Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLevensschets van Bertel Thorwaldsen. Door H.O. Andersen.(Vervolg en slot van bl. 31.)
Het eene feest volgde ter eere van thorwaldsen het andere, het schitterendste werd door de studenten der Universiteit gegeven en in de koninklijke schuttersbaan gevierd. Oehlenschläger hield eene redevoering, aan wier slot de dichter hem opriep, om ook eenmaal een' der oude Noordsche Goden te beitelen. Gezangen werden aangeheven, het geschut donderde in het rond, feestdronken werden inge- | |
[pagina 81]
| |
steld, ook een op thorwaldsen's Gratiën in dien voor: ‘alle Deensche schoonen!’ Weldra verlangde hij weder aan den arbeid te gaan, en zijne werkplaats werd in orde gebragt. Allen stroomden er heen, om hem in zijnen kunstarbeid te zien; voor Koppenhagen was het eene nieuwe kunst, die zij aanschouwden. Naïf vraagde eene schoone dame, toen zij hem met de vingers de weeke klei zag bewerken: ‘Dat zal mijnheer de professor toch niet zelf doen, wanneer hij te Rome is?’ - ‘Wel zeker,’ antwoordde hij minzaam, ‘dat is juist het allerbelangrijkste!’ Ongeveer een jaar daarna verliet hij Koppenhagen. Het is stikdonkere nacht, het is doodstil, eene opene boot ligt rustig eenige mijlen achter Laaland; de zeehonden huilen op de klippen, de matroos zet zich in het achterste gedeelte neder, en weet niet wat hij zal aanvangen; reeds krullen zich de golven; een storm is in aantogt en nadert op ruischende vleugelen, terwijl de ligte boot al hooger en hooger door de baren wordt opgeheven; de dood heerscht hier wel over de oppervlakte der wateren, maar hij maait met zijne zeis slechts het schuim der golven weg; thorwaldsen is in het vaartuig, zijne zending in het rijk der kunst is op aarde nog niet volbragt. - Bij het aanbreken van den dag komt de loods hem te hulpe en gelukkig bereiken zij Rostock. Over Berlijn, Dresden, WarschauGa naar voetnoot(*) en Weenen ging hij naar het oude Rome, thorwaldsen's tweede vaderland; in iedere stad hulde en bewondering ontvangende. Keizer alexander en Keizer frans bejegenden den kunstenaar met de meeste onderscheiding; de geheele reis was weder een nieuw toevoegsel tot den triomf zijner levensgeschiedenis. Op nieuw was hij ijverig werkzaam in zijn Romeinsch luchtig atelier, de rozen bloeiden voor het open venster; de goudgele oranjes glinsterden in de koesterende stralen der zon; de heerlijkste kunstwerken ontsprongen uit zijnen beitel; christus en de twaalf ApostelenGa naar voetnoot(†); de johannes- | |
[pagina 82]
| |
Groep werd gevormd, copernicus zat daar in al zijne kracht en waardigheid. Het was in 1823, den laatsten dag van de Vasten; de klokken werden geluid, pistolen en geweren werden gelost. De vrouw van het huis, waar thorwaldsen kamers had, had een zoontje. Na den maaltijd, op stillen vrijdag, verzocht hem de knaap om zijne pistolen ter leen te mogen hebben. Zij gingen in zijne slaapkamer, waar zij, na de reis, waren opgehangen. Thorwaldsen neemt het eene af en probeert het aan het open venster, de knaap heeft intusschen het andere gegrepen; het gaat af, thorwaldsen valt tegen den grond, de knaap ziet bloed en slaakt een verschrikkelijke gil. - De kogel lag echter mat tusschen zijne kleederen, de lading was niet sterk genoeg geweest om den doodelijken slag aan te brengen; het bloed stroomde slechts uit twee gewonde vingers; zijne redding deed bij het Romeinsche volk het geloof ontstaan, dat hij in bijzondere bescherming stond van de Heilige Maagd. Ja, ook hier waakte de Hemel over hem. Ziet slechts! het is donkere nacht en doods stil in de straten van Rome, stil is het in thorwaldsen's woning; een paar gewapende kerels sluipen er heen en openen met keizers de deur, zetten zich binnen op de steenen trappen neder om hem af te wachten, want zij weten dat hij uit is, en alleen en laat te huis komt. In het huis zelf woont slechts de bewoonster met haren zoon en een' jongen, vreemden kunstenaar op de bovenste verdieping. - Rustig zitten de bandieten; de sleutel wordt in de deur gestoken, - zij luisteren - maar het is thorwaldsen niet, het is de jonge kunstenaar, die thuis komt; luchtig springt hij de trappen op, den luisterenden boeven voorbij; hem deeren zij niet, ofschoon hij met de hand langs het haar des eenen heenstrijkt; hij weet dus, er zit iemand; - hij weet, zij verwachten thorwaldsen, die altijd dezen weg naar zijne kamer gaat; verwonderd ziet hij | |
[pagina 83]
| |
door het sleutelgat, dat er licht op diens kamer is, opent de deur; en thorwaldsen is te huis. Het huis had in de andere straat nog een' ingang, en door dezen was thorwaldsen genoodzaakt geweest dezen avond binnen te gaan, uithoofde hij den sleutel van de gewone deur had verloren en - thorwaldsen is gered. ‘De Hemel beschermt hem!’ dit was de roep van het Romeinsche volk. Zij zagen zelfs, dat de heilige vader hem een bezoek bragt, zij zagen het, dat deze hem de hand drukte, om hem bij het afscheid de knie niet te laten buigen. Aan den Lutheraan thorwaldsen werd het opgedragen, het monument voor pius den zevende te vervaardigen. In dichterlijke geestdrift staat de hooggeroemde improvisatrice Rosa Taddei op het spreekgestoelte. De verzamelde menigte hangt aan hare lippen en juicht hare voordragt toe; het onderwerp, dat zij bezingt, is: ‘I progressi della scultura.’ Hare oogen zweven over hare toehoorders, zij ontdekt thorwaldsen, wien Denemarken deed geboren worden; in de hooge vlugt van haar gedicht schildert zij hem af en vergeet al het aardsche en zinnelijke zoodanig, dat zij in de stad des heiligen vaders ‘Alberto, Figlio de dio,’ noemt. ‘De koning en de dichter zullen elkander ontmoeten,’ meldt het lied, de Davidsharp en de koningskroon vereenigen zich. In de straten van Rome wandelen lodewijk, Koning van Beijeren en de dichter in marmer: Bertel thorwaldsen arm aan arm; eene hartelijke kennismaking was tusschen beiden aangeknoopt, warm en welmeenend uitte zich thorwaldsen altijd over de vriendschap, die hij van den Koning ondervond. Alhoewel hij nu reeds veertig jaren, rijk en onafhankelijk te Rome leefde en werkte, zoo bleef hij echter altijd met de gedachten vervuld van nog eenmaal naar Denemarken terug te zullen keeren, om aldaar zijne dagen in rust te slijten; daar vele gerieflijkheden, die menige rijke kunstenaars ten deel vielen, hem ongewoon waren, leefde hij als vrij gezel; en was al, na zijn eerste afscheid van Koppenhagen, zijn hart niet meer door de liefde getroffen geweest, duizende bevallige Amors in marmer getuigden toch, hoe warm hem dat harte sloeg. De liefde behoort tot de geheimzinnigheden van het leven. | |
[pagina 84]
| |
Wij weten, dat menige vrouw den grooten kunstenaar gaarne de hand zoude hebben gereikt. Toen hij in het jaar zijner eerste terugreize naar Denemarken te Napels ziek lag, werd hij door eene Engelsche opgepast, die de teederste liefde voor hem gevoelde, welke zij hem dan ook te kennen gaf en die hij, door dankbaarheid gedreven, dan ook niet ongenegen beantwoordde. Toen hij later te Rome kwam, pijnigde hem het gegeven woord, hij voelde zich niet voor het huwelijksleven geschikt, hij bespeurde, dat het meer dankbaarheid dan liefde was geweest, die hem hiertoe had gebragt, daarom besloot hij, na het wel bij zichzelven overwogen te hebben, haar zijn besluit te melden. Thorwaldsen trouwde haar niet. Zeer eigenaardig, zoo wel wat zijn' persoon als wat zijn geheele karakter betreft, is de volgende trek: Op zekeren dag kwam eens te Rome een zijner landslieden, een arm handwerksman, bij hem om hem vaarwel te zeggen en thorwaldsen te bedanken voor de giften aan anderen zijner landslieden toegevoegd, waarmede hij de te huis reis zoude ondernemen. ‘Gij zult toch den geheelen weg niet te voet afleggen?’ vraagde thorwaldsen. ‘Ik kan wel niet anders,’ hernam de man, ‘want mijn geld laat het mij niet toe op eene andere wijze te reizen.’ - ‘Maar gij zijt nog te zwak om te loopen!’ zeide hij. ‘Gij kunt het niet uithouden en moet zulks ook niet!’ De man betoogde de onmogelijkheid van anders te kunnen, en thorwaldsen ging naar zijne geldlade, greep eenig geld uit dezelve en gaf het hem, er bijvoegende: ‘Zoo, nu moet gij den ganschen weg rijden.’ De man bedankte, doch verzekerde, dat hij er niet verder mede komen zoude dan Florence. ‘Nu,’ zeide thorwaldsen en tikte hem op de schouders, en ging nogmaals-naar zijne geldlade, gaf hem bij vernieuwing eenige geldstukken, en zeide: ‘Nu kunt gij rijden en alles op uw gemak aanleggen,’ en bragt hem tot aan de kamerdeur. ‘Ik ben zeer verblijd!’ zeide de man, ‘God zegene u er voor! maar om de geheele reis met rijtuig te doen, hiertoe behoort eene nog grootere som!’ - ‘Nu, zeg mij dan hoeveel gij hiertoe hebben moet,’ vraagde hij hem en wachtte zijn antwoord. De man noemde met bescheidenheid de som, en thorwaldsen gaf hem ten derdenmaal weder eenig geld, en telde hem uit zoo veel hij verlangde, geleidde hem tot aan de huisdeur, drukte hem de hand, zeggende: ‘Maar | |
[pagina 85]
| |
nu rijdt gij ook, want uwe krachten laten het u niet toe om te gaan!’ Onze kunstenaar behoorde niet tot de zeer spraakzame menschen, slechts in kleine gezelschappen kon men hem tot het verhalen van een of ander brengen, en zulks geschiedde dan altijd vrolijk en geestig; een paar eigenaardige zetten worden van hem bewaard, een derzelve willen wij mededeelen. Een bekend beeldhouwer liet zich op zekeren tijd, met tamelijk veel zelfgevoel, tegen thorwaldsen uit, raakte met hem in woordenstrijd en stelde zijnen arbeid boven het werk van dezen. ‘Gij kunt mij de handen binden!’ zeide thorwaldsen, ‘en dan zal ik met mijne tanden nog beter in het marmer bijten, dan gij er in hakken kunt!’ Thorwaldsen bezat van al zijne werken exemplaren in pleister, deze zoo wel als de schoone marmeren beelden en basreliefs, die hij uit eigene beweging, buiten bestelling, vervaardigd had, benevens de menigte schilderijen, die hij jaarlijks jonge kunstenaars afkocht, maakten te zamen eenen schat uit, dien hij zoo gaarne in het bezit zag van zijne eigenlijke geboorteplaats Koppenhagen. Wanneer dus de Deensche regering oorlogsvaartuigen naar de Middellandsche zee afzond, om de kunstwerken, voor het slot en de kerk vervaardigd, af te halen, dan zond hij altijd eenige andere stukken mede. Deze zouden een erfgoed voor Denemarken zijn. - De wensch om al dien rijkdom op eene waardige plaats bijeenverzameld te zien, wekte bij de natie den lust op, om een museum te doen bouwen. Eene vereeniging van thorwaldsen's Deensche bewonderaars en vrienden deed eene uitnoodiging aan het volk om hiertoe eene bijdrage af te zonderen; menig arm dienstmeisje en menige boer bragten een offer, en weldra was de vereischte som bijeengebragt. Frederik de Zesde wees den grond aan, en het werk werd aan den Architect bindesböl opgedragen. Aller gedachten waren met thorwaldsen en zijne kunst vervuld; het Fregat Rota zou een aantal werken overbrengen en thorwaldsen zoude waarschijnlijk medekomen, om voor altijd in Denemarken te blijven. Sints langen tijd had men geen schooner noorderlicht gezien dan in den herfst van het jaar 1838. Roode en blaauwe vlammen flikkerden aan den horizon; IJslands heldere en schitterende nachten schenen op onze groenende eilanden neêrgedaald te zijn, en het was alsof thorwaldsen's voor- | |
[pagina 86]
| |
ouders, in den glans van dat noorderlicht gehuld, nederdaalden om hunnen groet aan hunnen nakomeling te brengen. Het fregat Rota, met thorwaldsen aan boord, naderde Denemarkens zomergroene kusten. Zoodra het schip, bij het opzeilen van Elseneur, in het gezigt kwam, zou de Deensche vlag op den Nicolaïtoren geheschen worden; maar dewijl het een nevelachtige dag was, bemerkte men het schip niet eerder, dan toen het reeds digt aan wal was genaderd. Al het volk kwam op de been; men stroomde door de straten naar het tolkantoor. Welk een tooneel! De zon breekt eensklaps door de wolken heen; daar ligt het trotsche schip. Een prachtige regenboog, ‘eene eerepoort voor alexander,’ had de hemel over hetzelve uitgespannen. Het geschut dondert, alle schepen hebben hunne vlaggen geheschen, de zee wemelt van feestelijk opgesierde booten; vlaggen, met zinnebeelden beschilderd, wapperen en melden het ons, dat zich in deze boot schilders, in gene beeldhouwers, in die dichters, in gindsche studenten bevinden. Wat rij van rijkgekleede dames ook hier vertoeven, het oog werpt er slechts een' vlugtigen blik op; het rigt zich het meest op die groote boot, die met snellen riemslag van het schip afroeit; daar, daar zit thorwaldsen in met de lange witte haarlokken over den blaauwen mantel. Het welkomslied klinkt. Het geheele strand is met menschen bedekt, men wuift met hoeden en doeken, een herhaald hurrah rolt hem tegen; het is een volksfeest, een feest van opgetogene vreugde; het volk spant de paarden van het rijtuig, waarin thorwaldsen is gezeten, en voert hem naar zijne woning op Charlottenburg, waar hij zijne werkplaats met bloemen en kransen versierd vindt; de avond is een feestavond; in den tuin flikkeren de fakkels en de kunstenaars brengen hem eene serenade. Thorwaldsen leeft in het hart en de gedachten des volks; aan de opgewondene vreugde is geen einde; van twee feesten willen wij nog gewag maken. Het eene was eene soort van dicht-toonkunstig feest, waar gedichten, betrekkelijk het doel der zamenkomst, door de vervaardigers, voorgelezenGa naar voetnoot(*) of, op muzijk gezet, door de dilettanten uitge- | |
[pagina 87]
| |
voerd werden. De groote zaal, en iedere kleine zijkamer, was opgevuld met toehoorders. Allen wilden er deel aan nemen. De bijeenkomst werd met eenen maaltijd en een bal besloten, waarop thorwaldsen eene polonaise danste. Het andere feest werd door eene vereeniging van studenten gegeven, waarin hij als eerelid was opgenomen. Aan den maaltijd, waar de dichter holst in een vers het toekomstige Museum aansprak, opende zich eensklaps het achterste gedeelte der zaal, en het geheele Museum stond daar, zóó als het eenmaal afgebouwd zoude zijn, voor aller oogen. Toespraken en gedichten wisselden elkander af. Onder de karakteristieke regels uit het gedicht van holst, waarin op zijne opneming tot lid der studenten-vereeniging werd gezinspeeld, kwamen onder anderen de volgende voor: ‘Wat plaats zult ge ons hier uit Homeer,
Ten proef van uw bekwaamheid geven?
Gij geeft heel de Iliade ons weêr
In helden, die ge uit klei doet leven!’
Hoezeer nu die opgetogenheid en hulde hem wel aangenaam streelden, zoo waren zij toch op den duur afmattend. Zij behoorden, als het ware, tot zijne ademhaling, overal, altijd dezelfde bewondering en vereering! Toen hij in zijn rijtuig door de menigte naar zijne woning werd gevoerd, bemerkte hij hiervan niets en zeide: ‘Dat gaat snel!’ Toen hij op zekeren avond uit de kerk kwam en de huizen te zijner eere geïllumineerd waren, voerde hij de menigte toe: ‘Het is hier heden avond wel hoogtijd!’ Digt bij de kromte van de Prästö, ligt, van met bosschen bedekte heuvelen omgeven, Nysö, eene heerlijkheid in de baronnie van Stampenburg, een oord, dat door thorwaldsen in Denemarken beroemd is geworden. Het woelige strand, het heerlijke beukenwoud, de kleine provinciestad tusschen vruchtbare tuinen gelegen, alles maakt de plek belangrijk genoeg om hem van wege zijne schoone ligging te bezoeken. Hier nu had thorwaldsen zijn aangenaamst verblijf in Denemarken gevonden; hier scheen het alsof hij altijd zoude blijven; hier werden eene reeks van zijne laat- | |
[pagina 88]
| |
ste en schoonste basreliefs en beelden vervaardigd; de Baron stampe bezit eene edele voorkomendheid, zijne gastvrijheid en de lieftallige bezorgdheid zijner gade openden hier voor thorwaldsen het genoegelijkst verkeer, dat hij ergens ter wereld kon aantreffen. Met ingenomenheid en belangstelling vuurde de Baronnes zijne werkzaamheid aan; zorgvuldig, als eene dochter, paste zij hem op en liet geene zijner wenschen onbevredigd. Even, als tijdens het eerste bezoek op Nysö, werden er toebereidselen gemaakt om een uitstapje naar de krijtrotsen van Moëns te doen. Terwijl men afwezig was, werd in den tuin van Nysö, digt bij het kanaal, hetwelk voor de helft het hoofdgebouw omgeeft, eene kleine werkplaats in gereedheid gebragt. In deze en in eene zijkamer op de belle-étage des gebouws, aan de zijde van den tuin, zijn in de laatste jaren thorwaldsen's meeste kunstwerken vervaardigd: De gang naar Golgotha, de intogt in Jeruzalem, rebecca aan de bron, zijn eigen borstbeeld, de busten van oehlenschläger en holberg. De Baronesse stampe was onophoudelijk bij hem, leende hem de behulpzame hand en las hem bij tusschenpoozen uit holberg's werken voor. Er werden pleisiertogtjes te water en te land gemaakt, wekelijksche concerten gegeven, en des avonds nam thorwaldsen deel aan zijn geliefkoosd lottospel. Geestig en vrolijk kon hij daarbij te werk gaan en was altijd regt in zijn schik, wanneer hij met den zak in de hand de nommers kon afroepen. In twee basreliefs heeft hij de familie afgebeeld, in het eene, waarin hij de moeder, de twee dochters en den jongsten zoon heeft geplaatst, bevindt zich de kunstenaar zelf, in het andere heeft hij den vader en zijne beide oudste zonen voorgesteld. In alle kringen wenschte men thorwaldsen te bezitten, in ieder aanzienlijk gezelschap was hij bij elk feest tegenwoordig, iederen avond zag men hem naast oehlenschläger in den schouwburg zitten. In zijne jeugd was zijne schoonheid nog minder indrukwekkend dan in zijnen mannelijken leeftijd. Over zijn schoon gevormd gelaat lag eene zachtheid, eene teederheid verspreid, die den vreemdeling, welke hem voor het eerst ontmoette, hoogelijk voor hem moesten innemen. Dagelijks kreeg hij bezoeken in zijne werkplaats, en hij voelde zich uit dien hoofde op Nysö regt gelukkig. De familie hier ter plaatse verzelde hem in 1841, toen hij weder naar Italië ging. De geheele reis, die over | |
[pagina 89]
| |
Berlijn, Dresden, Frankfort, langs de streken vaa den Rijn en over München ging, was een voortdurende triomftogt. Het regende, als 't ware, overal lofdichten ter eere van den gevierden kunstenaar. De winter werd in Rome met de familie stamper doorgebragt, en de daar zich bevindende Denen vonden er een aangenaam verblijf, waar zij zich te zamen konden aansluiten. In het volgende jaar bevond zich thorwaldsen weder in Denemarken en op het welgelegen Nysö. Op Kersavond vervaardigde hij zijn schoon basrelief: Kersnachtvreugde in den hemel, hetwelk oehlenschläger de stof tot een heerlijk dichtstuk gaf. De laatste geboortedag, dien hij beleefde, werd hier gevierd, voor de opvoering eener vaudeville van heiberg waren toebereidselen gemaakt, en vele vrienden en bekenden genoodigd; het aangenaamste vooral, dat die dag opleverde, had echter des morgens plaats, toen de familie alleen met den vervaardiger van het stukje, die een luimig geboortedicht gemaakt had, dat nog nat op het papierstond, zich voor de kamerdeur van den kunstenaar plaatste, ieder met een tang, een trommel in de hand, en een flesch, waarop met een kurk verschillende geluiden werden gemaakt, ten einde, bij zulk accompagnement, hem den morgengroet voor te zingen. Thorwaldsen opende in zijn slaapjapon lagchende zijne deur, zwaaide met zijne zwarte muts, nam zijne vuurtang, liet ook zijn accompagnement hooren, en riep, terwijl hij lustig in het rond sprong, met de overigen het welgemeende ‘hurrah!’ luidkeels uit. Hij had juist een schoon basrelief: de Genius der poëzij voltooid; hetzelfde, dat thorwaldsen op zijnen sterfdag voor oehlenschläger bestemde, er bijvoegende: ‘Dat kan eene medaille voor u zijn!’ Op Zondag den 24 Maart 1844 had de Baron stampe een aantal vrienden genoodigd. Thorwaldsen was bijzonder opgeruimd, verhaalde van allerlei ontmoetingen, sprak van zijne reizen naar Italië, die hij voorgenomen had in den aanstaanden zomer te ondernemen. Voor de eerste maal zou in den schouwburg halms' treurspel: ‘Griseldis’ worden opgevoerd; wel is waar was het niet zoo zeer het treurspel, als wel het blijspel en bijzonder dat van holberg, hetwelk hem het meeste beviel; maar hij wilde eens wat nieuws zien, te meer, daar het dan ook zijne gewoonte was gewor- | |
[pagina 90]
| |
den om den avond in den schouwburg door te brengen. Men was met de ouverture aangevangen; bij het inkomen drukte hij een paar vrienden de hand, ging op zijne gewone plaats zitten, stond nog eens op om iemand, die voor hem heen moest, door te laten, ging weder zitten, buigde het hoofd en was - dood. De muzijk ruischte nog voort. De naast hem zittenden meenden dat hij in onmagt was gevallen, men bragt hem naar buiten, maar thorwaldsen behoorde niet meer tot de levenden. De mare van dit ongeval verspreidde zich gelijk een elektrieke schok door geheel de stad, zijne kamer op Charlottenburg werd door menschen als bestormd; het diepst echter was de Baronesse stampe, die voor weinige dagen eene geliefde zuster had verloren, geschokt; met kinderlijke teederheid beweende zij den grooten kunstenaar.Ga naar voetnoot(*) Bij zijne lijkopening bleek het, dat zijn dood aan een organiek gebrek in het hart, door waterzucht veroorzaakt, was toe te schrijven; onder honderden zijn er naauwelijks twee, die van zulk eene ongesteldheid door een' plotselingen dood verlost worden. Thorwaldsen was ook hier een der gelukkigen. Zijn gelaat had nog die eigene uitdrukking behouden, die op zijne buste was afgebeeld. In lange witte kleederen, met den groenen lauwerkrans om de slapen, lag nu de groote kunstenaar daar neder. De stille week was juist met zijn sterven begonnen. Hij lag in de beeldenzaal der akademie. Fakkellichten waren op kandelabres ontstoken. Juist een' dag vroeger had hij hier, in die zelfde zaal, vijftig jaren geleden, de zilveren eereprijs der akademie ontvangen. De lijkrede werd door | |
[pagina 91]
| |
Professor claussen gehouden, en de kunstenaars namen afscheid van den grooten meester, om met heete tranen den roem en de glorie van Denemarken ten grave te brengen. Onmiddellijk achter het lijk volgde de Voorzitter van de akademie, de Kroonprins van Denemarken; nog eenmaal hield men aan het hof op, en van zijne werkplaats klonk een Miserere den stoet tegen, door Italiaansche operazangers uitgevoerd en door den kapelmeester perati gecomponeerd, in de Latijnsche taal aangeheven. De trein werd geopend. Het is een sombere dag, geen zonnestraal breekt door de wolken. Geheel de burgerij, met rouwfloers om hoed of muts gestrikt, staat arm in arm, in rijen zaamgeschaard. De trein wordt door twee kunstenaars, aan de spits van een aantal zeelieden, geopend; daarna volgen 800 studenten, vervolgens kunstenaars van allerlei landaard en rang, onmiddellijk daarop volgt het lijk, achter hetzelve de Kroonprins met de leden van de akademie en de burgerlijke en militaire autoriteiten. Alle vensters, boomen, muren en daken zijn met menschen bezet. Welk eene plegtige stilte! Men ontbloot het hoofd, zoodra de met palmtakken en bloemen versierde lijkkist, waarop thorwaldsen's buste geplaatst is, nadert. Onder de vele kransen, die het lijkkleed bedekken, zijn er twee, die bijzondere opmerking verdienen. De eene heeft de Koningin zelve gevlochten van de schoonste bloemen, die het jaargetijde opleverde; de andere is van zilver, waarvoor de kinderen der stadsscholen hunnen spaarpenning hebben bijgedragen. Ziet, voor alle vensters bevinden zich in rouwgewaad gekleede vrouwen! Men strooit bloemen, waar de trein voorbijgaat en werpt groote ruikers op de lijkkist, alle kerkklokken worden geluid. Het is een feestelijke optogt: het volk doet den koning der kunstenaars statig uitgeleide. Nimmer zal deze oogenblik worden vergeten. Toen de kist bij de kerkdeur was aangekomen, verlieten de laatste personen van het gevolg het sterfhuis. De stoet was ten 1½ ure vandaar vertrokken en had kwartier voor drieën de kerk bereikt. Het orchest speelde een' treurmarsch. Diep en indruk wekkend was het oogenblik; het was alsof de dooden zich aan den stoet aansloten, opgewekt door de toonen, die het orgel en de bazuinen deden hooren. De Koning ging de lijkkist te gemoet en voegde zich in de met | |
[pagina 92]
| |
zwart behangen kerk, waar christus en de Apostelen in de schemering stonden, bij den rij der treurenden. Er werd eene kantate, begeleid door het orgel, uitgevoerd; terwijl door het slotkoor een: ‘Rust zacht, thorwaldsen, het vaderland beweent u,’ werd aangeheven. Vervolgens sprak de Proost fryde eene lijkrede uit, en het feest werd met een ‘rust zacht!’ door de studenten, die zich om het graf geschaard hadden, uitgesproken, besloten. Zoo eindigde op aarde de zegetogt van bertel thorwaldsen. Het geluk en de roem waren zijne medgezellen. Geen kunstenaarsleven is rijker aan eer en voorspoed geweest dan het zijne. De adel was trotsch hem in de gezelschapskringen te ontvangen, hem, den met ordeteekenen versierden, van Vorsten gehuldigden wereldberoemden man; de burger wist het, dat hij uit zijnen stand was gesproten, en durfde daarom met des te meer vrijmoedigheid hem naderen, en terwijl hij den roem en het geluk van thorwaldsen als een deel van het zijne beschouwde, zag hij in hem een' uitverkorene des Hemels. Ja, door zijnen dood scheen hij den armen zelfs nog weldaden toe te werpen. In Nyboden, waar men thorwaldsen zeer goed had gekend en wist, dat zijn vader aldaar op de werf had gearbeid, had men in de loterij de getallen van zijnen ouderdom, van zijnen geboorte- en sterfdag voor loten genomen, en deze kwamen er werkelijk met prijzen uit, bij deze zeelieden geen gering bewijs zijner grootheid. De mare van zijnen dood verspreidde zich wijd en zijd door alle oorden der wereld; lijkdichten werden vervaardigd, lijkfeesten te Berlijn en te Rome gevierd. In den Deenschen schouwburg, waar hij den laatsten adem had uitgeblazen, werd een avond aan zijne herinnering gewijd, zijne zitplaats was met bloemen en kransen versierd, en heiberg droeg een dichtstuk voor, waarin de roem en de dood des kunstenaars op eene treffende wijze bezongen werden. De studenten gaven in de feestzaal van de akademie een heerlijk feest te zijner nagedachtenis. De kantate van herstz en hartmans werd er uitgevoerd; de redevoering van holst werd er voorgedragen en de gedichten van ploug en oehlenschläger werden er opgezegd. Thorwaldsen's roem werd door woorden en gezangen gehuldigd. Juist op den dag van zijnen dood was het metselwerk in | |
[pagina 93]
| |
zijn graf ten einde gebragt. In het midden der open plaats van het Museum had hij gewenscht te rusten, en het muurwerk was nu voltooid; hij had begeerd, dat er een marmeren rand rondom zoude worden aangebragt, en dat er als gedenkteeken eene hegge met rozen en bloemen zoude worden omgelegd. Het gansche gebouw zoude echter een gedenkteeken zijns roems zijn, door den rijken schat, dien hij zijn vaderland zoude schenken. In de, in Pompejischen stijl beschilderde kamers, die in het vierkante gebouw, dat de plaats omringde, gevonden werden, zouden zijne kunstwerken geplaatst, onder de vensters zijne aankomst op de reede, en zijne begrafenis worden afgebeeld, als twee van de schitterenste bijdragen tot den zegetogt zijns levens, terwijl op het dak van het Museum de faam zijnen onsterfelijken roem alle eeuwen door zou verkondigen. Vreemdelingen zullen eeuwen achtereen Denemarken bezoeken, niet slechts om zijne vriendelijk groenende eilanden, met statige beukenbosschen bezet, te aanschouwen, neen, maar om bij deze kunstwerken, bij deze grafplaats te vertoeven. Doch nog een plek zal de aandacht van den vreemde tot zich trekken, het zal die op Nysö zijn, waar zijne werkplaats was, waar de boom zijne takken in het kanaal bij den daar eenzaam zwemmenden zwaan laat nederhangen, en hem voedsel toereikt. Ook deze zal echter het hoofd buigen en sterven; maar in onsterfelijke eere zal alom de naam van thorwaldsen bewaard blijven; die naam klinkt met roem in Engeland bij de standbeelden van jason en byronGa naar voetnoot(*); die naam klinkt in Zwitserland bij zijne stervende leeuwen, in Rothschild bij het beeld van christiaan den Vierde, en die naam zal blijven leven in iedere borst, waarin de kunst haar hemelsch vuur ontstoken heeft. |
|