Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den Graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd?
| |
[pagina 102]
| |
worden, en mij dunkt, ik zal wèl doen, er geen woord bij te voegen, om de keuze van mijn onderwerp ook te uwen aanzien te regtvaardigen. Volgt mij dan met uwe welwillende en vooral met uwe toegevende aandacht, als ik onderzoek met wat hart de Staten van Holland en oldenbarneveld den Graaf van leycester in 1585 uit Engeland hebben verwelkomd. Gewigtige vraag! Vraag tevens, die gerekend kan worden, aan de orde van den dag te wezen. Waarom? Eene zeer begaafde schrijfster heeft dezer dagen begonnen onze literatuur te verrijken met eenige boekdeelen, waarin leycester in de Nederlanden geschilderd wordt. De roem dier schrijfster, op vroeger kunststukken gegrond, het vaderlandsch onderwerp, dat zij nu weder heeft uitgekozen, doet het beste gedeelte van ons lezend publiek dit werk in handen nemen. Al vorderen ook allerlei beroepsbezigheden en beslommeringen schier uitsluitend den tijd van elk bijna; al dwingt pligt den nijveren koopman, de kantoorboeken veel meer te hanteren dan romans, - voor het werk van de veel en teregt geprezen Mejufvrouw toussaint maakt hij een uitzondering; en mogt hem de tijd al ontbroken hebben, om het te lezen, hij kent er toch den inhoud van uit gesprekken met echtgenoot en dochters, of uit de tafelkout aan den gezelligen disch met goede vrienden. Ik mag niet onderstellen, dat de Leycester van Mej. toussaint minder belangstelling bij ons beschaafd en letterlievend publiek heeft opgewekt dan de Mystères de Paris of de Juif errant van een' Franschen sue; en hoe tuitten ons de ooren niet, toen die pas in 't licht verschenen, van namen als Fleur de Marie en Prince Rudolphe, en le maître d'Ecole en Rodin en Dagobert en Adrienne de Cardoville en la Mayeux. Die er niet van mede kon spreken, was lange avonden tot zwijgen gedoemd. Maar gelukkig, dat het niet voortbrengselen van vreemden bodem alleen zijn, die de lees- en beoordeelingszucht in zoo hooge mate opwekken. Als het | |
[pagina 103]
| |
Huis te Lauernesse ons zeer veel stof tot gesprek heeft geleverd, waarom Leycester in de Nederlanden niet? Was dat nu een zuiver historisch boek, het zou in 't studeervertrek van den geleerde, of op de boekenkamer van den dilettant in Vaderlandsche Geschiedenis de uiterste grens van zijn loopbaan gevonden hebben; maar een roman - en een roman, waarvan de moeder de lezing niet aan hare dochter behoeft te verbieden! 't Is een boek voor een ligt in te pakken publiek bestemd; maar daarom is de indruk dien 't maakt des te sterker en meer algemeen. Het kan mijn plan niet zijn, het werk van Mej. toussaint hier uit een aesthetisch oogpunt, als kunstgewrocht te beoordeelen. Dit zou voorbarig wezen en gebrekkig moeten uitvallen, zoolang ons het werk nog slechts gedeeltelijk is geschonken. Ik wil dus ook niet vragen, of zij ons misschien niet wat al te veel op een historisch terrein brengt, zelfs als men het boek neemt voor dat, waarvoor zij het ons, denk ik, geeft, een historischen roman? Misschien wordt het, juist door dat te veel, meer een romantische historie. Waarlijk er is in de historie, ten strengste genomen en voorgesteld, altijd al romantisch genoeg! Maar laat het een historische roman zijn, en als roman groote verdiensten hebben; - het verwekt ten aanzien van vaderlandsche mannen indrukken, 't geeft wenken, waartegen de vriend der waarheid wil gewaarschuwd hebben. Hoe bekoorlijker, hoe meer populair het boek is, waardoor zulke indrukken gegeven worden, hoe noodiger er acht op te slaan.
Ten aanzien van den geest, die de Staten van Holland an inzonderheid oldenbarneveld jegens leycester reeds vóór en bij zijne komst hier te lande bezielde, is er een hoogst opmerkelijke en zeldzaam aan te treffen overeenkomst tusschen de scholen van wagenaar en bilderdijk. Beide stellen die Staten, of liever oldenbar- | |
[pagina 104]
| |
neveld, voor, als het er vooraf op toeleggende, om den vreemdeling, wien zij hebben ingeroepen, en die zich bereid toont hen bij te springen, op allerlei wijze te dwarsboomen, ja zelfs hem te krenken. In wagenaar's oog is dat hoogst loffelijk. Bij bilderdijk is het zeer verfoeijelijk; en dat moest het wel zijn, want hij neemt de reden van dit gedrag, zoo als wagenaar die bijbrengt, niet aan, en geeft er geen andere voor in de plaats, dan heerschzucht en geest van intrigue. In dit geval een weinig minder verbeelding bij bilderdijk, een weinig meer gave des oordeels bij wagenaar; een weinig minder ingenomenheid tegen oldenbarneveld bij den eerste, vóór dien Staatsman bij den laatste, zou aan elks voorstelling geen kwaad gedaan hebben. Zij hadden de waarheid reeds kunnen weten, maar na hen zijn er toch nog nieuwe bronnen van kennis geopend. Mejufvrouw toussaint volgt bilderdijk, althans wat de vroege ingenomenheid van de Staten van Holland en van oldenbarneveld tegen leycester betreft. Mogt iemand nu ten behoeve van die schrijfster aanvoeren, dat zij een roman, en geen historie, bedoelde; dat zij dichteres, en geen geschiedschrijfster is; dan erken ik, dat zij wel in zoo verre buiten 't bereik mijner aanmerkingen geraakt; maar in dat geval zou men zich misschien de vraag mogen veroorloven, hoe, bij zooveel kennis en gemeenzaamheid met Neêrlands geschiedenis, het kinderlijk hart er behagen in kon scheppen, de Vaderen opzettelijk tegen beter weten aan in een licht te plaatsen zóó ongunstig ja zóó valsch? en dat wel ten behoeve van een vreemdeling, wiens karakter voor een vrouwelijk gemoed althans weinig bekoorlijks schijnt te moeten bezitten? Dan betuig ik, mij niet genoeg te kunnen verwonderen over een zoo zonderlinge ingenomenheid tegen dat, wat ons als Nederlanders dierbaar is of behoort te zijn. Het geldt hier de eer van landgenooten. De meest ontwijfelbare zekerheid van schuld bij onze aanzienlijken van die dagen zou alleen in staat moeten zijn, zulk een ongunstige voorstelling als een moeijelijke, veel kostende, maar | |
[pagina 105]
| |
toch aan de waarheid verpligte hulde af te persen. Mij blijven echter, al waren teregtwijzingen in de opvatting onzer Geschiedenis niet toe te passen op den Leycester in de Nederlanden, nog genoeg mannen van gezag te bestrijden overig. Wagenaar, bilderdijk, en die hen volgen. - Maar: in allen gevalle, de ongunstige indruk is gegeven, 't zij dan door den roman, of de romantische historie, of het gedicht. Wel zijn er wenken in het werk van Mej. toussaint, die mij doen vermoeden, dat de tegenstand tegen leycester ten slotte als bevorderlijk voor 's lands welzijn zal worden vergoelijkt. Dit vermindert echter voor oldenbarneveld het hatelijke van een vooraf beraamde en georganiseerde oppositie tegen den vreemdeling in 't minste niet. Wij zijn immers de leer niet toegedaan, dat het doel alle middelen wettigt? Als de Staten van Holland en oldenbarneveld reeds vóór leycester's komst tegen hem geïntrigeerd hebben, zonder dat er door elizabeth of hare dienaren tegen het gesloten verbond eenige aanleiding toe gegeven was, dan beweer ik, dat wij de Staten van Holland of de factie onder hen, die zulk een toeleg koesterde, oldenbarneveld aan het hoofd, geen de minste achting kunnen blijven toedragen, welke dan ook ten slotte de heilrijke gevolgen dier politiek mogen geweest zijn. Maar als ik de overtuiging heb, dat oldenbarneveld en de Staten van Holland, vóór leycester's komst, geen vijandige bedoelingen tegen dezen hadden, zoo als ook elizabeth en leycester jegens hen en ons Vaderland volkomen onschuldig en ter goeder trouw, neen, hoogst verpligtend waren, dan acht ik mij geroepen, tegen elke voorstelling, welke de eer dier Vaderen te na komt, mijne stem, hoe zwak ook, te verheffen.
Zeker is de vorm van een Voorlezing niet de geschiktste, om historische feiten van deze soort zóó op te helderen, zóó uit te pluizen en te staven, als wel behoort. Maar dat bezwaar moet ik thans op de best mogelijke wijze trachten te overwinnen. | |
[pagina 106]
| |
Ik wil u zelven tot Regters nemen. Vergunt mij derhalve, de gebeurtenissen in een breeden trek of wat voor uwe herinnering terug te roepen. Niemand of hij weet, hoe deerlijk het er in ons land uitzag, toen de eenige willem van oranje door het moordend lood van balthazar geraards gevallen was. Stuiptrekkende bewegingen kon het hoofdelooze staatslichaam nog maken; maar aan afdoende bedrijven, die van beradenheid en juist aangewende kracht getuigden, was vroeger naauwelijks, thans in 't geheel niet meer te denken. Geen wonder, dat er al spoedig binnen 's lands grooter wanorde ontstond, dan ooit te voren in den krijg tegen Spanje geheerscht had. Dit is niet weinig gezegd. En tegenover dien bijkans radeloozen, nu een aardsche voorzienigheid ontberenden hoop een parma! parma, de dappere en uitgeleerde Veldoverste, de schrandere en geslepen Staatsman, die met zijn wapenen zoo ijsselijk dreigde en met zijn tooverstem zoo lokte en zoo liefelijk vleide en belas. Ik zeg niets, waarvoor ik geen bewijzen van het beste gehalte kan bijbrengen. Wilt gij eenige der meest geloofwaardige getuigen hooren? De Heer groen van prinsterer zal u die in zijn met zoo veel zorg bewerkt Handboek leveren; en 't zou zeer gemakkelijk vallen, nog een menigte anderen te doen spreken. Marnix van st. aldegonde zegt: ‘Ik weet niet, dat wij een hoofd of veldheer, dat de Gouverneurs eenige schaduw van gezag over hun soldaten hebben, dat er eenige gelijkenis van onderdanigheid bij het volk is, eenige merkteekenen van ijver tot de religie of vrijheid; de oorlog is hun een schrik, onbehoorlijke rust een vermaak, de trafiek en eigen belang hun eenig doel, en in verandering ligt al hunne hoop... Het kan in mijn hoofd niet komen, dat wij met zulk een regering zonder hoofd, zonder authoriteit, zonder gehoorzaamheid, zonder orde, en ook zonder middelen in 't lange zullen harden kunnen.’ Diezelfde marnix zag dus naar verzoening uit: ‘Ik ben der meening, (zoo luiden zijne woorden) indien het | |
[pagina 107]
| |
mogelijk ware eenen tamelijken religionsvrede voor Holland en Zeeland te bekomen, dat men denzelven met beide armen zou aangrijpen en dezes jammerlijken krijgs een einde maken.’ Maar marnix was om meer dan ééne rede ontmoedigd; hij ondervond het wankelbare van de openbare meening, en was buiten invloed, zal men zeggen, en dit droeg bij tot die donkere wijze van zien. Bor laat zich over die moedeloosheid, hoewel in weinige woorden dus uit: ‘De gemeene man en sommigen van de voornaamste Regeerders van den lande, bijzonder in Holland en Zeeland, waren zeer perplex en verslagen.’ En geen wonder! wat schouwspel toch leverden de Noordelijke gewesten op? Die gewesten, die altijd den krachtigsten wederstand tegen Spanje geboden hadden, en die thans de eenige waren om het vol te houden, terwijl 't Zuiden met rassche schreden aan parma verloren ging. ‘Gelderland inwendig verdeeld; Overijssel uit Steenwijk en Zutphen benaauwd; Groningen in 's vijands magt; Friesland, de Ommelanden en Drenthe gebrandschat en verwoest; overal mistroostige burgers, onervaren edellieden, bezettingen slecht bezoldigd; een leger te velde van 3000 man voetvolk en 2000 paarden.’ Verre van mij, dit bij te brengen, om de Mannen, die 't roer na willem's dood aangrepen, er door te verkleinen, alsof zij die wanorde hadden kunnen voorkomen. In plaats van berisping, dat het er zóó slecht, verdienen zij lof, dat het er niet nog veel slechter uitzag. Niet aan 't Vaderland gewanhoopt te hebben, dat was bij die stalen Romeinen genoeg, om den geslagen varro hunnen dank op te dragen. Maar wij, wij zijn andere mannen, dan die stalen Romeinen waren. - Och! laat ons toch niet ondankbaar zijn, en allen berooven om het aan één enkelen op te dringen. Als wij de omstandigheden in dat merkwaardig tijdsgewricht, aanstonds na oranje's dood, naauwkeurig en onpartijdig nagaan, zullen wij ons ver- | |
[pagina 108]
| |
wonderen over de beradenheid en geestkracht, die er nog aan den dag kwam. Waarlijk de vergoders van Oranje zijn onhandig! Moesten zij niet gevoelen, dat zij de nagedachtenis van hunnen held (wien ook ik ten diepste vereer) inderdaad verkleinen, wanneer zij onze Regenten zoo zwaar vallen over de wanorde en de besluiteloosheid, die er na willem's dood plaats had. Of komt 's mans grootheid niet juist daardoor heerlijk uit, dat hij overal gemist werd? Moest men dan liever niet bespeurd hebben of er een willem de Zwijger was, al of niet? Met gewone menschen is dat zoo: de zaken blijven haren gewonen gang gaan; maar zulk één meer of min. Neen! de overgeblevenen behoefden het zich niet te schamen, dat zijn verlies bemerkt werd, en wij mogen hun dat niet tot een verwijt maken. Hoe 't zijn moge, de wanorde bestond: 't is een historisch feit. Zoo diep was men gezonken, dat men voor den troon van een vreemden Monarch de diep vernederende bekendtenis moest afleggen, ‘dat men na willem's dood de noodige orde, autoriteit en goede directie niet heeft kunnen houden.’ Maar kan er sterker blijk van onzen toen hopeloozen toestand uitgedacht worden, dan de aanbieding der Souvereiniteit aan den Koning van Frankrijk? En dat zonder voorbehoud van eenige noemenswaardige regten; een voorbehoud bij zijne Natie zoo noodig! Ja! Nog één sterker blijk is er. 't Is de weigering dier Souvereiniteit. Aan Frankrijk kan men zich zelven niet kwijt worden. Wat nu begonnen? Aan Engeland dan. Misschien zal elizabeth zich gelieven te verwaardigen ons vaderland te aanvaarden. Maar neen! Ook zij vindt dien boedel te desolaat: zij, die vroeger zoo gevreesd had, dat wij in Fransche handen zouden vallen. Gezonde staatkunde echter noopt haar, ons niet geheel te laten drijven, want dan zal er zinken op volgen. Heeft filips de Nederlanden eenmaal terug, dan zit de En- | |
[pagina 109]
| |
gelsche Koningin op haren troon niet meer veilig. Zij besluit ons een groote zes duizend man hulptroepen te zenden. - Maar met soldaten alleen is het niet te doen. Bij het verbond van 10 Augustus 1585 verwerven de onzen ook, dat de Luitenant-Generaal, die over de Engelsche troepen in de Nederlanden 't bevel zal voeren, gezamenlijk met den raad van State, waarin twee Engelschen zitting krijgen, zal voorzien en orde geven, dat de publieke authoriteit en regering weder gesteld zij in haar vorige magt en authoriteit, en dat ook de krijgsregering verbeterd en onderhouden zij in allen ernst. En waarlijk, het herstel van de ondergeschiktheid der burgers aan hen, die 't roer van staat poogden vast te houden, was even noodig, wij hebben het gezien, als het herstel van de krijgstucht. Onze Afgevaardigden naar Engeland, die dat verbond negotieeren, bidden elizabeth, ten allereersten een personagie van qualiteit te willen overzenden. De Koningin antwoordt: ‘Mijne Heeren! 't zelve versta ik ook alzoo te doen, zoodra wij geaccordeerd zullen zijn; want gewisselijk, anders, zoo de Koning van Spanje zag de continuatie van uwe verwarde gouvernering, zoude niet dan met ons lachen; dan ik gedenk hem voor dit jaar zoo goeden banket niet te schenken.’ Diezelfde Afgevaardigden weten, nog vóór het sluiten van 't Verbond, dat leycester de man zal zijn, aan wien elizabeth den driedubbelen last opdraagt, om de binnenlandsche orde en het gezag der Regenten te herstellen, weêr krijgstucht onder onze soldaten te brengen en met ons tegen den Spanjaard te strijden. - Die personaadje is hun geen bezwaar. Integendeel; hij beveelt zich in menig opzigt aan. Zij weten dus die keuze, zij berusten er in, neen! zij betuigen er groote blijdschap over; denkelijk hebben zij zelfs onder de hand verzocht, dat hij en niemand anders de man zou zijn. Leycester komt met grooten ijver en zeer ingenomen met zijne nieuwe betrekking. Hij komt in de stormachtige en nevelige Decembermaand en ontziet de gevaren der | |
[pagina 110]
| |
winter-overvaart niet, waar men toen, 't zij dan met of zonder reden, heel wat meer voor huiverde dan thans. Hij komt, en heeft een goed deel zijner eigene middelen voor de expeditie over; hij brengt eenige honderden zijner eigen onderhoorigen mede om 't leger te versterken. Zoo ooit redder door een diep nedergeslagen, maar nu aan den zwart betrokken hemel een lichtstraal ontwarend volk als van God gezonden redder verwelkomd werd, 't was leycester. En kon het anders? Ik bid u, wat zou men nu moeten denken van Mijne Heeren de Staten van Holland (om hun den eeretitel te geven, waar Mej. toussaint zóó mild mede is) als deze Staten, nog vóór dat leycester iets ter wereld gedaan had, waardoor hij hunne ongenade kon op zich laden, ja zelfs vóór hij den Nederlandschen bodem bereikt had, als die Staten, zeg ik, hebben zitten peinzen, hoe zij hem krenken kunnen en den voet dwars zetten? ‘Maar het volk en de Staten van Holland zijn twee,’ merkt men hier denkelijk op aan. O neen! In dit geval niet, mits men de echte, onwraakbare bescheiden raadplege. En daar berust de naauwgezette Geschiedvorscher in. En toch worden de Staten van Holland door bilderdijk en zijne school, terwijl zij Resolutiën nemen, die groote blijdschap over zijne komst ademen, voorgesteld als zittende te peinzen, hoe zij leycester zullen dwarsboomen en krenken. Als wij de Staten van Holland en oldenbarneveld aan hun hoofd niet volkomen rijp achten voor het krankzinnigen-huis, en als zij zich met gezonde hersenen aldus aanstellen en gedragen, dan moeten wij ons ten hoogste verontwaardigd gevoelen, en hen diep verachten. Zulk een dubbelhartigheid hadden wij tot nog toe in de Italiaansche en Jezuitische politiek te huis geoordeeld; wij hadden haar nooit kunnen vermoeden bij Nederlanders! Maar vindt gij dat toch niet een weinigjen sterk? Is 't niet wat onwaarschijnlijk? | |
[pagina 111]
| |
Mij komt het zoo voor, al was 't alleen omdat hun eigenbelang medebracht, dat zij met leycester's komst ingenomen zouden zijn. Gij gevoelt, dat ik mij hier op het eenige terrein plaats, dat bilderdijk's school mij zal laten. Vaderlandsliefde; wie durft dat woord nog noemen en er de flaauwste sprank van onderstellen, waar sprake is van de Staten van Holland van die of van latere dagen? Als Egoïsten schetst bilderdijk hen en penselen de zijnen hem na. - Wel nu, het zij zoo. Maar uit Egoïsme moesten zij blijde zijn, dat er iemand kwam, die hen op 't kussen zou houden, en zonder dien iemand liepen zij groot gevaar, daar af en op der Spanjaarden pijnbank te geraken. Al was er niets dat hen dreef dan Egoïsme, het bekrompenste Egoïsme alleen, dan moest dat hen beletten, zoo aanstonds tegen leycester zamen te spannen. Bilderdijk schijnt een duister gevoel gehad te hebben van de ongerijmdheid, waartoe zij vervallen, die de Staten van Holland zóó vroeg vijandig tegen leycester voorstellen; want van de gezindheden in later tijdvak kan hier geen sprake zijn. Dan vangt er weder een geheel nieuwe reeks van inzigten en gebeurtenissen aan. Er moest dus een reden voor die zoo vroeg vijandige gezindheid en 't gedrag, dat er uit voortvloeide, bedacht worden. Die reden maakt hen, kan 't zijn, nog verachtelijker. In 's mans Geschiedenis des Vaderlands leest men, dat oldenbarneveld de onderhandelingen eerst met Frankrijk en daarna met Engeland doorzette om marnix en buys, zijn mededingers in 't bewind, te doen tuimelen. Nadat die twee getuimeld waren, verdroot het hem, dat elizabeth, in weerwil harer openlijke weigering, toch het oog op de souvereiniteit bleef vestigen en oldenbarneveld nam dadelijk voor, hare uitzigten te verijdelen. Volgens bilderdijk is oldenbarneveld een Landverrader, want hij helpt de souvereiniteit over het Gewest, mede aan zijne zorg toevertrouwd, aanbieden om eigen heerschzucht te voldoen; hij is een onnoozele sukkel, want | |
[pagina 112]
| |
hij haalt een vreemden Meester in om zelf meester te zijn; hij is een verbondsbreker, want, volgens denzelfden bilderdijk, verstond men bij wederzijdsche stilzwijgende overeenkomst, dat de Koningin, in weerwil harer openbare weigering, niet van de Souvereiniteit had afgezien. Door die verklaring wordt echter al het hatelijke van de schouderen der Staten afgenomen en op die van oldenbarneveld gelegd; maar de Staten behoeven bilderdijk er niet voor te bedanken: zij worden door hem, wil men 't zoo noemen, gered: maar hoe? ten koste van hun bestaan. Wat politiek aanwezen toch, anders dan in naam, kan men toekennen aan een vergadering zóó onnoozel, dat zij blindelings overal en altijd haren Minister volgt? Altijd doen die Staten wat oldenbarneveld verlangt. En was dat dan ten minste een man van talent geweest. Maar helaas, arme Staten van Holland! Zij hebben zich bij den neus laten leiden door een man, die noch verstand noch hart bezat. Bilderdijk zegt, dat oldenbarneveld bestond uit ‘een vereeniging van listigheid en stijfhoofdigheid, die zijn karakter uitmaakten, en voor verstand en kracht van geest doorgingen.’ Armzaliger figuur konden die Heeren Staten van Holland wel niet maken! Wij hebben dan door deze voorstelling een punt gewonnen, dat niet zonder belang is. Wij krijgen dan nu met oldenbarneveld alleen te doen. De Heeren Staten van Holland zijn ver op den achtergrond geraakt. Hij alleen neemt den voorgrond in. Bij bilderdijk en de zijnen om, zoo als men zegt, de bok der ongeregtigheid te wezen, en alle schuld en hatelijkheid op zijne breede schouderen te laden.
Maar er bestaat nog een andere voorstelling van oldenbarneveld en de Staten van Holland. Wie onbekend mogt wezen met de wijze, waarop de geschiedenis geschreven is en nog wordt, zal er zich over verbazen, dat dezelfde personen en zaken uit zoo verschillende oogpunten | |
[pagina 113]
| |
kunnen beschouwd worden en beoordeeld; en 't geen nog 't vreemdste is, beide oogpunten stellen hen in een valsch licht. Het portret, dat de oude school, die van hooft en wagenaar, ons van oldenbarneveld maalt, is dat van een wijs, achtbaar, schrander, eerlijk en 't vaderland met warmte liefhebbend Staatsman. Hij neemt ook bij die school den voorgrond in, maar de Staten van Holland wijken naar den achtergrond, ten minste uit eerbied en hulde voor overtreffende talenten en eerlijkheid, en zij doen daar zeer loffelijk aan, want wie de bekwaamste en braafste is moet de eerste zijn, dat is niet meer dan billijk. 't Karakter echter in zijn verstandelijke en zedelijke hoedadigheid is alleen veranderd: volgens de school van wagenaar zijn de beweegredenen tot handelen hoogst loffelijk, en verdienen onze innigste dankbaarheid. De handelingen, de daden echter blijven dezelfde. Ook volgens de oude school is er dezelfde behoefte aan buitenlandsche hulp: zij wordt met dezelfde vreugde aangenomen; maar nu vindt de oude school een alles verklarende en verdedigende beweegreden voor 't gedrag van oldenbarneveld in dat van elizabeth. Die hulp namelijk wordt met dubbelhartige inzigten tegen de gesloten overeenkomst door elizabeth verleend; zij blijkt al ras hoogst gevaarlijk te zullen zijn; - en nu staat oldenbarneveld dáár als de reddende Engel, die 't vaderland onder zijne vleugelen neemt en wijze maatregelen van verdediging tegen een lagen aanval op 's lands onafhankelijkheid beraamt en uitvoert, en daar tijdig mede begint; te weten nog vóór leycester hier is; leycester, die ons, als het der moeite waardig is, in Engelsche ketenen zal moeten sluiten. Want wij zijn door elizabeth in dit predikament gebracht: vergaan, of Engelsch worden zonder eenig profijt. Mag ik hier nogmaals voorloopig herinneren, dat noch de blaam van bilderdijk en de zijnen, noch de lof van wagenaar en die hem volgen, verdiend zijn! | |
[pagina 114]
| |
Maar eerst verteld, hoe de oude school aan die voorstelling komt. Toen richardot in 1608, na vergeefs eerst over vrede en daarna over bestand in den Haag onderhandeld te hebben, van daar naar Brussel tot de Aartshertogen teruggekeerd was, vond men, zoo 't verhaal gaat, in de lade van een tafel in de kamer, waar hij gehuisvest was geweest, het heimelijk berigtschrift, dat den gezanten bij hunne onderhandelingen ten leiddraad moest strekken. Richardot heeft altijd staande gehouden, dat hij het dáár bij ongeluk en vergetelheid had laten liggen. Maar, zoo als men wel eens zoekt zonder te willen vinden, zoo heeft richardot in dit geval waarschijnlijk vergeten mede te nemen, wat hij verlangde achter te laten. Hoe dit zij? het doet er hier niets toe; maar deze gebeurtenis gaf, zoo als men denken kan, aanleiding tot vele gesprekken onder de goede burgerij. Elk had er zijn zeggen en gevoelen over. De geschiedschrijver hooft vertelt, dat zijn vader zich bij die gelegenheid een anecdote herinnerde en hem mededeelde, die door geen schrijver nog was vermeld. En hooft kwam ook waarlijk met iets nieuws voor den dag, toen hij de anecdote in zijn Nederlandsche Historien in 't licht gaf, een 60 jaar min of meer nadat de gebeurtenis, daarin verteld, zou hebben plaats gehad. Niemand had van die gebeurtenis ooit iets vermoed, tot dat de drost van Muiden er mede te berde kwam. En wat behelsde nu die anecdote? Den ouden Heer hooft schoot dan op eens, bij gelegenheid van richardot en zijn ladetafel, te binnen, dat er ook eens iets met een heimelijken last voor leycester was gebeurd. Ook deze had zoo iets op schrift in 't geheim van elizabeth gekregen, ‘maar,’ zegt hooft, ‘eer hij uit Engelandt vertrok, raakte, oft bij geluk, oft door gaauwigheid, d'een oft d'ander achter zijn berichtschrift, en merkt' er een punt in, dat hem beval, vlijtelijk te verneemen naa 't vermooghen der Landen: zijnde, indien men ze met hunn' eighen middelen beschermen konde, zijn' Meestres beraaden de Hooghe Ooverheit | |
[pagina 115]
| |
der zelve t'aanveirden.’ - Hooft voegt er te regt bij: ‘Wat zinnen dit in de geenen die 't wisten, verwekte, magh men denken. Want, onder uitheemsche heerschappij te buighen, geschooren en gevilt te worden zonder eenighen onderstandt te genieten; wat vreemds moest' hun gelust hebben.’ Hoewel dat geschoren en gevild zeker wat sterke uitdrukkingen zijn, en niet geregtvaardigd, hij heeft gelijk in zijn redenering. Men had elizabeth de Souvereiniteit aangeboden in de meening, dat zij ons dan bijstand uit hare eigene middelen zou verschaffen, en tot dien prijs alleen wilde men een' Meester. Maar den Meester zonder de hulp, dat was een slechte koop. Dáár ondertusschen zou het, volgens dat vermeende heimelijke berigtschrift, op zijn toegelegd geweest; en dit werd nog te erger, daar het een daad van bedrog en kwade trouw was, dewijl elizabeth openlijk de Souvereiniteit had geweigerd, en die weigering nu echter bleek niet gemeend te zijn. Niet zeer verblijdend vooruitzigt in een aanstaanden Meester! Die anecdote, door den ouden Heer hooft, 22 jaren nadat zij zou gebeurd zijn aan zijn' zoon verteld en door dezen een groot aantal jaren later in 't licht gegeven, die anecdote, een gebeurtenis behelzende, die sedert zoo veel jaren door niemand vermeld was, hoewel zoo velen haar hadden kunnen bekend maken, en velen er 't grootste belang bij hadden, haar bekend te maken, ja uit te bazuinen, die anecdote is, in de beste trouw ter wereld van hen die haar vertelden en navertelden en geloofden, de vruchtbare moeder geworden van eene lange generatie van dwalingen en valsche voorstellingen. De anecdote behelst een onwaarachtig feit. Leycester had zulk een last niet. De achtbare bestevaêr cornelis pieterszoon hooft, die Christen cato, 't sieraad der regenten van zijn tijd, kan niet gelogen hebben; maar hij kan zich vergist hebben of geloofd, wat een logenachtige mond hem verhaalde. De waarheidlievende is ligt op die wijze te misleiden. En dat de brave zoon den braven | |
[pagina 116]
| |
vader niet kon verdenken, dat zijn gevoel van kinderlijken en zoo wel geplaatsten eerbied hier alle critiek in de kiem versmoorde, is zoo menschelijk, ja beminnelijk, dat niemand er onzen Nederlandschen tacitus een onvriendelijk gelaat om mag toonen. Tot vergissing was ook aanleiding; vooreerst in 't lang tijdsverloop; maar ten andere daarin, dat leycester werkelijk in aanteekening punten heeft gehad, waarop te letten. Zij gaan tot in bijzonderheden, betreffende den toestand der landen. Men vindt dat stuk, laat mij 't noemen een pro memoria, in leycester's Briefwisseling, in 1844 in Engeland uitgegeven. Maar wat ontbreekt er aan dat authentique stuk? juist dat, wat er hier 't gewigt van zou moeten uitmaken: te weten, dat elizabeth de Souvereiniteit zou aanvaarden als het bleek, dat zij ons met onze eigen middelen kon verdedigen en niets van 't hare er bij behoefde in te brokken. Volkomen uiteen te zetten, dat leycester nimmer zulk een last gekregen heeft, is bij ons tijdsbestek en in een Voorlezing onmogelijk. Ik zou een geruimen tijd behoeven, om u dat alleen behoorlijk te verklaren.Ga naar voetnoot(*) Ik moet u nu echter verzoeken, hier op mijn woord te gelooven, dat mij zulks uit een naauwgezet onderzoek der bronnen gebleken is. Dit gewigtig punt, waar hier zoo heel veel op aankomt, is in mijn oog tot zulk een graad van zekerheid te brengen, als waarvoor historische punten van dien aard mij vatbaar schijnen te zijn. Ook de Heer groen van prinsterer schetst elizabeth in zijn Handboek als afkeerig van de Souvereiniteit. Nadat hij dit schreef, zijn de gronden voor dat gevoelen nog vermeerderd en versterkt. Neemt men aan, dat elizabeth het oog op de Souvereiniteit had, men wikkelt zich in groote historische moeije- | |
[pagina 117]
| |
lijkheden. Neemt men aan dat zij er het oog niet op had, alles loopt natuurlijk af. Nu worden mijne Hoorders verzocht, zich nog een oogenblik te verplaatsen in den toestand van hen, die aan de waarheid der anecdote niet twijfelen en dus van de dubbelhartigheid van elizabeth en de valschheid harer bedoelingen overtuigd zijn. 't Vaderland verkeert daardoor, zij moeten dat nu wel aannemen, werkelijk in gevaar. Hooft vertelt dan, dat oldenbarneveld aanstonds een' maatregel nam om dat gevaar te verminderen. Liefde had daar echter, volgens hooft, verreweg 't meeste toe gedaan; afkeer niets; voorzorg iets. Maar de voorstelling der zaken gaat altijd crescendo. 't Is er mede als met de faam. Wat lezen wij dan nu bij wagenaar? Hij had de anecdote niet uit den mond van een' achtbaren vader, en dus waarlijk wel wat meer critiek mogen gebruiken. ‘Dat de ontdekking van dit gewigtig geheim berigtschrift te wege bracht, dat men leycester met looden schoenen naging en zijn toeleg, zelfs eer hij hier was, zogt te dwarsboomen.’ Wat heeft de matte wagenaar hier een verwen op zijn palet gehad; hooft, anders zoo levendig van koloriet, is er dof bij. Dewijl nu de vrienden van oldenbarneveld hem, uit eerbied en bewondering, even zeer vooraan en de Staten van Holland achterwaarts schuiven, ten einde hem den lof van alles te geven, als 's mans vijanden datzelfde doen uit minachting en afkeer, ten einde hem den bok der ongeregtigheid te maken, zoo volgt daaruit, dat bij beide alles, wat er nu vóór leycester's komst gedaan wordt, door oldenbarneveld gedaan wordt. Zijne vrienden zien inzonderheid in één dier daden een blijk van groote schranderheid en van de meest waakzame, doch belangelooze vaderlandsliefde; zijne vijanden zien daar een blijk van heel wat anders in. Ook wagenaar laat dus oldenbarneveld nu al aanstonds iets doen. Maar bij hem blijft de liefde weg, en | |
[pagina 118]
| |
de voorzorg doet alles. Bilderdijk kan natuurlijk, als er sprake van 's lands Advokaat is, niet nalaten er nog iets bij te voegen. Hij heeft zich hier er alleen mede vergenoegd, om bij de voorzorg een twijfel te opperen aan de goede trouw, jegens leycester verschuldigd. De waarheid ondertusschen is, dat oldenbarneveld en de Staten van Holland vóór leycester's komst volstrekt geen reden hebben gehad hem te mistrouwen. Dat zij hem ook niet mistrouwd, maar zich zeer hartelijk over die komst verheugd hebben. - En dat later, uit gansch andere oorzaken, oneenigheden ontstaan zijn. Maar welke is nu die daad van oldenbarneveld, die zijne vrienden zoo verrukt, zijne vijanden zoo verontwaardigd heeft? en waaruit dan dat dwarsboomen moet blijken? 't Is de aanstelling van Prins maurits tot Stadhouder over Holland. Eigenlijk kan men dat streng genomen zoo geen daad juist van oldenbarneveld noemen. Maar ik heb al zoo veel gezegd, waardoor de Geschiedschrijverij bij u, helaas! wel in verdenking mogt komen, dat ik er waarlijk verlegen over ga worden. Ik wil daar nu maar over heen stappen. Ik kan het hier ook alles niet zeggen. Genoeg, dat de aanstelling van maurits tot Stadhouder over Holland en Zeeland niet plotseling in 't brein van oldenbarneveld is opgekomen, ten einde leycester te dwarsboomen, daar tot die bevordering al aanstonds na den dood van willem I besloten was: dat echter oldenbarneveld die verheffing uit liefde voor maurits zeer heeft bevorderd, hoewel hij daarbij ook, - afkeer niet, - maar wel voorzigtigheid heeft betoond jegens leycester; eene voorzigtigheid, die bilderdijk zelf verstandig moet noemen. In dit alles heeft de Heer van der kemp, wien men niet van vooringenomenheid jegens oldenbarneveld zal verdenken, dien Staatsman regt doen wedervaren. Liet de tijd het mij toe, misschien zou ik de aanneming van den titel: geboren Prins van Oranje, (iets, dat almede om leycester te krenken zou uitgedacht zijn) | |
[pagina 119]
| |
natuurlijk onder anderen door maurits' 18den verjaardag kunnen verklaren. Maar ik moet hier eindigen. Ik heb heel wat woorden moeten gebruiken, om oldenbarneveld en de Staten van Holland te verdedigen, zoowel tegen hunne vrienden als tegen hunne vijanden. Heeft hij zulk een fijnen neus niet gehad, als hooft en de zijnen willen, oldenbarneveld's hart is toch ook zoo slecht niet, als bilderdijk en die hem volgen onderstellen. Maar ik ben onvoorzigtig. Ik laat mij in de volle kracht mijner overtuiging ontvallen, dat ik hem verdedigd en zijn hart, hoewel misschien in het oog van sommigen een weinigjen ten koste van zijn hoofd, gered heb. Beter had het mij gepast te zeggen, dat ik zulks gepoogd heb te doen. Niemand toch gevoelt meer dan ik, dat mijne opvatting lijdt aan eenvoudigheid, ongezochtheid en natuurlijkheid; en dat zijn heden ten dage leelijke gebreken. Neemt gij ondertusschen het geringe voor lief, en leest er de voorstelling van Mej. toussaint nog eens bedaard op na, ten einde partij het laatste woord te gunnen. Dit is niet meer dan betamelijk, en zoo ingevoerd, wanneer men het ongeluk heeft, zich met het gevoelen van eene vrouw niet te kunnen vereenigen. |
|