wanneer de taptoe geslagen wordt. Hierop gaven wij weinig acht, maar waren diep in gesprek gewikkeld, toen eensklaps achter ons een slag viel, dat ik niet anders dacht of hemel en aarde stortten in. De Heer von cossel, die reeds tamelijk bejaard is, vloog te gelijk met mij van de bank op, en nu ontwaarden wij weldra, van waar het geluid, dat ons zoo zeer had doen schrikken, gekomen was. Het is hier namelijk het gebruik, dat des avonds ten 8 ure van het admiraalschip een kanonschot gelost wordt; dit nu was, daar wij zoo digt bij elkander lagen, vlak achter ons gebeurd, en het schot was zoo zwaar geweest, dat geheel ons vaartuig er van trilde. Toen de eerste schrik voorbij was, lachten wij regt hartelijk over het voorval; maar eene zieke dame, welke wij aan boord hadden, zou er bijna den dood van gezet hebben. Toen wij aan wal stapten, vonden wij daar reeds de oppassers uit het logement, met rijtuigen om de passagiers
af te halen. Hoezeer nu de Arabieren dit zagen, zoo scheurden zij ons toch bijna aan stukken, om ons en onze pakkaadje op hunne ezels te krijgen, met welke zij letterlijk een' sluitmuur om ons heen gevormd hadden. Eindelijk echter gelukte het ons, in het rijtuig te geraken, dat ons naar het Hôtel d'Orient in het Frankenkwartier bragt. Dit gebouw staat op een fraai plein, waarop ook al de consulaten naast elkander geplaatst zijn. Ik kuijerde naar dat van Pruissen, doch vernam aldaar van den secretaris, dat de Consul zelf, de Heer von wagner,
| |
| |
te Kairo was, en met betrekking tot de lustre en deszelfs in elkander zetting geen voorschrift hoegenaamd had achtergelaten. De secretaris, die ziek aan de jicht lag, betuigde zijn leedwezen, dat hij in dien toestand mij van geene verdere dienst kon zijn, en ried mij, naar Kairo te reizen. Ik vond Alexandrië van binnen aangenamer, dan ik verwacht had. Wel is waar zijn de straten smal en niet geplaveid, ook zijn de huizen slechts van hout, maar evenwel geven de platte daken, de vele balkons, de vensters met houten traliewerk er iets lieftalligs aan; ook de morsigheid is niet al te erg. De reiniging der straten wordt grootendeels bezorgd door eene tallooze menigte aan niemand toekomende honden, die naar schaapherdershonden gelijken, en alles, wat slechts eene hondenmaag kan opnemen, uit den weg ruimen. Te voet gaat men alleenlijk naar de wandelplaats, des avonds; anders staan overal ezels ten gebruike voor het publiek gereed. Men ziet saletjonkertjes, met glacé-handschoenen, een toertje op ezels doen, en het baart verwondering, wanneer iemand te voet gaat. Deze ezels zijn dan ook van een bijzonder schoon ras, en hunne eigenaars scheren ze als poedelhonden met versieringen, daar men hun aan de pooten twee of drie haarringen en op den rug eene natuurlijke schabrak laat staan, die bijna naar een pels van astrakan gelijkt. Nevens de honden en ezels komen ook nog, onder de dieren op de straten van Alexandrië, de kameelen in aanmerking, die tot den vervoer van zwaardere lasten, van water enz., gebruikt worden. Paarden ziet men slechts weinig. Onder de inwoners wekken, nevens de koperkleurige Arabieren, de vele Negers de oplettendheid van eenen pas aangekomen Europeër. Van de vrouwen ziet men slechts de kleeding, vermits zij daarin tot aan de oogen toe omhuld zijn; haar dubbel schoeisel, daar
zij over de gele laarsjes nog roode pantoffels dragen, geeft haar eenen gansch niet bevalligen, waggelenden gang. De kleeding is zwart en wit en bestaat meestal uit zijde. De armere vrouwen vergenoegen zich met een blaauw hemd en zwarten sluijer; deze gaan dan ook barrevoets. Vóór alle dingen raad ik, tot het internationaal verkeer eenen stok te koopen. De Arabieren zijn aan dit instrument zoo gewoon, dat met hetzelve alles, zonder hetzelve niets van hen te krijgen is; en daarenboven is het even doelmatig tegen de honden als tegen de ezeldrijvers. Zonder stok doen deze laatsten de onbeschaamdste
| |
| |
eischen; doch zet zich dit werktuig in beweging, dan is de rekening oogenblikkelijk effen. Alexandrië's vestingwerken zijn vrij uitgebreid, en de militairen met hunne witte rokken, witte slobkousen, met de roode blaauwkwastige muts op het hoofd, zonder kousen, maar met schoenen aan de voeten, hebben eene tamelijk Europesche houding; evenwel laat de officier, die, gelijk ieder fatsoenlijk man, op een' ezel rijdt, zich door zijnen slaaf zijne lange pijp in een groot foedraal achterna dragen, terwijl van de soldaten ieder zijne pijp in den loop van zijn geweer heeft steken. Het eerste Turksche woord, dat ik leerde kennen, was bakschisch, in het Nederduitsch fooi of drinkgeld; een woord, hetwelk geen Arabier weet binnen te houden, zoodra hij slechts eenen Europeêr in het gezigt krijgt. Alles, oud en jong, meisjes en jongens, schreeuwen om bakschisch, en ten lange laatste heeft men daartegen maar één hulpmiddel, den stok. Het beste, wat aan de Arabieren is, zijn hunne beenen en hunne longen; zij loopen den geheelen dag zonder moede te worden, en schreeuwen zoo verschrikkelijk tegen elkander, als waren zij aanhoudend in het hevigste krakeel gewikkeld; dit geschiedt echter alleen om een vriendelijk woord met elkander te wisselen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|