| |
Een woord over A.R. Falck.
(Vervolg en slot van bl. 80.)
De Minister zette zijn werk der beschaving voort. Hij liet aan de parvenus, die zichzelven naauwelijks herkenden, de bureaucratische opgeblazenheid, den onbeschoften toon, de schampere onbeschaamdheid. Hij wist te wel, dat al die ministeriéle kikvorschen, opgeblazen en trotsch, eindigen met te barsten onder uitfluiting en ten algemeene genoegen. Toonde een jong mensch goeden aanleg, dan reikte hij hem de hand, gaf hem goeden raad, en baande hem den weg, dien hij wilde betreden. Mogt hij prijzen, hij deed het met bevalligheid en kieschheid; moest hij berispen en afkeuren, hij deed het met waardigheid en toegeeflijkheid. Onverbiddelijk was hij slechts voor dwaasheid en laagheid. Dan na- | |
| |
men zijne groote blaauwe oogen eene sarcastische uitdrukking aan, zijne woorden werden snijdend, zijne spotternij scherp. Waarom zouden wij het ontveinzen? Falck had iets van voltaire, indien die scheldnaam van de mode gegeven mag worden aan hem, die gereedelijk de belagchelijke zijde van de dingen der wereld aangrijpt, die dat, wat het meest verblindende schittert, tot de eenvoudigste waarheid weet terug te brengen, die altijd een weinig vrolijkheid mengt in ernstige redewisselingen, en door een puntig woord onoplosbare moeijelijkheden weet uit den weg te ruimen. Maar de spot van falck had niets stekeligs of bitters; het was veeleer bevallige scherts, een zachte glimlach, waarin vrolijkheid sprak, door droefgeestigheid en een diep gevoel onzer ellenden getemperd. Zijn Scepticisme was noch koud noch droog; het was het voorzigtige weifelen van eenen geest, die de diepzinnigste vraagstukken had onderzocht en eene groote mate van ondervinding had opgedaan. In tegenstelling met hen, die onder de deftigheid der woorden de nietigheid van derzelver zin verbergen, had zijne onbeduidendste scherts voor den goeden verstaander eene ernstige beteekenis. Over den vasten grondslag wierp hij met opzet
luchtige woorden henen en uitte met goedhartigheid puntige gezegden.
Niets belagchelijker, dan een dwerg, die zich groot wil maken door op de schouders van eenen reus te klimmen. Ik kan nogtans mij het genoegen niet ontzeggen van te verklaren, dat ik, twintig jaren lang vereerd met de vriendschap van falck, in de gelegenheid ben geweest, om hem ongehinderd gade te slaan en zelfs eenige van de geheimen zijner ziel te doorgronden. Daarenboven falck was gemakkelijk te doorzien. Wat hij in den vertrouwden kring was, dat was hij ook in het openbaar, te midden van den dwang der etiquette. Deze schrandere staatsman beroemde zich niet op twee aangezigten; in den bijzonderen omgang bewaarde hij zijn van nature edel voorkomen, maar hij gaf er zich alleen onbcdwongen over aan den luimigen loop des gespreks, aan de uitboezemingen des vertrouwens. Uittreksels uit zijne gesprekken en zijne briefwisseling zouden eene merkwaardige en onderhoudende verzameling vormen. Ik zal slechts enkele trekken mededeelen.
Een kwakzalver, wiens juisten naam ik vergeten ben, dien hij zelf nie juist wist, en die in het Italiaansch ge- | |
| |
trouwelijk door campo santo ware te vertalen, komt op eene zijner audiënties, de borst bedekt met ridderordes. Dat was het stokpaardje van onzen vriend, die gekomen was, om er weder eene nieuwe te verzoeken. Falck had hem dadelijk in den neus. ‘Mijnheer,’ zeide hij na de gewone begroetingen, ‘mag ik u uwen naam vragen?’ - ‘Campo santo.’ - ‘En uw beroep?’ - ‘Doctor in de Medicijnen.’ - ‘Ik zie daar op uwe borst een schitterend juweel; welke waardigheid duidt dat aan?’ - ‘Die van Commandeur van de Orde van het Heilige Graf.’ Bij deze woorden riep falck, een' geveinsden toon van schrik aannemende: ‘Campo santo, doctor, graf!.. Houd op, mijnheer, of ik vraag degelijken borgtogt, zoo als mascarille bij molière. Graf, doctor, campo santo! Ik ben al half dood.’ Onze vriend ging heen, zonder zijn verzoek te hebben voorgedragen. - Hij zeide: ‘De Hollandsche taal is eene schoone vrouw, die aan de altijd gesluijerde Oostersche vrouwen gelijk is, wier gelaat geen vreemde ooit ziet.’ - De post van principaal aan het athenaeum van Brussel was vacant; het regende verzoekschriften op de bureaux. Een van deze kwam daar terug met deze woorden van de hand des Ministers: ‘Brave bayard, tu l'emportes!’ Bayard was een abt, die in de daad boven zijne mededingers de zege wegdroeg. - Ik had een stuk in Latijnsche verzen zamengesteld, waarin ik beweerde, dat, om een einde te maken aan den strijd tusschen de Hollandsche en Fransche taal, het best zoude zijn, tot het Latijn
zijne toevlugt te nemen. In dat stukje verving falck, Falco genoemd, den vogel van jupijn. ‘Wat het duidelijkste van allen is,’ zeide hij mij, ‘dat is, dat een valk geen adelaar is.’ - Sprekende over lieden, die stijfhoofdig in het koningrijk slechts eene enkele officiëele taal wilden toelaten, zeide hij: ‘Zonderlinge menschen, die liever met moeite voort willen hinken, dan op twee beenen gaan.’
Omstreeks dezen tijd huwde falck. Om hem tot zulk eene verbindtenis te bewegen, die hij altijd had geschroomd, was er niets minder noodig, dan eene bekoorlijke vrouw, even goed als bevallig, even bevallig als geestig; hij had vergeten, dat zij tot een van de oudste en aanzienlijkste geslachten des lands behoorde. Te dezer gelegenheid wilde Koning willem hem tot Baron verheffen. ‘Ik bedank uwe Majesteit voor dit groote gunstbewijs,’ zeide falck; ‘maar
| |
| |
er hebben reeds drie Barons zitting in uwen raad; het zij mij vergund dat heilige getal niet te verbreken.’ Ondanks zijne weigering gaf men hem doorgaans den titel, dien hij had afgeslagen; en de Almanak van het Hof, te Brussel gedrukt, verzuimt niet, dien bij zijnen naam te voegen.
Eindelijk verliet hij het Ministerie, waar hij met verscheidene van zijne ambtgenooten het niet eens was. Men had hem in 1819 naar Weenen gezonden als buitengewoon gezant, om de betrekkingen te regelen van het Groothertogdom Luxemburg met het Duitsche Verbond. In 1824 had hij eene dergelijke zending te Londen vervuld, en met Engeland schikkingen gemaakt met betrekking tot Oost-Indië. In 1825 werd hem de post van afgezant aan het Hof van Sint James opgedragen. Daar, in den maalstroom der weelde en der zaken, in het midden van eene hooghartige aristoeratie, onder de bekwaamste staatsmannen der wereld, wist hij zich zonder aanmatiging en zonder trotschheid in den eersten rang te plaatsen. Zijne beminnelijkheid, zijne bevalligheid dienden tot verontschuldiging voor zijne verstandelijke meerderheid; en in dat land, waar men eene zoo groote hulde bewijst aan rijkdom en geboorte, wist hij den adel des geestes te doen gelden.
Zijne gezondheid, onaangenaamheden, die hij als wijsgeer verdroeg, dwongen hem in de maand Junij 1829, om naar Italië te vertrekken, waar hij al zijne klassieke herinneringen hervond, al de poëzij zijner schoonste jaren. Hij was in Junij 1830 weder op zijnen post, juist bij tijds, om deel te nemen aan de overwegingen, waartoe twee groote gebeurtenissen aanleiding gaven, die in een oogenblik de gedaante der wereld hebben veranderd en de beginselen, die haar regeerden, omverstootten.
De Julij-revolutie moest weêrklank vinden in een land, dat door Frankrijk bijna altijd in zijnen loopkring is medegesleept. Buitendien waren de gemoederen tot eene beweging voorbereid. Menigvuldige fouten, een wezentlijk en niet onregtmatig misnoegen, het gekwetste nationale gevoel, de intrigues en lasteringen der partijen, heimelijke aansporingen van buiten, onvoorziene afval, en in het oogenblik des gevaars het gemis van vastberadenheid, verbonden met halsstarrigheid, scheurden in weinige dagen het Koningrijk der Nederlanden vaneen. Intusschen in den beginne geloofde men niet aan eene geheele vaneenrijting; eerst lang- | |
| |
zamerhand voleindigden de stoutmoedigheid van dezen en de lafhartigheid van genen eene gebeurtenis, die nog verre was van voltooid te zijn. België was voornamelijk zijn bestaan verschuldigd aan den panischen schrik, die zich meester had gemaakt van de meeste kabinetten, en waarvan de Mogendheden gebruik maakten, die belang hadden bij eene wijziging van het Weener tractaat.
Het volkenregt van Europa nam toen eene nieuwe gedaante aan. Men moest erkennen, dat de staten van den tweeden rang van hunne onafhankelijkheid hadden afstand gedaan, en dat zij te regt hadden te staan voor de groote regtbank van vijven, die boven alle kroonen was geplaatst. Men zette woorden in plaats van zaken; men bekrachtigde sophismen met protocollen en zelfs met kanonschoten. Medewerking werd onderscheiden van tusschenkomst; dwangmiddelen werden met vrijheid overeenkomstig geacht; de oorlog werd met den vrede vereenigbaar. Men predikte de leer van faits accomplis; men riep verdragen tot getuigen, terwijl men zich beroemde ze te hebben verscheurd; kortom, men zou een zonderling boek kunnen maken van de tegenstrijdigheden en valsche redeneringen, waarin de diplomatie haar heil zocht. Een oogenblik verspreidde zich het gerucht, dat alles zou geschikt worden door middel van eenen federativen staat, bestaande uit twee rijken onder verschillend bestuur en zonder noodzakelijke aanraking; een stelsel, hetwelk aan dat van leibnitz doet denken ten opzigte van de verbindtenis van ziel en ligchaam, en dat, naar mijn oordeel, onuitvoerlijk was. Falck treurde, dat hij een gebouw zag instorten, dat hij had helpen optrekken, en dat schoon en trotsch van bouworde was; maar met dat al was hij overtuigd, dat het niet kon blijven bestaan. Van dat oogenblik af deed hij, schoon, naar de bevelen, welke hij uit den Haag ontving, protesterende tegen eene verdeeling van het rijk, zijn best, om zijnen Vorst over te halen, om in deze opoffering toe te stemmen met zoo weinig verlies mogelijk; en om hem te bewijzen, dat men, door zich te haasten en door tijdige inwilligingen, nog meester van het spel kon blijven en voordeelen verwerven, die langere aarzeling niet alleen onmogelijk zou maken, maar in
noodlottige rampspoeden zou doen verkeeren. De grijze Vorst kon niet besluiten om zijne kroon te deelen, en nam te ge- | |
| |
lijker tijd toch geene doortastende maatregelen. Er werd tot de terugroeping van den gezant besloten.
Falck had de onderhandelingen met de Conferentie geopend, en haar de eerste voorstellen van Koning willem voorgelegd. Later werd hij bijgestaan door den Heer van zuylen van nijeveld, die grooten naam te Konstantinopel had gemaakt, en die vervolgens alleen het orgaan van Holland bleef aan het Foreign office. Gedurende zijn verblijf in Londen was falck dikwijls in aanraking met Prins leopold van Saxen Coburg. Deze had hem van den aanvang af onderscheiden.
In September 1832 verliet hij Londen, betreurd door allen, die hem kenden. Hij was te gematigd, om zich te beklagen, en ofschoon hij de denkbeelden van den Koning niet goedkeurde, vereerde hij hem en behield voor hem eene dankbaarheid, waarvan menigeen zich heeft ontslagen, die gedurende zijne regering met onverklaarbare weldaden was overladen.
Met den titel van Minister van staat trok hij zich terug op een klein buiten bij den Haag, 't Huis ter Noot geheeten, waar de klassische literatuur en de studie der mathematische wetenschappen zijnen tijd van rust veraangenaamden. Geene ontdekking was hem onverschillig. Hij hield zich op de hoogte van al degene, die het gebied van den menschelijken geest konden verruimen, en scheen hare resultaten in de toekomst vooruit te zien. Intusschen, ondanks zijne ongenade, raadpleegde men hem meermalen over de staatkundige zaken; hij was gelijk aan die hemelsche beschermers, die de zeelieden bij het woeden van den storm op hunne knieën aanroepen, en die zij vergeten, als de golven beginnen te bedaren.
Gedurende de jaren 1838 en 1839 ging hij naar de baden van Ischl bij Salzburg, en deed eene reis naar Oostenrijk, waar hij op de vleijendste wijze werd ontvangen. Veel van zijne papieren geven blijk, dat hij zich ernstig met de Hongaarsche taal bezig hield, vooral met den tongval der Magyaren. ‘Zonder mij te beroemen,’ zeide hij tegen mij, ‘ik ben een weinig een polyglot, maar het Slavoonsch heb ik nooit magtig kunnen worden.’ Hij had reden, om er zich over te troosten; want hij verstond uitstekend Spaansch, Portugeesch, Italiaansch, Zweedsch, Deensch, Duitsch, Engelsch, en sprak zelfs de meeste dezer talen met gemak.
| |
| |
Van het Fransch kende hij al de eigenheden en fijnheden, zonder te spreken van zijne gemeenzaamheid met de beide talen, wier kennis horatius aan maecenas tot eene verdienste rekende. Ik heb Latijnsche brieven in handen, die hij schreef om zich te ontspannen, en die, ofschoon met vlugge pen geschreven, eene oude kleur hebben, welke den discipel van wijttenbach kenmerkt.
Intusschen, de talenten van falck konden niet nutteloos voor zijn vaderland blijven. Een afstand, die de geheele wereld verbaasde, gaf den schepter van Holland in handen van eenen Prins, wiens moed en ridderlijke edelaardigheid langen tijd waren beproefd. Een der eerste daden van den nieuwen Koning was, dat hij falck naar Brussel zond als zijnen vertegenwoordiger. Nimmer kon eene verzoening tusschen twee volken onder betere voorteekenen bezegeld worden. Het was niet de duif, maar, in spijt van het reeds vermelde bon mot, de adelaar, die tot ons kwam met den olijftak.
Het opregte, eerlijke karakter van falck was voor de Belgen een waarborg van eene opregt gemeende schikking zonder bijoogmerken. Het eindtractaat tusschen België en Holland was het staatkundig testament van den Minister, die edelmoedig er in had toegestemd, om eenen minderen titel aan te nemen, dan dien hij vroeger had gedragen. Evenwel, ofschoon deze onderhandeling moeijelijk en kiesch was en hem eenige persoonlijke onaangenaamheden berokkende, zoo had hij het voorkomen van er zich slechts als ter loops mede bezig te houden, zich vergelijkende met de diplomaten van figaro, die zich opsluiten, om hunne pennen te versnijden. ‘En,’ voegde hij er met een' onbeschrijfelijken glimlach bij, ‘ik kan ze niet eens versnijden, en het mechanieke pennemes staat bij mij gelijk met den stoom en de andere groote beweegkrachten, die de eeuw onsterfelijk zullen maken.’
De Prins van chimai, Belgisch gezant in den Haag, overhandigde den 8 October 1839 zijne geloofsbrieven aan Koning willem II; den 16 van dezelfde maand had falck te Laeken een gehoor bij den Koning der Belgen. Zijne komst te Brussel werd als eene gelukkige gebeurtenis begroet door alle mannen van verstand en goede bedoelingen. Zij werd alleen met een nijdig oog beschouwd door eenige dagbladschrijvers, die geen begrip van de zaak hadden, en wier
| |
| |
hrutale vaderlandsliefde nog altijd kreten van haat en vloek tegen Holland deed hooren. Falck scheen weder te huis te komen; zijne voormalige staatkundige handelingen, het gezag van zijne kennis gaven hem eene meerderheid, die geen ander kon hebben. Hij alleen had het regt, om al lagchende bijna onoplosbare knoopen te ontwarren, die alleen het zwaard scheen te kunnen doorhouwen.
Naauwelijks gevestigd, ontving falck de vereerendste bewijzen van onderscheiding van de zijde van het corps diplomatique. De oordeelkundige aanmerkingen, die hij in overvloed zich liet ontvallen, de nieuwe gezigtspunten, die hij al spelende opende, zijne bon mots zelve, die over eene geheele zaak in geschil licht verspreidden, vervingen dikwijls meer dan ééne depèche. Het is eene zeldzame gave, zich op den eersten rang te laten plaatsen zonder iemand uit den weg te stooten!
Doch de staatkunde had den voorrang niet boven zijne oude vrienden, zijne letterkundige betrekkingen. Zijne eerste bezoeken golden een klein aantal personen, met wie hij naauwere betrekking onderhield, en de akademie, in wier bloei hij altijd belang had gesteld. Ondanks zijne pijnlijke kwalen miste hij bij geene zitting, en men zal niet ligt vergeten, hoe, bij eene feestelijke vergadering, het publiek, dat hem tusschen zijne medeleden zag zitten, door luide goedkeuring en toejuiching hem toonde, hoe zeer het deze wijze van handelen op prijs stelde.
Dergelijke toejuiching vergezelde hem te Gent bij het Vlaamsche feest. En toch was hij verre van haar te zoeken, en stelde het genoegen van eenen vertrouwelijken omgang daar oneindig boven. Gezellig praten is eene veel moeijelijker kunst, dan men meent; falck bezat haar in hooge mate. Hij vertelde op eene innemende wijze, antwoordde met juistheid, vroeg zonder hoogmoed, schertste op den behagelijksten toon. Het nieuws van den dag, onbeduidende nietigheden, ernstige vragen, oude en nieuwe boeken, alles leverde hem stoffe op tot gesprekken vol van onverwachte en treffende wendingen. Hij was een liefhebber van boeken, om er den inhoud uit te halen; geen enkel was beneden zijne aandacht; in het eene ontdekte hij eene nuttige waarheid, in het andere piquante dwaling. Zijn veelomvattend geheugen behield den indruk van zijne verbazende lectuur;
| |
| |
zij verrljkte zich onophoudelijk, zonder overlading of verwarring.
Met opmerkzaamheid sloeg hij de voortbrengselen gade van de Belgische drukpers. Op zekeren dag zond een schrijver hem eenen brief vol loftuitingen, waarin hij zijne Excellentie verzocht, de hulde van een zijner werken aan te nemen. Ongelukkig behelsde het boek, dat over de algemeene geschiedenis liep, eene melding van de omwenteling van 1830 en eenige weinig vleijende regelen over Koning willem. Zij ontgingen falck niet. Den volgenden dag schreef hij den schrijver, wiens geheugen wat zwak was geweest: ‘Ik dank u, Mijnheer, dat gij mij wel uw boek hebt willen toezenden. Daar ik al die, welke men mij de eer doet van mij te zenden, lees, heb ik ook het uwe gelezen, en het spijt mij, dat ik er eene passage in heb gevonden, die mij verbiedt het aan te nemen.’
Die eerbied voor het welvoegelijke, die waardigheid van gedrag verlieten falck nooit. Zij, die zijn getrouw portret zien, door baugniez vervaardigd, zullen dezen karakteristieken trek op zijn edel en schoon gelaat herkennen. Het portret, in zijne laatste dagen geteekend, heeft zekere zachte droefgeestigheid. Men zou zeggen, dat hij, vervuld van zijn naderend einde, hen, die hij liefheeft, vaarwel zegt. Hij voorzag in de daad dat noodlottige oogenblik, en sprak er over met eene ongeloofelijke vastheid en gerustheid van geest.
Falck was altijd een podagrist geweest. Deze ziekte, welke posidonius niet als eene kwaal wilde erkennen, kwelde hem sints lange jaren. Tegen het einde van zijn leven was zij eene ware marteling geworden. Falck, die er niet op roemde een Stoïcijn te wezen, beleed, tegen de philosophische blaaskakerij van posidonius in, dat het podagra eene kwaal, eene zeer pijnlijke kwaal was, maar hij droeg haar met geduld, en zijne rustige kalmte en onderwerping getuigen van grootere wijsgeerte, dan de bedriegelijke grootspraak van zeno's leerling.
De middelen, tegen deze kwaal gebruikt, de herhaalde aderlatingen en bloedzuigers hadden haar doen ontaarden in het water op de borst. Falck was op het uiterste, en verborg zijnen toestand voor eene echtgenoote, die zich met ijdele hoop vleide en wier wanhoop hij duchtte. Ondanks zijn vreeselijk lijden, behield hij nog die innemende oplet- | |
| |
tendheden, die van zijn geest en hart beide getuigden. Hij schreef mij den 31 December 1842: ‘Indien gij ondanks het slechte weder kunt besluiten om mij morgen te komen bezoeken, zult gij mij het genoegen bezorgen, om u persoonlijk zeker juweel ter hand te stellen, dat de verdienste bezit van nieuw en waarschijnlijk in Brussel eenig te zijn.’ Hij doelde op een klein gunstbewijs, dat hij goedgevonden had voor mij te vragen, ofschoon hij een' afkeer had van dergelijke soort van aanvragen en over het algemeen weinig waarde hechtte aan de meeste van deze eervolle belooningen.
Hij had den tijd niet, om deze aandoenlijke bewijzen zijner goedheid te vermenigvuldigen. Den 16 Maart 1843 stierf hij, in den ouderdom van 66 jaren, in de armen van zijne geliefde echtgenoote en van den ridder hooft, zijnen eersten gezantschapssecretaris, voor wien hij eene hartelijke genegenheid had opgevat. Zijn dood was voor geheel België eene oorzaak van algemeenen rouw. De regering vereenigde zich op eene waardige wijze met het volk, om het overschot van eenen man te vereeren, wiens naam onuitwischbaar staat geschreven onder het tractaat, dat de onafhankelijkheid van België waarborgt, en daaraan het zegel der wettigheid heeft gegeven, dat er nog aan ontbrak.
Falck, na gedurende twee derde gedeelten van zijn leven de hoogste betrekkingen te hebben bekleed, had geen fortuin verzameld. Hij trok het Eldorado door, en verwaardigde zich niet, om de schatten op te rapen, voor zijne voeten uitgestrooid. Zijne familie, die hij liefhad, zijne onbaatzuchtige familie, achtte zich rijk genoeg door zijne erfenis van roem en eer.
Een schat, dien falck achterliet, maar waarvan de vruchten eerst na eenige jaren zullen kunnen geplukt worden, zijn zijne Herinneringen. Ik heb het geluk gehad, om hem eenige berigten mede te deelen die daarin moeten worden opgenomen, en daardoor werd het mij vergund er een klein aantal bladzijden van te lezen. Zij waren voldoende, om mij van het groote belang dezer gedenkschriften te overtuigen. In het Hollandsch geschreven, in eenen buigzamen, levendigen, afwisselenden stijl, bevatten zij onschatbare openbaringen, die de uitgave door den schrijver hebben doen uitstellen.
Er bestaan onderscheidene geschriften, die falck heeft laten drukken, maar waarbij hij niet goedgevonden heeft
| |
| |
tijnen naam te voegen. Het betaamt mij niet, den sluijer op te ligten, waarachter hij zich verborgen heeft.
Het sterfelijk overschot van falck is te Utrecht begraven, die stad van het oude Nederland, waar drie eeuwen vroeger een ander tractaat werd gesloten, dat langen tijd de grondslag is geweest van het Europesche volkenregt, en waaraan falck zeker een werkzaam deel zou hebben genomen, indien hij in dat eerste tijdvak van hernieuwing had geleefd.
de rg. |
|