De twee kraanvogels van den plantentuin te Parijs.
In den Jardin des Plantes te Parijs was onder het andere gevogelte een paar kraanvogels, die elkander teeder beminden. Het mannetje stierf, en nu geraakte weldra het wijfje van verdriet op den oever van den dood. Toen zij zich alleen zag, gescheiden van den vriend, die haar nimmer verlaten had, werd zij zoo treurig, dat zij eerlang een waar toonbeeld van kommer was. Zij at niet meer, zij sliep niet meer, maar slaakte aanhoudend weeklagende toonen. De oppasser deed al wat in zijn vermogen was, om de troostelooze weduwe op te beuren; doch vergeefs; zij scheen levenszat, vermagerde van dag tot dag gedurig meer, en kwam den dood steeds nader bij. Eindelijk geraakte de oppasser op een' gelukkigen inval: hij plaatste in het verblijf der wijfjeskraan een spiegel, en zij, zichzelve daarin gewaar wordende, meende nu den verloren medgezel haars levens weder te zien. Dit gezigt rigtte haren levensmoed weder op; zij begon op nieuw voedsel te nemen, staat nu schier onafgebroken voor den spiegel, en schijnt zich terug te droomen in den tijd, toen beloonde liefde haar niets te wenschen overliet.