Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Redevoering over de wording der aarde.
| |
[pagina 50]
| |
dan ontdekt het eene nog veel grootere menigte van hemelbollen; want de lichtvonken en heldere strepen aan het uitspansel, de melkweg zelfs, die stralende gordel, welke het gewelf van den grooten tempel omsluit, lossen zich dan op in enkele starren van eene verbazende menigte. Zelfs daar, waar het bloote oog, niets dan eenen blaauwen aether ontdekkende, volstrekt geene starren kon vermoeden, dagen voor het gewapende nieuwe lichten op. In den achtergrond van deze schemeren weder heldere nevelen, die ons ook zouden blijken uit starren te bestaan, wanneer de kunst de sterkte harer werktuigen verdubbelen of de mensch met zijn reuzenteleskoop eene afgelegene star tot standpunt zijner waarnemingen kiezen kon. De aarde, die aldus zich als een druppel in den oceaan der werelden verliest, mag daarenboven nog geenszins tot de uitnemendste soort van deze bollen geteld worden. Daar zijn er toch, die, met groote pracht en heerlijkheid in het uitspansel stralende, volheid van zegen in den haar omringenden kring verspreiden; daar zijn er ook, die, uit zich zelve koude en donkere bollen zijnde, behoefte hebben aan het licht en de warmte van gene. Tot de laatstgenoemde behoort de aarde. Zij ligt, met nog tien andere zusterbollen, in de stralen eener zon, die haar tot bron van heil is geschonken, en, afhankelijk van haar, loopt zij, zich wentelende om hare eigene as, rondom die zon. Eindelijk de aarde is onder de planeten, welke tot dit zonnestelsel behooren, geenszins de voornaamste. Het is waar, er zijn planeten, kleiner dan de aarde en loopende in beperkter kring, maar er zijn ook, die in haren jaarlijkschen ommezwaai ruimer kring beschrijven en wier kern van grooteren omvang is; er zijn ook, die gevolgd worden van meerdere manen, terwijl de aarde slechts één trauwant vergezelt, die bestemd is, om het van de zon afgekeerde halfrond, met ontleenden glans, te verlichten. Zoo moge dan de aarde in het oog der wezens van hoogere ordeningen, die een zeer uitgestrekt gedeelte van het heelal kunnen overzien, minder beteekenen; zij moge hunne oplettendheid geenszins in die mate boeijen, dat zij | |
[pagina 51]
| |
vragen naar den oorsprong van deze star, en de geschiedenis harer bewoners; voor ons menschen staat zij op hooge waarde; zij geldt ons meer, dan al die groote en schitterende starren zamen. Zij toch is die star, welke aan het geslacht der menschen tot woonplaats is aangewezen. Op de aarde wordt de mensch geboren; in de aarde vindt hij zijn graf. Voor hem is zij de onuitputtelijke bron van voorwerpen, die de behoeften zijner natuur bevredigen, en volop genietingen der zinnen hem aanbieden. Voor hem is zij de juist gepaste oefeningschool tot ontwikkeling van zijne edele vermogens, en dienstbaar, om de kiemen voor een beter bestaan in die mate te kweeken, welke hem vatbaar maakt voor hooger bestemming. Daarom acht de mensch niets, hetgeen betrekking heeft tot de aarde, gering; en eer hij de vraag doet: ‘wat is op de aarde gebeurd?’ vraagt hij: ‘hoe is de aarde geworden?’ Ook ik zal dan gepastelijk mijne voorlezingen over de algemeene geschiedenis door eene verhandeling over de Geogenie en Cosmogenie, de aard- en wereldwording, laten voorafgaan. Het is niet onbelangrijk, Mijne Heeren! eerst de verschillende gevoelens der oude Aziaten, alsmede die der Grieken omtrent de wording en vorming der aarde te leeren kennen, om ze dan met die Cosmogenie, welke de oudste is, te vergelijken. Zoo zullen wij ons den weg banen tot eene slotsom, die, vereenigd met de waarnemingen van latere tijden, ons leert, wat wij omtrent de wijze, waarop onze aarde werd, hetgeen zij thans is, kunnen vaststellen. Volgens de oude boeken der Indiërs rustede het heelal, bedekt met water, in den schoot des Eeuwigen. Birma, de scheppende kracht van brehm, den onzigtbaren en hoogsten God, zwom over de wateren op een lotusblad; en wat hij aanschouwde met de oogen zijner vier hoofden was nacht en duisternis. Hij vraagt zich zelven: ‘van waar ben ik?’ ‘wie ben ik?’ en honderd Godenjaren blijft hij, zonder tot licht of rust te geraken, in die zelfbeschouwing verzonken. Thans hoort hij eene stem, die | |
[pagina 52]
| |
zegt: ‘Birma, bid tot het eeuwig Wezen!’ Hij rijst op, plaatst zich in eene peinzende houding op zijn lotusblad en denkt over het eeuwig Wezen na. Dat Wezen verschijnt hem inderdaad; het staat voor hem in de gedaante van een' man met duizend hoofden; het verstrooit de duisternis, en verlicht birma's verstand. Daar ziet hij in het eeuwig Wezen al de oneindige gedaanten der aardsche wereld, als begraven in eenen diepen slaap. Ten tweeden male keert birma tot zijne zelfbeschouwing terug. Honderd Godenjaren verloopen er andermaal, door hem in strenge boetdoeningen en stille bepeinzingen doorgebragt; doch met deze is ook de proeftijd van birma ten einde. Hij ontvangt nu het vermogen om te scheppen, en het in den schoot des Eeuwigen verborgen leven te ontwikkelen. Eerst schept hij de groote ruimte, de zeven sfeeren, verlicht van de stralende Dejota's, de aarde met hare lichten, de zon, maan en starren, en de zeven Patals of benedenstreken. Zoo stond de wereld daar, maar op haar ontbraken nog bezielde schepselen. Ook deze bragt birma voort. De eerste geest, dien birma schept, is de lomus, die echter straks in zelfbeschouwing verzinkt, zich in de aarde begraaft en daar, tot het einde aller dagen, verblijven zal. Daar lomus aldus nutteloos was, riep birma de negen rischi's te voorschijn, van welke hij betere dingen hoopte. Doch ook zij zinken, even als de lomus, in zelfbeschouwing terug, en birma ziet zich genoodzaakt, om met zijne vrouw, sarbutti, honderd zonen voort te brengen, van welke weder de oudste, dateh, een dergelijk getal verwekte. Maar ook dit getal bestond slechts uit bewoners der Surgs of hemelsche ruimten, en uit Daints of reuzen, die in de Patals of benedenruimten zich ophielden. De aarde was nog onbevolkt. Toen schiep birma uit zijnen mond eenen zoon breman of brama, en gaf aan hem de vier Veda's, de heilige boeken. Daar stond nu brama met het woord, maar eenzaam stond hij, en bekneld van angst voor de verscheurende dieren des wouds. Doch birma verwekte thans uit zijnen regter arm kaëttris, den krijgsman, | |
[pagina 53]
| |
die voor brama waakte, en, ten einde dezen te verzorgen, eenen derden zoon, baïs, uit zijne lende, aan welken hij eindelijk in eenen vierden zoon, suder, eenen dienstknecht toevoegde, uit zijnen regter voet geschapen. Allen, doch brama, den eerstgeborene, het eerst, gaf hij op dezelfde wijs vrouwen; en uit deze vier paren eerste menschen is de bevolking der aarde voortgesproten. Korter kan ik de hoofdtrekken opgeven van de Cosmogenie der Chaldeërs. Er was, zoo luidt zij, een tijd, toen er niets bestond dan water en duisternis. Wanstaltige gedrogten, menschen met twee vleugelen, vier aangezigten, hoornen en bokspooten, honden met vier ligchamen en vossestaarten, werden uit dat water geboren. Die allen eerbiedigden de heerschappij van de magtige omorca. Met de komst van belus eindigde haar rijk en dat dier monsters; want hij deelde omorca in twee helften, van welker eene hij den hemel, van welker andere hij de aarde vormde. Uit het bloed van belus, dat, toen hij zich zelven het hoofd afsneed, op de aarde druppelde, ontstonden menschen en dieren; de duisternis verdween, en de aarde werd gevormd, aan welke thans oannes, die te Babylon zetelde, wetten gaf en wijsheid leerde. Van de Cosmogenie der Chaldeërs verschilt weder die van de Feniciërs. Naar dezelve was het begin aller dingen eene duistere, van den geest bezwangerde, lucht; een woest en donker chaos bestond er sedert oneindige tijden. Toen ontbrandde eens de geest in liefde tot de beginsels en vermengde zich met dezelve. De geest kende zijne schepping niet, welke uit die vermenging ontstond, zijnde eene slijm- of waterachtige zelfstandigheid, Mot geheeten, waaruit de zaden van alle dingen en de dingen zelve voortkwamen. Er waren wezens zonder gevoel, die gevoelige voortbragten, en die Zophaesemim of hemelbewoners heeten. Uit dezelfde zelfstandigheid ontvingen ook zon, maan en starren haar aanwezen. De lucht was door eene vurige zelfstandigheid vervuld; aarde en zee waren door dezelve verhit, en zoo ontstonden er winden, wolken en hevige stortregens, die de aarde overstroomden. Maar dit water | |
[pagina 54]
| |
werd door de hitte der zon weder omhoog geheven, en in de lucht tot wolken gevormd, die tegen elkander stieten en donder en bliksem veroorzaakten. Het geweldig geluid wekte de met verstand begaafde wezens uit hunnen diepen slaap; het verschrikte hen zoodanig, dat zij, en op aarde en in het water, in beweging geraakten. De bewoners der aarde echter werden uit den schoot des winds en des nachts geboren. Het waren twee menschen, Protogönos en Aeon, welke laatstgenoemde de eerste was, die spijzen van de boomen haalde. De vierde Cosmogenie is die, welke zoroaster aan de Perzen leerde. Naar zijn stelsel bestaat er een hoogst Wezen, zervane-akheréne, de ongeschapene of onbegrensde tijd. Dit behelsde al de onzigtbare kiemen in zich van het licht, het water en het vuur. Ormusd was het eerste, ahriman het tweede voortbrengsel of uitvloeisel van hetzelve. Genen werd de heerschappij over de eerste zesduizend jaren verleend. Straks begon hij te scheppen. Eerst dacht ormusd al die wezens, welke hij voortbrengen wilde, en die gedachten waren straks tot de Feruërs, of zuivere geesten van alle te scheppen wezens, geworden. De wezens zelve bragt hij nu ook voort. De amsjapands en izeds, alle zuivere wezens, die de geestenwereld vervullen. Tot het scheppen van hemel en aarde waren deze, op hunne beurt, ormusd behulpzaam. Eerst werd het licht tusschen hemel en aarde, - de zon, de maan, de starren, - vervolgens werd het water, en toen de aarde voortgebragt. Van de laatste is Albordi de kern of het middelpunt, een gedrogtelijke berg, waaraan de andere gedeelten der aarde zich allengskens aansloten. Hij schiep vervolgens eenen dorren boom, dien een der amsjapands in het water plaatste, met dat gevolg, dat er boomen op aarde wiesen, gelijk haren op het hoofd des menschen. Daarna schiep ormusd de dieren uit den wereldstier, die het zaad van al het levende in zich besloot. Die wereldstier werd door den boozen geest, ahriman, geveld; maar uit zijn zaad ontsproten twee runderen, welke het stampaar werden van alle dierengeslachten op aarde, ge- | |
[pagina 55]
| |
lijk ook van de vogelen en visschen. Uit den regter schouder van den wereldstier ontstond kaiomorts of de oorspronkelijke mensch. De nijdige ahriman doodde ook dezen; maar hoogere geesten zorgden er voor, dat uit zijn zaad een boom ontsproot, waaraan tien paar menschen groeiden, van welke het eerste paar messia en messiahiana heette, die de stamouders van het menschdom werden. Terwijl nu ormusd met zijne reine geesten zich in de volbragte schepping verblijdde, werd ahriman met euvelen wrevelmoed tegen haar vervuld. Hij gebruikte het hem insgelijks verleende scheppingsvermogen, om kwade geesten, die in den hemel met ormusd strijden moesten, voort te brengen; hij bezigde het, om op aarde even veel onreine en schadelijke dieren te vormen, als ormusd er goede had geschapen; zoodat hemel en aarde, met rein en onrein, met goed en kwaad vervuld, in onderling hevigen strijd, het bestaan begonnen. Bij deze, de voornaamste gevoelens der Aziaten over de wereldwording, voeg ik die der Grieken. Van hunne vroegere denkbeelden te dezen is hesiodus de tolk. Uit hem blijkt, dat het algemeen geloof toen een chaos stelde, waarin alles, in ontzettende verwarring, door elkander lag. Werktuigelijke krachten deden daaruit alles zich vormen en zelfs de Goden ontstaan. Met thales ontlook de Grieksche wijsgeerte. Zij stelde zich de wording aller dingen voor, als een onderwerp, waardig het eerste te zijn der naspeuringen van den denkenden geest. De slotsom zijner onderzoekingen was, dat men in het water de oorspronkelijke stof, het levenwekkend beginsel aller dingen moest zoeken. Verdund zijnde, was daaruit de lucht en de vurige aether; verdikt zijnde, de slib ontstaan, die allengskens tot aarde was geworden. Zoo vond hij de vier grondstoffen, welke hij door eene wereldziel van denzelfden oorsprong vervuld achtte; en deze wereldziel was zijne Godheid. Anaximander nam een iets, dat tusschen water en vuur in het midden ligt, als grondwezen aan; doch anaximénes, eenen trap verder gaande, hield daarvoor de lucht. Eene eeuwige beweging en verandering | |
[pagina 56]
| |
was de grond van den vorm. Pythagoras paste zijne algemeene theorie van getalen ook toe op de wereldvorming. Het chaos was naar hem eene éénheid, de Godheid tevens, bestaande uit vormlooze en vormende dingen van tegenstrijdigen aard. Het vormende zonderde zich af van hetgeen zonder vorm was, vereenigde zich regelmatig, en zóó werd de wereld! Xenophanes verbond met nadenken over de wereldwording eenig onderzoek van den aardbol zelven. Zoo kwam hij er toe, om te stellen, dat eerst de oppervlakte van dit benedenrond door water was bedekt geweest; doch God en het heelal zijn, naar hem, één. Van dit laatste gevoelen was ook parménides, zijn leerling. Hij nam twee beginsels aan, vuur en aarde; het vuur als werkend, de aarde als lijdend; uit de vermenging van beide ontstonden water en lucht. Daarentegen is naar herakliet het vuur het eerste en eenige oorspronkelijk wezen, terwijl leucippus het heelal zich zelf doet zamenstellen uit atomen, die de ledige ruimte, onder diepe rust, vervuld hebbende, in beweging zijn geraakt. Het gevoelen van hem en van pythagoras zocht empedocles te vereenigen, want het chaos aannemende van genen, riep hij de werktuigelijke beweging van dezen in. Van hen onderscheidt zich anaxagoras zeer gunstig. Hij drong dieper in de natuur der stof, welke hij oordeelde te hebben bestaan uit ontelbaar kleine deeltjes van denzelfden aard, als de naderhand daaruit gevormde dingen; doch eene eeuwige beweging kende hij aan deze deeltjes niet toe. De in doodsche stilte rustende stof achtede hij in beweging gebragt en zaamgevoegd door de kracht van een oneindig verstand. Ook plato, de uitnemende leerling van socrates, nam eene Godheid aan, die de stof, welke geenen oorsprong, doch wel vatbaarheid voor alle gedaanten had, rangschikte, en zulks deed naar eeuwige idéën. Van hem verschilt aristoteles. Een chaos stelde hij niet; eene eeuwige wereld nam hij aan, waarin alles ontstaat, om te vergaan, en vergaat om bestaan te ontvangen; een oneindige kring van beweging en verandering. De oorzaak van die eeuwige beweging is de | |
[pagina 57]
| |
Godheid. Doch epicurus vervulde weder oneindige ruimten met atomen, die door eigen kracht in beweging geraken, en zich zelve zoo lang zamenstellen en scheiden, tot zij eindelijk in die orde geraken, waarin zij, als regelmatig geheel, kunnen voortduren. Zeno keerde echter tot het stelsel van verandering weder terug, dat van epicurus en anderen, die voor de zamenstellingstheorie waren, verlatende. Hij en de school, die hij vestigde, de Stoïcijnsche, namen een werkend en een lijdend beginsel aan. Aan het werkende schreven zij leven, gevoel en denkkracht toe; zij noemden het natuur of Godheid. Het lijdende beginsel is de stof, aan welke zij toekennen vaste wetten van vorming. De wereld is dus ontstaan, zoo als nog het dier en de plant ontstaat, naar de vaste vormingswet, die het zaad eigen is. Ik heb hiermede de hoofdtrekken opgegeven van de voornaamste oude Grieksche Cosmogeniën. Gelijk ik deze bij de Aziatische heb gevoegd, zoo zal ik met de eene en andere nu nog die der Schriften vereenigen, welke van de Israëlieten en de Christenen Heilige worden genoemd. Gij weet, dat deze schriften geopend worden met de hier bedoelde oorkonde. Eerst wordt, met weinig woorden, de wording van het heelal berigt; in den beginne, is het Gen. I:1, schiep God den hemel en de aarde. Van het tweede vers aan schetst dan de oorkonde de verdere vorming en bewoonbaarmaking van onze aarde. De toestand, waarin zich de aardbol bevond, wordt kortelijk beschreven. Zij was woest en ledig; de duisternis was op den afgrond en de geest Gods zweefde op de wateren. Zij was omringd met water, en over dat water, bewogen door den wind, was duisternis. De oorkonde, ons de verdere vorming dezer woeste aarde beschrijvende, zegt, dat die geschied is in dagen of, gelijk ik liever vertaal, in onbepaalde tijdperken; want de taal, die de schrijver gebruikte, geeft de vrijheid der keus. Het eerste, hetgeen God deed, was de vorming van het licht. Daarop werd het uitspansel of de dampkring toebereid. Thans openbaarde zich de werking bijzonder in de | |
[pagina 58]
| |
oppervlakte der aarde; land en water werden afgezonderd, en op het droog gewordene ontsproten planten, kruiden en boomen. Vervolgens werden ook zon, maan en starren voor onze aarde, om zoo te spreken, geschapen; zij oefenden dien weldadigen invloed op dit benedenrond uit, welke haar nu eigendommelijk is. Hierop ging de Schepper er toe over, om levende wezens voort te brengen, die de oorkonde onder de algemeene benaming van visschen, vogelen en landdieren voorstelt; ten laatste volgde daarop de mensch, voorzien met het edelste ligchaam en de voortreffelijkste vermogens. Met eene gezellin aan zijne hand, in een prachtig oord der schepping geplaatst, zien wij hem, naar die oorkonde, onder de bijzondere leiding van den vaderlijken Schepper voor de verhevenste bestemming opgevoed, en in beide, man en vrouw, aanschouwen wij de ouders van het menschelijk geslacht. Ik ga thans over, om de Cosmogeniën der oude Aziaten en Grieken met de Bijbelsche te vergelijken. Vergunt mij, mijne Heeren! dat ik daarbij drie oogpunten kies, en die Cosmogeniën beschouw uit dat der schoonheid, der godsdienst, der waarheid. De Aziatische Cosmogeniën treffen ons door onmetelijke ruimten, ontzaggelijke gedaanten en verbazende verschijnselen. De Indische vertoont u veertien sfeeren, die, met hare stralende Dejota's en Patals, even vele werelden uitmaken; welke ruimten! Gij ziet birma tweehonderd godenjaren in gepeins; welk een tijd! Gij ziet rischi's en daints, vervaarlijke reuzen; welke grootheid! - Werpt uwen blik op het tafereel, hetgeen Chaldea ontrolde. Daar treden zonderlinge gedaanten en ontzettende monsters voor uw oog; gij verzinkt in het niet op het zien der magtige gebiedster van die gedrogten, omorca, welker eene helft groot genoeg is, om den hemel, de andere om de aarde uit te maken. - Uwe aandacht verpoze een oogenblik bij de Cosmogenie der Feniciërs. Ziet dat verwarde tooneel van door elkander geworpen wereldbrokken; dat ontzaggelijke wereldei, Mot; aanschouwt die atmosfeer van alle bollen, ontstoken door bliksemschich- | |
[pagina 59]
| |
ten, welke van het eene einde des heelals tot het andere, knetterend, hunnen vuurgloed slingeren; hoort dien ontzettenden donder, die door grenzenlooze ruimten davert en alles schudt en beroert; ziet die bruiloft van den wind en den nacht. Of brengt eindelijk de schilderij van zoroaster voor uwen geest, den onbegrensden tijd, de denking der Feruërs, het rijk van ormusd, zijnen starrezetel, omringd van de zeven amsiapands, de Vorsten des lichts, en de zeven izeds, de geniussen van het goede. Ziet ook zijnen ahriman, magtig en boos, den troon zijner helsche monarchie gevestigd en omringd met vorsten en dienaren des kwaads. Slaat uwe oogen op dien gedrogtelijken berg, die zijnen top tot in de woningen van ormusd verheft en in diens eeuwig reine licht zich baadt; brengt u voor den geest den ontzaggelijken Wereldstier, den lichtstroomenden oorspronkelijken mensch, kaiomorts; let op de duizenden van jaren, die het tooneel van deze verschijnselen in het oneindige uitstrekken, - en gij voelt u, met mij, boven het dagelijksche verheven. Gij spant u met mij in, om het geheel te vatten; doch uw binnenste is beroerd; gij deinst met eerbied en ontzag terug. Ons gevoel voor het verhevene is, in het aanschouwen van het kolossale en oneindige, bewogen. Intusschen, M.H.! het groote en kolossale kan op zich zelf het schoone nog niet vormen. Het moge ons als verpletten en met verstommende bewondering de borst vervullen; boeijen, wegslepen met zacht vermogen, neen, dat vermag het niet. Daartoe moet nog iets bij hetzelve komen, het geregelde, het gelijkmatige, het goede. Alleen dan, wanneer dit met het eerstgenoemde een geheel uitmaakt, wanneer het oog daarbij regelmatigheid, ronding en ineensmelting ontwaart; wanneer de kracht met bevalligheid, de bevalligheid met kracht tot zuivere harmonie zich vereenigt, dan ontstaat die mengeling van gewaarwordingen, welke het echte schoone eigenaardig uitoefent. Het is juist deze uitwerking, welke ik mij van de Bijbelsche Cosmogenie beloof. Zij geeft u berigt aangaande | |
[pagina 60]
| |
de wording van het onmetelijk heelal, maar dat berigt drukt in weinige, krachtige woorden, geëvenredigd aan de majesteit en verhevenheid der gebeurtenis, dezelve uit. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Gij ziet op die aarde uwe blikken gerigt. Gehuld in donkeren schoot, zweeft zij met stille majesteit haren gang, op den geboortestond wachtende. Geene vervaarlijke spoken drijven in de lucht hun spel; geene magtige gedrogten beroeren de wateren; slechts de adem der Godheid waait over de grenzenlooze zee. ‘Er zij licht!’ is het bevel des Almagtigen, en ‘er was licht’ is de weerklank. Zacht en onmerkbaar, maar met orde en kracht, ziet gij die lichtstof hare geheimzinnige werking beginnen, eerst in den onmetelijken oceaan hare spranken verspreidende, dan in de lucht haren weldadigen invloed uitoefenende. Schoon en zwellende van groeikracht verheft zich het land uit den schoot der baren. Voor uwe verbeelding ontrolt zich een weêrgaloos natuurtafereel; de frissche waas van jeugdig leven is verspreid over elke plant en bloem; het is overdekt door een blaauw azuren gewelf, waaruit bij dag de koesterende zon, bij nacht een tintelend starrenheer of een zacht maanlicht de zusterlijke bol begroeten. Alomme is wasdom, is leven, is onschuldige blijdschap over het aanzijn; en terwijl uw oog met aandoening hier rondwaart, treedt in Eden, het kunstkabinet des Scheppers, een wezen voor uwen geest, het ideaal van mannelijke volkomenheid, kracht en moed; en aan diens hand gaat eene vrouw, die de hoogste eischen van bevalligheid bevredigt, beide rein en onschuldig als de Engelen Gods, en boven alle schepselen der aarde tot beelddragers der Godheid geadeld. Neen, ik bedrieg mij niet, wij gevoelen, mijne Heeren! bij die oorkonde van de wording des heelals en de vorming onzer aarde, iets, hetwelk wij bij geene der Aziatische, hetgeen wij ook bij geene der Grieksche Cosmogeniën gevoeld hebben. Doch wat is schoonheid zonder godsdienst? Gij beseft het gewigt dier vraag, en gij volgt mij met uwe toegene- | |
[pagina 61]
| |
gene aandacht, om de vermelde Cosmogeniën uit het oogpunt der godsdienst te beschouwen. De eerste en meest algemeene openbaring van God is die, welke Hij in het heelal heeft gegeven. In het binnenste van den mensch moge een gevoel liggen der afhankelijkheid van hoogere magten; het menschelijk verstand moge in staat zijn, door redenering tot eene oorzaak aller dingen op te klimmen; dit gevoel zou zich niet ontwikkelen, voor deze redenering zou de vaste grondslag ontbreken, indien de mensch het geschapene niet aanschouwde. Daarin, dat hij rondom zich, boven en beneden zich een oneindig geheel ziet, hetwelk hij eenmaal door eene verhevene magt voortgebragt of zaamgesteld rekent, vindt hij zich tot vereering van die oorzaak des aanwezens en der werking aller dingen genoopt. Intusschen zóó als hij de Godheid bij die wording zich werkzaam denkt, zóó als zij zich daar voor zijn oog vertoont, stelt hij zich haar ook voor. Zóó als zijn Schepper is, is ook zijn God, zóó is ook de dienst, die hij het voorwerp zijner hulde toebrengt. Deze opmerking wordt door de ondervinding treffend bewaarheid. Meestal hebt gij, om de godsdienst van een volk te kennen, niet meer noodig, dan om naar deszelfs Cosmogenie te vragen. Gij gevoelt, M.H.! wij hebben aldus eenen tweeden proefsteen, waaraan wij de onderscheidene Cosmogeniën houden kunnen. Let op die der Indiërs. Zoude in Indië het eenig en eeuwig wezen brehm in de godsdienst van het volk wel zoo geheel voorbijgegaan worden, indien het door de Cosmogenie niet zoo diep in den achtergrond ware geplaatst? Zou dat ellendig veelgodendom, in welks vereering de Indiër de schatten van zijn gezegend land, zijne rust, zijne deugd, zijn bloed verspilt, wel zoo veel ingang gevonden, en zoo veel vastheid verkregen hebben, indien het niet reeds in de Cosmogenie gegrond ware? Zou de geheele godsdienst daar in die nuttelooze contemplatie en afgrijselijke zelfpijniging ontaard zijn, waardoor men eene mystieke vereeniging met de Godheid bedoelt, indien niet de Cosmogenie van den Indiër reeds stelsel ware geweest van | |
[pagina 62]
| |
uitvloeijing aller dingen uit de Godheid; indien zij niet reeds het der Godheid welgevallige van contemplatie predikte? Zoude eindelijk die heillooze kastengeest, welke als een kanker knaagt aan den bloei en de beschaving van Indië, zoo heerschend kunnen blijven daar te lande, indien de trotsche Bramin niet uit zijne Cosmogenie bewijzen kon, dat hij de eerste zoon van birma ware? - Waarom staat in Babylon die tempel voor den afzigtelijken bel opgerigt, en wordt zijne wreede dienst over Azië verspreid? De Cosmogenie leerde, dat de menschen ontstonden uit zijn bloed. - Waarin vond het veelgodendom van Fenicië, met beeldendienst en menschenoffers, hechteren steun, dan in het Fenicische stelsel der wereldwording? - Waarom ontving bij de Perzen zervane-akherene zoo schaars hulde? Omdat zoroaster hem tot eene koude eeuwigheid in de Cosmogenie gemaakt had. De heilige vlam, die voor ormusd opflikkerde, de hulde, die aan de amsiapands en izeds werd toegebragt, de ontaarding van die dienst in die van de mithra, zij vonden grondstof en voedsel in de Cosmogenie der Perzen. Even merkbaar is de invloed van de Cosmogeniën der Grieken op de godsdienstige denk- en aanbiddingswijze van het volk. Immers, als gij ze u nog eens voor den geest brengt, die stelsels van wereldwording, zij sluiten of geheel de werking buiten van goddelijke naturen, of zij nemen eene werking van dezelve aan. Maar die bij de wereldwording werkende naturen, welke zijn het? Geenszins zulke, die ouder zijn dan de stof; naar eenen enkelen even oud als dezelve, naar de meesten echter uit de stof ontstaan. Hare werking is eene beperkte; zij zijn, bij al haren invloed op de verandering van die stof tot een geheel, gebonden aan vormen, afhankelijk van wetten en beginsels, aan de stof eigendommelijk. Is het te verwonderen, dat de Griek, die, in zijne overleveringen en stelsels van wereldwording, zijne Godheden in zulk eene naauwe betrekking tot de stof zag optreden, die haar in die afhankelijkheid van de stof zag verschijnen, zich niet verheffen kon tot een onstoffelijk, van de wereld afgeschei- | |
[pagina 63]
| |
den, en allerhoogst beginsel? Natuur en Godheid, in den oorsprong van het bestaan dermate versmolten, moesten ook in hare voortduring versmolten blijven; want welke kracht of toeval kon eene betrekking later doen ophouden en verbreken, die in het wezen van de dingen, die in den aard der wording reeds gegrond was? Intusschen, die Natuur was bij deelen ontstaan, zij bleef in deelen voortduren; en, daar de mensch moeijelijk het geheel omvat, maar het geheel in de deelen zich voorstelt, was het gevolg hiervan, dat hij de Godheid in zoo veel deelen splitste, als waarin hij de met haar verbondene natuur aanschouwde; dat hij elk deel verpersoonlijkte, leven, gevoel en werking daaraan toeschreef. De geheele Natuur wordt aldus bevolkt met Godheden; zon en maan en starren; aarde en oceanen, zeeën en meeren, rivieren en bronnen, bergen en boomen, het bovenrond en de benedenwereld! De fabel behoefde slechts er bij te komen, om geschiedenis te verdichten, en daden, die van persoonlijkheid en werking getuigden, te verzinnen; de beeldhouwkunst, om het gedachte in het karakter der daden aanschouwelijk voor te stellen; de vrees en hoop, den mensch eigen, behoefden slechts te werken, - en al die Godheden, met hunne tempels en beelden stonden daar, offers en hulde ontvangende. Zelfs de betere denkbeelden van anderen omtrent de natuur der Godheid, welker voorganger anaxagoras was, en die vooral plato en aristoteles volgden, konden zich niet tot de vereischte zuiverheid ontwikkelen. Deze mannen waren niet in staat tot eenheid te komen, omdat zij het begin der dingen geenszins van een eeuwig wezen afleidden, en aan dit den oorsprong van alles toekenden. Hunne Cosmogenie behelsde het beginsel hunner dwalingen; en ofschoon velen met hen het ellendig veelgodendom verlieten, zij verlieten het slechts, om Pantheïsten of Ongodisten te worden. Immers een der grondslagen voor de Ongodisterij, die het aanwezen van alle Godheid ontkent, is in die Cosmogeniën te zoeken, welke de werking van eene Godheid op de wording of zamenstelling buitensluit. Grieksche wijsgeeren, die zoodanige philosophemen | |
[pagina 64]
| |
van wereldwording voorstelden, voedden in dezelve het Atheïsme; tot eindelijk epicurus met eene huiveringwekkende consequentie op zijn stelsel van toevallige wereldwording eene leer van Goden bouwde, die geene voorwerpen van eerbied of dankbaarheid kunnen zijn, omdat zij in de zaligheid van hunne heerlijkheid en hun genot niet willen gestoord worden door eenige zorg voor eene wereld te dragen, die hen trouwens ook, zelfs in het minste niet, raakte. Zoo, M.H.! voedden zoowel de Aziatische als de Grieksche Cosmogeniën het veelgodendom, en door hetzelve al die vernedering en ellende van ons geslacht, welke in meerdere of mindere mate uit de afgodendienst voortvloeiden. Zij werden de bronnen en steunpilaren van Pantheïsme en van godsdienstverachting. De eenige Cosmogenie, die zich in dezen onderscheidt, is de Bijbelsche. Den oorsprong en de inrigting van het heelal en de vormeering van onze aarde aan een hoogst volmaakt Wezen toeschrijvende, aan de almagtige, oneindig wijze en onuitsprekelijk goede oorzaak aller dingen, legde deze Cosmogenie den slagboom tegen het monster der afgoderij; weefde zij een' band van oneindige verpligting aan God, die geene woeste hand kan verscheuren; legde zij den grond tot eene redelijke dienst in eene mengeling van stillen eerbied en bewogene dankbaarheid; opende zij eene bron van vertrouwen en blijdschap, en strengelde eindelijk koorden, die in heilrijke vereeniging alle menschen als ééne familie, als kinderen van éénen Vader, en dus als broeders en zusters van hetzelfde huisgezin, zacht verbinden moesten. ‘Doch wat is schoonheid en godsdienst zonder waarheid? Moet niet met dit tweetal de derde zuster zich vereenigen, om de trits van de geniussen der menschheid zaam te stellen?’ Het zij zoo. Wij willen, om de Cosmogeniën bij het licht der waarheid te beschouwen, nog onze aandacht verzamelen. De waarheid van eene Cosmogenie te bepalen, heeft schijnbaar onoverkomelijke moeijelijkheden. Wie zag de | |
[pagina 65]
| |
wording aller dingen? wie aanschouwde de vorming van onzen bol? Hoogere geesten mogen van de laatstgenoemde eerbiedige getuigen geweest zijn, het geslacht der menschen lag nog in het niet bedolven. Te vergeefs zoekt gij dan onder het zand, dat Azië's weleer bloeijende streken bedekt, gedenkteekenen; te vergeefs ontrolt gij de oude handschriften, of ontcijfert de hiëroglyfen van Egypte's priesteren; en wat tijding gij daar ook ontvangt uit de grijze oudheid, geen berigt van eenen ooggetuige omtrent de wording aller dingen zult gij ontdekken. Hij alleen, die werkte en zag, God, kon omtrent het ontstaan aller dingen en de inrigting, aan den aardbol gegeven, onderrigt mededeelen. Of God aan de eerste menschen inderdaad daaromtrent eenig onderwijs heeft medegedeeld? - mij is zulks geenszins onwaarschijnlijk. Het is waar, ik moet dan twee veronderstellingen maken, de eene, dat de eerste menschen vatbaar waren om dergelijk onderwijs te ontvangen; de andere, dat de Schepper het hun mededeelen wilde. Maar zult gij, mijne Heeren! er zwarigheid in zien, mij beide toe te stemmen? De natuurmensch van rousseau heeft toch evenmin als de staartmensch van ballenstedt eenig fortuin knnnen maken; want welk denkbeeld moest men zich van eenen Schepper vormen, die het dier in eenen volmaakten toestand voortbrengt, het in driften en instincten leidsvrouwen en beschermers toevoegt, maar den Koning der schepselen als een halfmensch, of als een naakt en hulpeloos kind zoo er maar heenwerpt, blootgesteld aan het gevaar, om, bij gebrek van die natuurdrift, in elk water te verdrinken, aan elke giftplant zich dood te eten, en van elk roofdier verscheurd te worden? De mensch, tot de verhevenste bedoelingen bestemd, moest ook straks vermogens bezitten, om deze bestemming te bereiken, en in de eerste plaats vatbaarheid voor onderwijs en opvoeding. Zonder opvoeding en leiding, dat bevestigt de geschiedenis der beschaving, dat leert de menschkunde, geraakt de mensch geenszins tot het doel zijnes aanwezens. Een der jongere wijsgeeren zegt zeer wél: | |
[pagina 66]
| |
‘het is slechts onder menschen, dat de mensch mensch wordt. Opgevoed moest de eerste mensch worden. Een mensch kon dit niet doen, omdat hij de eerste mensch was. Dus was het noodig, dat hij door een ander redelijk Wezen, hetwelk geen mensch was, opgevoed werd.’ - Wie kon, M.H.! die opvoeder anders, wie beter zijn, dan God, de liefderijke Vader der menschen; Hij, die, gelijk een oud Grieksch wijsgeer opmerkt, omtrent goddelijke dingen onderwijs geven moet. Dat dit onderwijs zich geenszins zal uitgestrekt hebben tot kunsten en wetenschappen, geef ik gaarne toe; maar dat tot de stof van hetzelve in de eerste plaats behoord heeft, ‘dat alle dingen hun aanzijn van God hadden ontvangen; dat God het was, die deze aarde zoo heerlijk had toebereid; dat de mensch zijn bestaan aan God verschuldigd was,’ is wel uitgemaakt en zeker. Trouwens alleen daardoor konden de eerste menschen voor dwaling, ten opzigte van de oorzaak van hun bestaan, bewaard; daardoor met diepe indrukken van Gods grootheid en goedheid vervuld; daardoor tot die kinderlijke gehoorzaamheid aan den Allerhoogste opgeleid worden, zonder welke hunne volmaking en hun geluk eene onmogelijkheid bleven. Dit onderrigt nu, M.H.! geloof ik hoofdzakelijk in de Bijbelsche Cosmogenie en Geogenie te vinden. Hiertoe leidt mij de uitdrukkelijke vermelding in de oorkonde: dat God den zevenden dag zegende en heiligde, d.i. aan de eerste voorouders bevel gaf, om op denzelven plegtige gedachtenis van deze groote gebeurtenis te vieren. Immers waartoe dit bevel, indien de eerste menschen omtrent de vorming der aarde, en de wijze waarop die geschied was, niets wisten? Daarenboven, het stuk draagt, mijns bedunkens, er kennelijke sporen van, dat het in de hoofdzaak door goddelijke openbaring is medegedeeld. Het is mogelijk, dat dit beweerde eenigzins vreemd klinkt; het is mogelijk, dat er onder u zijn, die zeggen: ‘hoe, indien de Allerhoogste zelf mededeeling had willen geven omtrent de wording van hemel en aarde, moesten dan die mededeelingen niet vollediger, niet naauwkeuriger | |
[pagina 67]
| |
zijn?’ Maar, M.H.! houden wij in het oog, de eerste menschen waren geene astronomen; zij waren geene wijsgeeren, geene geologen, geene scheikundigen. Hunne vatbaarheid was die van het natuurlijk verstand, dat opmerkt en nadenkt; en voor zulke menschen waren mededeelingen omtrent de wording aller dingen, hoedanige deze Cosmogenie behelst, juist berekend en volkomen voldoende. Ook is zeer opmerkelijk, dat in de Cosmogenie des Bijbels, bij schijnbare eenvoudigheid en oppervlakkigheid, eene hooge en diepe wetenschap verscholen ligt, die wij onmogelijk kunnen houden voor de vrucht van het ongeoefende verstand in den nog kinderlijken staat van het menschdom. Eerst de voortgangen, die later eeuwen in de starrekunde, wijsgeerte, aard- en scheikunde gemaakt hebben, doen ons de schatten der Bijbelsche Cosmogenie en Geogenie ontdekken en waardeeren. Dat wij haar, uit het tegenwoordig standpunt van de genoemde wetenschappen, beschouwen. Reeds de gebrekkige kennis, die de oude Aziaten en Grieken omtrent den hemel hadden, deed gene in hunne verdichtingen, deze in hunne philosophemen de werking van goddelijke naturen bij den oorsprong en de inrigting der wereld eerbiedigen. Het gestelde echter van enkelen, dat door toeval het heelal zou zijn zaamgevoegd, toen reeds door dieper denkenden verworpen en wederlegd, is, bij het licht van latere eeuwen, in al deszelfs ongerijmdheid openbaar geworden. De Astronomie acht het nu onmogelijk en ondenkbaar, dat starren, zoo talloos in menigte, zoo verbazend in grootte, zoo regelmatig in gedaante, zoo onmetelijk in afstanden, die alle één zamenstel vormen van eene verbazende orde en van de hoogste regelmatigheid, zouden ontstaan zijn zonder eene redelijke en hoogst volkomene oorzaak. De wijsbegeerte bepaalt nader de wijze van dit ontstaan. Zij verwerpt alle theoriën, die den oorsprong der eindige dingen als wezentlijk uitvloeisel uit God, als uit eene oneindige bron, beschouwen, of die de Godheid met de wereld vermengen, de Emanatiestelsels | |
[pagina 68]
| |
der Aziaten en de Pantheïstische stelsels der Grieken, Trouwens, wie God als wereldziel aanmerkt, beperkt de oneindige goddelijke natuur, daar elke ziel, die met een ligchaam verbonden is, zich in eenen van dat ligchaam afhankelijken staat bevindt. Hij verwoest het denkbeeld van God, dat van een onafhankelijk Wezen. Wie zegt: de wereld is God, en zich desniettemin de wereld als eindig denkt, komt met zich zelven in afgrijselijke tegenspraak. En ofschoon het latere Pantheïsme, deze zwarigheid willende ontwijken, naar den eenen hoofdvoorganger zegt: ‘God is de eenige, eeuwige, alomvattende zelfstandigheid, die zich in twee hoofdeigenschappen openbaart, uitgebreidheid en gedachte;’ en naar den anderen hoofdvoorganger: ‘God is het absolute of volstrekte, en dit absolute onderscheidt zich in het wezen, en het beeld van het wezen, (ideale en reale),’ het Pantheïsme ontgaat daardoor de zwarigheden, aan hetzelve eigen, in geenen deele. Het verwart zich zelfs in nog grootere; het verliest zich in de donkere holen der mystiek en de verblijven van blinkende ellende. Want, terwijl het de natuur niet alleen, maar ook den mensch vergoodt, leidt het tot een huiveringwekkend noodlot; en, de persoonlijkheid van den mensch vernietigende, vernietigt het ook zijne zedelijkheid en onsterfelijkheid. - Het is daarom, dat de wijsgeerte, welke op dien naam in onzen verlichten tijd aanspraak maken wil, in God, als den eeuwigen grond aller dingen, berust, en eene schepping aanneemt, als de eerste en hoofdwerkzaamheid van God, met betrekking tot de wereld. Maar is het niet opmerkelijk, M.H.! dat deze slotsom, waartoe eeuwenlange nasporingen den denker leidden, en waarin hij, aan de uiterste grens zijner onderzoekingen gekomen zijnde, rust vindt, en vol verrukking aanbidt, reeds geboekt staat in de vijf eerste woorden van het oorspronkelijke der Bijbelsche Cosmogenie? Bij hetgeen de starrekunde en wijsbegeerte leeren omtrent de wording aller dingen, voeg ik het onderrigt der Geologie. Zij, die zich voorstelt het ontstaan en de oorspronkelijke vorming van den aardbol te verklaren, heeft | |
[pagina 69]
| |
vooral te dien einde in latere jaren den aardbol zelven onderzocht. Zij wijst aan, dat de oppervlakte van onze planeet bedekt is met aardstoffen van velerlei soort, die veelal in lagen, van verschillende dikte, over elkander liggen. Onder deze vond zij het kalkgebergte, hetwelk de Geologie onderscheidt in het hooger en lager gelegene. In het hooger liggende kalkgebergte zijn de metalen en ertsen; daarin worden ook vele overblijfselen van planten en dieren gevonden; zelfs bestaan vele kalkgebergten geheel uit versteeningen van zoodanige. In het lager liggende kalkgebergte intusschen vond zij geene andere versteeningen, dan van schelpdieren, en van deze slechts weinige sporen. Het kalkgebergte rust weder, door het overgangsgebergte, op den graniet; eene zelfstandigheid, die, uit kwarts, glimmer en veldspath zaamgesteld zijnde, zeer hard is; en deze schijnt de kern des aardbols uit te maken, tenzij er in het binnenste van de aarde eene nog meer vaste stof mogt bestaan, welke verborgen blijft voor het oog van den bewoner harer oppervlakte. Graniet, M.H.! is dus de vaste kern, waarmede onze aardbol een' aanvang nam, toen in den beginne hemel en aarde werden geschapen. Intusschen, hoe is deze kern ontstaan? Uit de wereldstof en de wereldwet, welke eerstgenoemde de Almagtige voortgebragt, welke laatste Hij vastgesteld heeft. Deze wereldstof, in oneindige menigte geschapen, zweefde in de wereldruimte, en er was niet meer noodig, dan de aantrekkingskracht, om de stoffen zich te doen naderen en het kleinere deel met het grootere te vereenigen. De kleinere stoffen, die in dat gedeelte van het wereldruim zweefden, waar onze aardbol zou ontstaan, vereenigden zich van alle zijden met de grootere, hechteden zich daaraan vast, en drongen zich om het midden, waarin zij haar gemeenschappelijk zwaartepunt vonden, zamen. Zoo vormden zij de kern van den aardbol, die, als vereenigende de zwaarste stoffen, vast werd, en waarop vervolgens de niet zoo zware deelen neêrzonken; schicht op schicht, van meerdere tot mindere zwaarte, vormende. | |
[pagina 70]
| |
Het water, als zijnde het ligtste, moest natuurlijk al het andere overdekken. Wij moeten de scheikunde inroepen, om dat te leeren kennen, waardoor de aarde, woest en ledig en van alle zijden met water bedekt zijnde, werd wat zij geworden is. Immers een aardbol, door aantrekkings- en zwaartekracht ontstaan, moge, door de kracht van een ander hemelligchaam aangetrokken, doch door hare eigene beweging tot zekeren trap weêrhouden, zich om dat hemelligchaam zwaaijen, een woeste en ledige zal hij toch blijven, hoe verbazend grooten kring hij ook beschrijve. Er moet eene kracht bijkomen, die de trage rust doet ophouden en leven en beweging veroorzaakt. En eene zoodanige ontstond toen de Schepper sprak: ‘er zij licht!’ Trouwens, M.H.! in de lichtstof was eene wonderstof gegeven, juist dienstbaar, om alles te weeg te brengen, hetgeen nu moest geschieden. Het licht is toch eene grondstof, waarmede de warmtestof ten naauwste is verbonden. Door de werking van beide op de zuurstof, welke reeds in het water aanwezig was, werd het zuurstofgas, werden de zuivere lucht of levenslucht, de brandbare lucht en de dampkringslucht geboren. Deze, van het licht uitgaande werkingen noemende, loopt gij mij reeds vooruit, om daarvan de toepassing te maken op de veranderingen, welke nu op den aardbol moesten plaats hebben. Immers de geoloog leert, dat de eerst ronde granietkern gespleten en hier en daar tot verbazende hoogten opgevoerd is; hij volgt de sporen van deze verheffingen in granietbergruggen langs het vaste land en onder den oceaan, zoo als dezelve die vastheid aan den aardbol geven, welke de beenderen bijzetten aan het dierlijk ligchaam, aldus lost hij de vraag op naar de kracht, die hier werkzaam was. Het is de veerkracht der licht- of warmtestof; het is datzelfde verbazend vermogen, dat gij in den vuurspuwenden berg en in het stoomwerktuig ziet ten toon gespreid. Wij weten, dat de aardbol omringd is door eenen dampkring; de oorkonde zegt, dat God denzelven vormde na het licht; en nu vragen wij niet meer, hoe? Immers | |
[pagina 71]
| |
door de lichtstof en warmtestof, werkende op het water, werd de dampkringslucht geboren. Wij lezen van het ontstaan van het groeijend rijk; maar eerst nadat ons berigt was, dat de genoemde grondstoffen werkten. Natuurlijk; want zonder licht, warmte en dampkring zou te vergeefs de Almagt het plantenrijk geschapen hebben. Nu ook kon eerst het dierlijk leven, door den levenwekker en vader der schepselen, geschapen worden; want nu eerst kon het ademen en warmte verkrijgen; nu eerst het bloed zaamgesteld worden en door de aderen rollen. Nu ook eerst de mensch ontstaan, om niet slechts eene oneindige reeks van voorwerpen te aanschouwen en aan zich onderworpen te zien, maar zich ook te oefenen in het leeren kennen en gebruiken der verwonderlijke grondstoffen, waaruit hij het werk zijner handen in het klein, gelijk God in het groot zamenstellen zoude. Intusschen, M.H.! een groot tijdvak moet er verloopen zijn van het eene oogenblik, waarop de Schepper over den aardbol in het woord des lichts dat des levens uitsprak, tot op het andere, waarop Hij dat uitsprak over den mensch; even groot mogelijk, als hetgeen er verloopen is van de schepping des menschen tot op onze tijden. - De aarde is veel ouder dan de mensch; het schelpdier was er eer dan het landdier; de graniet eer dan de kalkbeddingen; maar een begin had deze aarde eens, gelijk het heelal. Alleen de Eeuwige had geen begin, Hij, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn. Ik heb gezegd. |
|