| |
| |
| |
De Indianen te Parijs.
Wie is er, die, bij het lezen der romans van cooper, niet somwijlen gedacht heeft, dat de Amerikaansche dichter de schildering van het voorkomen en den aard zijner Indiaansche helden, die onder den naam van Roodhuiden zoo beroemd geworden zijn, toch wel misschien een weinig overdreef? En evenwel is zulks het geval niet. De beide troepen roodkleurige inboorlingen van Noord-Amerika, die in den zomer van het jaar 1845 naar Parijs gekomen zijn en er, bij stikkendvolle schouwburgzalen, voorstellingen gegeven hebben, bevestigen volkomen al de beschrijvingen, door den Auteur van de Prairien en den laatsten der Mohikans gegeven. Hier mag men zelfs wel zeggen, dat de wezentlijkheid de verbeeldingskracht, of liever de afbeelding, verre achter zich laat. De eerste, nog vóór het eind des zomers weder vertrokken troep, tot den stam der Ajoways behoorende en uit zes mannen, vier vrouwen en twee kinderen bestaande, was met den Engelschen reiziger catlin, die acht jaren lang onder de wilde volksstammen van Noord-Amerika geleefd had, uit de oorspronkelijke wouden aan den Boven-Missouri herwaarts gekomen; eene landstreek, die 1500 mijlen westelijker dan Nieuw-York ligt, en welker wildernissen, gelijk buffon zegt, meer uilen dan menschen herbergen. De tweede troep, van den meer bekenden stam der Chippeways, heeft zich onder geleide van den Heer percival naar Europa ingescheept, en komt van de oevers van het meer Huron en het Bovenmeer, waar deze wilden onder tenten van dierenvellen of van boomschors op Britsch grondgebied wonen. Deze laatste troep, die in de maand September van hetzelfde jaar in Parijs te zien geweest is, was nog talrijker dan de
eerste, daar hij uit elf personen, te weten uit zeven mannen, ééne vrouw en drie kinderen bestond. Zij waren van regelmatige verlofbrieven voor hunne reis naar Europa voorzien (waar nestelt zich de beschaafde regeringswijze niet) en hebben met hunnen directeur formele contrakten aangegaan, gelijk tooneelkunstenaars uit onze beschaafde landen, wanneer zij vakantie-reizen gaan doen en gastrollen vervullen. De Heer percival moet alle onkosten dragen; de wilden hebben kost, reis, woning vrij, en trekken dearenboven een loon van 200 piasters 's maands; hiervoor zijn zij verpligt, dagelijks twee
| |
| |
malen eene vertooning te geven, te dansen, te zingen en naar de schijf te schieten. Hun Koning heet manoe-qua-dant (een groote held). Hij is 41 jaar oud, heeft vrouw en kinderen, een scherp oog en een ligt beweegbaar, verstandig gelaat. Tevens is hij ook de spreker van den troep, die geenen afzonderlijken voordrager en redenaar heeft gelijk de Ajoways, bij welke de onderaanvoerder dit ambt bekleedde en daarin eene zoo ruimbespraaktheid aan den dag legde, dat hij eer den naam van kletterenden, dan van wandelenden regen, dien hij voerde, scheen te verdienen. De krijgsoverste der Chippeways, die 31 jaren oud is, heet, zeer eigenaardig, hagel-en-donder. Op dezen volgen in rangorde vier oorlogslieden, in bloeijenden leeftijd en van krijgshaftig voorkomen, maar niet van zoo grooten roem als de geweldige strijder der Ajoways, de Kleine Wolf, die, tot gedachtenisteeken aan de menschen, welke hij gescalpeerd had, eene bloedroode hand, met menie geschilderd, op het aangezigt droeg. De twee jongste knaapjes kruipen en spartelen nog op den schoot hunner moeder; hun broeder, de wilde erfprins, hoezeer nog eerst tien jaar oud, is een der beste boogschutters van zijnen stam, daarin zijnen vader nastrevende, die, zegt men, bij hem te land nimmer eenig ooft nuttigt, dat hij niet alvorens eenen zijner zonen van het hoofd geschoten heeft. De groote held was bereid ook dit schouwspel aan de nieuwsgierigheid der Parijzenaars ten beste te geven; maar de Prefekt van policie, de Heer benjamin delessert, een veel menschelijker landvoogd, dan de gessler der Zwitsersche volksoverlevering, heeft den Indiaanschen willem tell niet veroorloofd zijne gevoellooze onversaagdheid aan den dag te leggen. Zijn zoon, de
Pelikaan, is zoo welgemaakt niet als de Wolkenarend, de zoon van den onderhoofdman der Ajoways, die tijdens zijn verblijf onder hen de lieveling der Parijzenaars was, er als een kleine Ethiopiër uitzag, en inderdaad een allerliefste jongen van fijngevormde ledematen en innemende gelaatstrekken was. De andere knaap daarentegen is sterker, vlugger en behendiger, speelt met veel ernst zijne rol bij de dansen zijner landslieden, en zwaait de strijdbijl bijzonder handig. De mans zijn over het algemeen allen zeer schoon als wilden; dat is, op eene schrikwekkende wijze schoon. De krijgslieden der Chippeways zijn nog rijziger, maar minder forsch dan de Ajoways. Hunne ligchaamslengte is bijna reusachtig (het Damhert, een jonge krijgsman van
| |
| |
niet meer dan 18 jaren, is reeds bijna zes voet lang); hunne huid is geelachtig bruin, hunne oogen en haren zijn gitzwart, hunne tanden schitterend wit, hunne ligchamen weinig of liever in het geheel niet met haar bezet. Zij hebben een hoog voorhoofd, een' levendigen blik en een stil, mijmerend gelaat, althans bij die genen hunner, waar dit niet in domheid van uitzigt ontaart, en zij zouden de grootste gelijkvormigheid van voorkomen met de Kalmukken en andere Mongoolsche volksstammen hebben, wanneer zij zich niet aangezigt en ligchaam tatoeëerden en beschilderden. Dit gebruik vormt den akeligen kant van hun voorkomen. Bij voorkeur beminnen zij de hoogroode kleur, zoodat sommige plekker van hun ligchaam er uitzien, alsof zij levend gevild waren Overigens beschilderen zij zich het liefst met zwart, groer en wit. Elk wisselt naar welgevallen kleuren en teekening, waarmede hij zich bij het aanbreken van den dag aangezigt en lijf besmeert en in dien toestand blijft tot des avonds, wanneer alles zorgvuldig wordt afgewasschen. Het verstaat zich van zelf, dat, hoe wonderlijker en schreeuwender de beschildering is, zij hun des te beter bevalt. Hunne kleeding is van zeer ingewikkelden aard en zijn zijn daarop uiterst keurig. Oorlog, jagt en toilet maken de voornaamste bezigheden van hun leven uit. Hoe zonderling het van zulk een krijgshaftig menschenras ook klinken moge, koketterie is bij hen het eigen der mannelijke sekse. Hun tooi bestaat, de duizenderlei afwisselingen niet gerekend, uit een naar een helmkam gelijkend hoofdsieraad van reigers- of adelaarsvederen; voorts uit eene menigte zilveren of glazen kleinigheden, welke zij zich in de oorlapjes hangen, uit een snoer van beerenklaauwen, die zij als kraag of band om den hals dragen, uit een broek van onbereid leder, uit een overkleed, dat, van langharig buffelvel gemaakt, op de wijs van eenen mantel gedragen wordt en de borst half bloot laat, eindelijk uit vast ineengewerkte, bont
beschilderde halve laarzen zonder zolen, alles van de kleur of van de onderscheidene kleuren, welke aan ieders smaak het best bevallen. Het overkleed is aan den rand met bossen van menschenhaar omzoomd, die opvijanden buit gemaakt zijn, en den rang der oorlogslieden aanduiden, op gelijke wijs als de strepen op de mouwen onzer onderofficiers. De kleine Pelikaan alleen draagt eenen witwollen omslagmantel, die met veel borduurwerk benaaid is. Wanneer de Koning in het openbaar verschijnt, heeft hij als
| |
| |
schepter eenen langen kromstaf in de hand, die met scharlaken roode stof omwonden en van boven met adelaarsvederen versierd is. Zijne krijgsgezellen voeren tot wapenen den tomahawk, een Indiaansche strijdbijl, ongeveer er uitziende als de heirbijlen der oude ridders, als ook eene soort van hellebaarden, die spits toegeslepen en met kwasten, vederbossen enz. opgepronkt zijn. De gemalin van het stamhoofd is eene leelijke dame, en heeft in haar geheele voorkomen niets koninklijks. Ook de vrouwen der Ajoways waren mede onoogelijk van voorkomen en zwak van gestel. Men kan het deze vrouwen aanzien, dat zij slechts de slavinnen harer mans en hoedsters van tent en kinderen zijn. Een weinigje tatoeëer- en schildersel, een snoer glasparels en om het oor gewondene haarvlechten zijn haar eenige tooi; terwijl voorts een wijd scharlakenrood kleed deze schoone helften van het wilde menschenras van het hoofd tot de voeten omsluijert.
Deze tweede troep Noord-Amerikaansche Indianen heeft te Parijs geen zoo groot opzien gemaakt als de eerste, die de eer gehad had, ten hove en aan de akademie van wetenschappen voorgesteld te worden; ofschoon de Chippeways eigenlijk nog meer wilden en als zoodanig merkwaardiger om te bestuderen zijn dan de Ajoways. Doch deze hadden het aanlokkelijke der nieuwheid en de gunst der mode voor zich, welke hun in de laatste dagen van hun verblijf zulk eenen toeloop verschafte, dat men voor de zaal Valentino queue maken moest, even als voor het Théâtre Francais, wanneer Mademoiselle rachel spelen zal. Evenwel heeft het den Chippeways ook niet aan bewonderaars ontbroken, waartoe inzonderheid kunstenaars en kunstliefhebbers behoorden, die zoo door de levende vreemde natuur als door het Indiaansche museum van den Heer catlin aangelokt werden. Zijne verzameling bestaat uit meer dan 3000 portretten, deels vrouwelijke deels mannelijke, van uitstekende personen uit onderscheidene stammen, en voorts uit 200 gekleurde teekeningen van landschappen, dansen, plegtigheden, krijgs- en jagttooneelen, alle op de plaats zelve naar het leven geschetst, eigenlijk meer facsimilés dan kunstgewrochten, maar van eene treffende waarheid en naauwkeurigheid in de uitvoering, die ook den teekenaar menigmaal in levensgevaar gebragt hebben. De meest belang wekkende dezer schetsen zijn de afbeeldingen van jagt- en krijgstooneelen. De buffeljagten toonon de ligchaamskracht, behendigheid en moed dezer Indianen in het helderste licht. Op eene jagt, welke de Heer catlin bijwoonde en waarvan hij ook destijds eene afteekening maakte, velde cene bende wilden, ofschoon zij geene vuurwapenen, maar slechts bogen en lansen hadden, in korten tijd 300 buffels. Wanneer nu de wilden in hun
landsgewaad tusschen deze afbeeldingen rondwandelen, die zelven zeer wild, wonderlijk en bont geschilderd zijn, zoo zou men zich werkelijk in de savannen
| |
| |
van Noord-Amerika verplaatst wanen, door welke deze lieden nog onlangs in grenzenlooze vrijheid henen zwierven. Voor het overige regtvaardigen deze wilden alles, wat men van huns gelijken verhaalt; te weten, dat zij den ganschen dag niets anders doen dan zich optooijen en beschilderen, en dat elke roodhuidige petit-maître, aan het gewricht zijner hand gebonden, een spiegeltje draagt, hetwelk hij elk oogenblik raadpleegt. De Chippeways schijnen met dat al zoo erg niet aan koketterie overgegeven als de Ajoways; hunne dragt heeft iets eenvoudigers en minder weelderigs; daarentegen zijn zij luidruchtiger, spraakzamer, levendiger en minder stijf; wanneer zij gaan zitten, plaatsen zij zich niet, als de Ajoways doen, op stoelen en banken, gelijk wij, maar op den grond met onder het lijf gekruiste beenen, als de Oosterlingen of als onze kleedermakers; ook schieten zij veel beter naar de schijf, en leggen bij hun spelen en dansen inniger deelneming en grootere hartstogtelijkheid aan den dag, dan de onachtzame en bijna slaperige Ajoways. Hunne dansen zijn pantomimen vol uitdrukking, gelijk zulks het geval is met het dansen van alle, door de beschaving niet genoeg of althans niet overmatig verfijnde volken. De muzijkinstrumenten, welke zij bezitten, zijn niet veel in getal; hun meest gebruikelijke en voorname speeltuig is de trom, welke zij zeer ruw, maar toch op eene schrandere wijs toestellen, door een onbereid vel over eenen hoepel of over een vaatje of een uitgehoold blok hout te spannen, in welke laatsten zij dan altijd een weinig water laten, hetgeen aan het instrument eenen ongemeen' malschen en helderen toon geeft. Behalve de trom hebben zij nog verscheidenerlei soorten van bellen, ratels, raspen, fluiten enz. Bij het dansen springt eerst een enkel danser overeind, dan twee, en eindelijk geheel de troep. Als in een gelid geschaard, het ligchaam
voorover gebogen houdende, draaijen of liever huppelen zij met aan elkander gesloten beenen om eene soort van banier, schudden of zwaaijen hunne strijdbijlen tegen elkander, maken allerlei wonderlijke gebaren, staan plotseling stil, zetten zich met een vreemd gekrijsch op den grond neder en springen bijna oogenblikkelijk weder op. Na een crescendo van ligchaamsdraaijingen en sprongen, die de maat der muzijk volgen, houden zij niet eer op, voor dat zij afgemat en buiten adem, van zweet, kleuren en soms van bloed druipend, met hernieuwd gekrijsch en geschreeuw op hunne vorige plaatsen nederzinken. De Chippeways dansten in de Valentino-zaal den welkomstdans, den mysteriëndans, den vredes-, oorlogs- en scalpeerdans. De mysteriëndans is eene godsdienstplegtigheid van eene bijzondere sekte onder de Chippeways. De aanhangers dezer sekte beweren, hunne wijs van godsdienstoefening en gebruiken van den Grooten Geest zelven ontvangen te hebben, en dansen, in wilde reijen, met hunne tooverzakken, van beestenvellen en slangenhuiden
| |
| |
gemaakt, waaraan zij allerlei bovennatuurlijke krachten toeschrijven, en die hun zoo heilig zijn als voormaals den Griekschen of Romeinschen strijder zijn schild. De vredesdans, of meer eigenlijk gezegd de dans der vredespijp, is, in tegenstelling van zijnen naam, een der dolste en uitgelatenste. Zoodra de bij het sluiten van vrede tusschen twee stammen volgens gebruik gerookt wordende heilige vredespijpen onder de aanwezige jonge lieden rondgegeven zijn, springen deze op, in de eene hand het pijpenroer, in de andere de strijdbijl houdende, en razen, vreeselijk schreeuwend en met hunne moordknodsen tegen elkander slaande, zoo lang in den kring rond, tot dat zij van vermoeidheid neêrvallen. De strijd- en de scalpeerdans zijn de beide meest aandoeningwekkende dansen en als 't ware twee bedrijven van hetzelfde drama. Men ziet eerst den krijgsraad der opperhoofden, om een vuur gezeten, al fluisterend met ernstige beraadslaging bezig, tot dat een dof gedruisch het aanrukken van den vijand verkondigt; vervolgens den terugkeer der tot verkenning uitgezondene krijgslieden, die de bewegingen van den vijand blijven gadeslaan en met vonkelend oog zijne standplaatsen aanduiden; het oprukken ten strijde; den met groot geschreeuw ondernomen aanval; eindelijk het woelen van den strijd, waarin door man tegen man, met lans en heirbijl hakkend en stootend, gevochten wordt; sommigen, die hunne wederpartij nedervellen, anderen, die hem reeds den voet op den nek gezet houden; het mes, dat met éénen trek eene snede rondom den schedel maakt; den ruk, met welken in eens de hoofdhuid, met al de haren, die er op groeijen, afgetrokken wordt; het zegejuichen des overwinnaars, die met woedend gebrul den afgerukten scalp in de lucht zwaait; en eindelijk, na het afmaken der vijanden, den juichenden terugtogt der verwinnaars naar hunne tenten. Men kan zich verbeelden, welk eene treffende werking deze tragische pantomime in achtereenvolgende tafereelen moet te weeg
brengen, en hoe eindelijk een heimelijke angst den toekijker bekruipt bij de gedachte, dat de wilden, die dit moordtooneel voor hem uitvoeren, honderd malen, in hunne valleijen, hetzelfde stuk in wezentlijkheid en met bloedigen ernst gespeeld hebben, voordat zij, in eene Parijzer bal- en concertzaal, er eene scherts en klucht uit maakten. |
|