Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Anna Bolein.Anna bolein was van Fransche afkomst, uit de familie der howards, en nicht van den Hertog van Norfolk. Toen de jonge maria tudor, zuster van hendrik VIII, Engeland verliet, om met lodewijk XII van Frankrijk in het huwelijk te treden, werd anna in haar gevolg geplaatst, onder den naam van Mejuffer de bolein. Korten tijd na dit huwelijk keerde de jonge Koningin, weduwe geworden zijnde, naar haar vaderland terug. Anna bolein, die aan het verblijf in Frankrijk de voorkeur gaf, trad in de dienst van Koningin claude, gemalin van frans I, doch verliet weldra, daar de strenge etiquette, welke men er, naar het voorbeeld der Koninginne-moeder, anne de brétagne, had ingevoerd, haar niet beviel, het hof, en voegde zich bij de Hertogin van Alençon, later de zoo beruchte margaretha, Koningin van Navarra. Anna was, wel is waar, niet de schoonste dame van het hof, maar ontegenzeggelijk de aanminnigste, zelfs nevens de schoone diane de poitiers, met welke zij in naauwe vriendschapsbetrekkingen stond. Hare leest was onberispelijk; zij was vol en rond van leden, min of meer bleek van gelaat en zwart van haren; haar mond was eenigzins groot, en een der tanden uit de bovenrij stak een weinig voor de anderen uit; haar hals was blank als sneeuw; men zag er een vlekje op, van gedaante als eene aardbei; hare armen en handen hadden den sierlijksten vorm, ofschoon zij aan de linkerhand zes vingers had, hetgeen zij met bewonderenswaardige kunst wist te verbergen. De keurige smaak, welken zij in hare kleeding en opschik aan den dag legde, maakte haar tot een toonbeeld van lieftalligen zwier. Het kostuum, waarin zij afgebeeld werd, tijdens de Koning van Engeland haar de eerste maal zag, diende aan al de dames van het hof tot een modèl. Dit gebeurde op het feest, dat op het zoogenaamde champ du drap d'or gegeven werd. Zij droeg toen een kleed van helderblaauw fluweel, met zilver geborduurd; een moiré overkleed van dezelfde kleur, met dun pelswerk bezet, en met wijde afhangende mouwen, toonde den voortreffelijken vorm harer armen. Een tulband van blaauw fluweel, met gouden klokjes versierd, diende haar tot hoofdsieraad; een gazen sluijer, met kunst onder het hoofdtooisel aangebragt, | |
[pagina 33]
| |
viel naar achteren op de plooijen van haar kleed, en fluweelen schoenen, met diamanten sterretjes bezet, voltooiden haren dos. Anna was geestig en vrolijk, en daar zij hierbij veel beter onderwezen was, dan het gros der vrouwen van die eeuw, had zij talenten verkregen, welke weinig andere bezaten. Deze voordeelen lokten de bloem der Fransche ridderschap om haar heen; maar, behaagziek bij een koel hart, listig en sluw, had zij zich tot nog toe aan niemand hunner gehecht. Nog nimmer hadden zoo veel bekoorlijkheden zich aan hendrik's oogen vertoond; de hertogin van Valois, eene vijandin van katharina van Arragon, wendde alles aan, wat zij vermogt, om 'sKonings hartstogt te doen ontvlammen. De Hertogin van Alençon stelde anna voor aan de Koningin van Engeland, die haar onder het getal harer hofdames ontving. Anna was, gelijk wij hierboven aanmerkten, uiterst behaagziek, maar nog veel staatzuchtiger. Zij verzuimde niets, om den Koning in hare boeijen te slaan; maar, te schrander en te zelfzuchtig, om den Monarch de geringste magt over haar hart in te ruimen, kwelde zij hem onverbiddelijk, en wanneer zij hem dan somber en moedeloos had gemaakt, ontvlamde zij hem op nieuw door een woord of een' blik. Toen zij hem eindelijk tot stervens toe, gelijk men spreekt, op haar verliefd, en diep treurig zag, dat hij hare gunst niet mogt verwerven, verlangde zij de edele katharina van Arragon tot offer. Men kent het verdriet, door hetwelk deze rampspoedige Koningin verteerd werd, en de rol, welke anna bolein in dit vreeselijke drama speelde; twee jaren lang betreurde de ongelukkige vorstin haren gemaal, hare dochter, haren troon en hare vrijheid. Anna, zegevierend en ten toppunt van geluk, verre van het lot van hendrik's eerste gemalin te verzachten, stelde alles in het werk, om hare gevangenschap nog pijnlijker te maken. Prinses maria smeekte den Koning vergeefs om de genade, hare stervende moeder te mogen bezoeken; anna was tegenwoordig, en verzette zich, meer echter met blikken dan met woorden, tegen het verzoek; een gedrag, dat maria nooit vergat. Anderhalf jaar waren hendrik VIII en anna bolein gehuwd geweest; elisabeth was geboren; nogtans had hare geboorte den Koning weinig genoegen gedaan, want zijn grootste verlangen was naar een' erfgenaam. Omstreeks dezen tijd begon anna voor het eerst te bemerken, dat | |
[pagina 34]
| |
's Konings liefde het vroegere vuur verloren had; doch hare ijdelheid was nog te groot, om hem tot onbestendigheid in staat te achten. De dood van katharina van Arragon bedroefde hendrik meer dan men verwacht had. Toen hij dit berigt ontving, was anna tegenwoordig; en in de overmaat eener onberaden vreugd, welke zij onvermogend was te verbergen, keerde zij zich tot de personen van haar gevolg en zeide: ‘Eindelijk ben ik dan Engelands werkelijke Koningin!’ Deze uitboezeming verbitterde den Koning, en van dien dag aan behandelde hij haar met minder achting. Anna bolein daarentegen verdubbelde hare zorg en oplettendheid, om de luim van haren gemaal weder anders te stemmen. Hare manieren werden deftiger, meer overeenkomstig met haren stand; volgens het voorbeeld van katharina van Arragon, had zij steeds hare hofdames rondom zich, en hield zich met dezelve op onderscheidene wijzen bezig. Op zekeren dag liet johanna seymour, eene dier dames, die aan een borduurwerk arbeidde, bij toeval eene gouden keten vallen, waaraan een medaillon hing, dat zij heimelijk in haren boezem droeg. De Koningin verlangde het te zien; johanna verzette zich er tegen; eindelijk stond anna op, en ontrukte het haar.... het was een portret des Konings! Als versteend van schrik liet zij het medaillon op den grond vallen. Hendrik kon zulk een geschenk niet gedaan hebben, zonder dat hij daartoe voldoende reden had; doch bij een' man van zijn karakter was verwijten en geruchtmaken te gevaarlijk. Zij begroef dus haar verdriet in haar binnenste, en bespiedde johanna op al hare wegen; het duurde niet lang, of zij verrastte haar in 's Konings kamer. Op dit gezigt viel zij in onmagt. Toen zij weder bijkwam, poogde de Koning haar neder te zetten; maar zij schreide onophoudelijk. Daar zij zwanger was, kon zoo hevig eene gemoedsbeweging noodlottige gevolgen hebben. Meer bezorgd voor zijnen verhoopten opvolger, dan voor zijne gemalin, zeide de Koning: ‘Nu, mijne lieve, wees bedaard, en alles zal goed gaan.’ Maar zij kreeg zenuwtoevallen, en den volgenden nacht beviel zij van een dood kind.... het was een Prins! Hendrik, woedende van spijt, overhoopte haar met verwijten en zeide: ‘dat zij hem voortaan noch Prinsen noch Prinsessen baren zou.’ Langzaam herstelde anna; doch hare vrolijkheid was verdwenen; door minnenijd, vrees en kommer verteerd, gevoelde zij dezelfde smarten, welke zij eens aan | |
[pagina 35]
| |
catharina van Arragon veroorzaakt had. Zij erkende hierin de hand der vergeldende geregtigheid, en meer dan eenmaal riep zij in haren zielsangst: ‘O katharina, wat hebt gij geleden!’ Haar tegenwoordig gedrag echter was onberispelijk, en deze overtuiging gaf haar de hoop, om den Koning nog weder op eenen anderen weg te brengen. Zij besloot, de zwaarmoedigheid, die haar verteerde, te beheerschen, of ten minste voor de oogen van haren gemaal te verbergen, en dezelfde middelen, het bekoorlijke van haar vernuft en hare begaafdheden, aan te wenden, welke hem vroeger in hare ketenen geklonken hadden. Op nieuw schitterde zij aan het hof, en werd eene korte wijl weder dat, wat zij te voren geweest was. Maar hendrik vond deze verandering onnatuurlijk, bij het hartzeer, dat zij gevoelen moest en waarvan hij de oorzaak maar al te wel kende. Hij zag daarin, zoo al geene geveinsdheid, dan toch een ligtzinnig gedrag, dat hem tegen de borst stootte. Verdenking was nu niet verre meer, daar de wensch reeds bestond haar schuldig te vinden. Even als voormaals katharina, werd thans hare opvolgster met bespieders omgeven; maar hierbij had een aanmerkelijk verschil plaats. De overledene vorstin was steeds, wegens de reinheid harer zeden en de strenge voegzaamheid van haar gedrag, het voorwerp van den algemeenen eerbied geweest; anna's gedrag jegens hare gebiedster, daarentegen, had haar vele vijanden berokkend. Derhalve werd het niet moeijelijk, aan onbeduidende dingen een kwaad oogmerk onder te schuiven. Op zekeren ochtend trad Lord rocheford, anna's broeder, in haar vertrek, leunde op haar bed, en voerde een gesprek met haar; deze omstandigheid werd de grond eener hatelijke aanklagte, en er werd tegen haar in het verborgen eene zamenzwering op het touw gezet. Kort daarna werd er te Greenwich een steekspel gehouden, waarin de Lords rocheford en norris uitdagers en overwinnaars waren. De laatstgemelde had steeds voor de nog schoone Koningin eene hartstogtelijke bewondering doen blijken. Bij dit feest bewees anna door handgeklap den zegevierenden ridders hare goedkeuring, en, hetzij bij toeval, hetzij door onvoorzigtigheid, liet zij haren zakdoek vallen. Norris reikte dien op de punt zijner lans aan de Koningin weder toe, nadat hij er zich trotschelijk het aangezigt mede had afgedroogd. De Koning sprong op, werd bleek, en ging heen, zonder zich te ver- | |
[pagina 36]
| |
waardigen een' blik op zijne vrouw te werpen. Dit gebeurde in tegenwoordigheid eener menigte menschen. De Koningin scheen verschrikt, verliet haar balkon oogenblikkelijk, en begaf zich naar hare vertrekken. Het kampspel werd afgebroken. Elk vreesde voor eene buitengewone gebeurtenis, toen Lord rocheford, nog op de steekbaan zelve, als schuldig aan hoog verraad, gevat en naar den Tower gebragt werd. Waarschijnlijk is het, dat hendrik slechts eene gelegenheid verbeidde, om zijne ontwerpen tegen anna ten uitvoer te brengen, en dat hij het eerste voorwendsel daartoe aangreep. Dat zulk eene gelegenheid zich zou opdoen, kon de Koning ligtelijk vooruitzien; want anna had de voorschriften der hof-etiquette, waarop hendrik gesteld was, nooit zeer streng in acht genomen en zich gedurig aan overtredingen daartegen schuldig gemaakt, welke hij echter tot nog toe steeds met oogluiking behandeld had. Hij verliet Greenwich met een gevolg van slechts zes personen, onder welke norris zich als gevangene bevond. Onderweg verklaarde de Koning hem, dat hij slechts dàn op genade kon hopen, wanneer hij zijne verstandhouding met de Koningin beleed. Norris echter bezwoer de onschuld der Koningin en de zijne, weêrstond beloften en bedreigingen, en werd almede naar den Tower gebragt. Ook marc smeaton, een bij het hof der Koningin aangesteld toonkunstenaar, werd van gemeenschap met haar beschuldigd, en dienzelfden dag, tevens met twee kamerheeren, weston en brereton, onder gelijk voorwendsel gevangen genomen. De Koningin bleef tot den volgenden dag in pijnigende onzekerheid; zij ging op het gewone uur aan de middagtafel, en bemerkte onder de dames van haar gevolg stilzwijgen en treurigheid; want geene harer had den moed, haar het droevig nieuws te vertellen. Doch nog sterker werd zij verontrust, toen zij 's Konings huishofmeester, die haar, volgens oud gebruik, van haren gemaal den tafelgroet: ‘Wel moge het u bekomen!’Ga naar voetnoot(*) moest brengen, niet zag verschijnen. Naauwelijks was de tafel afgenomen, of de Hertog van Norfolk (een harer verbitterdste vijanden) en de overige Lords van den geheimen raad traden binnen, achter welke zich het onheil verkondigend gezigt van william kingston, bevelhebber van den Tower, verborg. De Koningin bemerkte | |
[pagina 37]
| |
hem echter, stond op, en vroeg, wat de reden hunner komst was. Haar oom, de Hertog, antwoordde koel, dat 's Konings begeerte was, dat zij zich naar den Tower zou begeven. ‘Verlangt de Koning zulks,’ sprak zij met standvastigheid, ‘zoo ben ik bereid te gehoorzamen.’ Zonder van kleeding te veranderen, ging zij met hen naar beneden, en zette zich in de schuit tusschen den Hertog van Norfolk en william kingston. Haar oom verklaarde haar vervolgens de reden harer gevangenneming, er bijvoegende, dat hare minnaars reeds sedert den vorigen avond in hechtenis zaten en hunne schuld bereids beleden hadden. Ontzet over zulk een bedrog, verklaarde zij met drift, dat zij onschuldig was, en vorderde, dat men haar in tegenwoordigheid des Konings voeren zou, om zich persoonlijk te verdedigen. Bij al deze betuigingen schudde de Hertog van Norfolk, met een verachtend betoon van ongeloof, het hoofd; de overige leden der deputatie waren even onmenschelijk; thomas andley alleen betoonde haar den haar toekomenden eerbied. De schuit legde bij den Tower voor de zoogenaamde Verraderspoort aan. De Koningin hief het hoofd op en beschouwde met schrik het donkere gewelf, waaronder de schuit door de kracht der golven en de diepte van het water hevig heen en weder geslingerd werd. Toen zij de eerste treden van den trap bereikte, viel zij op de knieën, en riep plegtig God tot getuige harer onschuld aan. Het is moeijelijk zich een denkbeeld van het akelige voorkomen te maken, hetwelk zelfs tot op onzen tijd dit gedeelte van den Tower van Londen behouden heeft. De Verraderspoort is een laag booggewelf van Saksische bouworde. De Theems stroomt onder dit verwulf, en drijft de binnenvarende schuit tot aan den voet van den trap, die naar het binnenplein leidt. Het zwarte graniet, door ouderdom en vochtigheid met een groen slijm overtrokken, gelijkt met zijne donkere muren naar de wanden van een ontzettend grooten waterput. De traptreden, gedurende het vloedgetij door den Theems overspoeld, zijn door de woeling van het water uitgehoold. Bedenkt men het aantal slagtoffers, die deze schrikkelijke treden beklommen hebben, zoo krimpt het hart van weedom ineen; want het is maar al te waar, dat deze kolk, even als die der hel, nimmer terug geeft, wat zij eenmaal verzwolgen heeft. Anna werd eerst in de vertrekken gebragt, welke zij tijdens hare krooning bewoond had. Zij wierp zich an- | |
[pagina 38]
| |
dermaal op de knieën voor den troon, die de hare geweest was. ‘O God, erbarm u mijner!’ riep zij, brak in tranen uit, en verborg haar aangezigt in hare handen. In deze aanvallen van wanhoop ging zij plotseling van schreijen tot het lagchen der krankzinnigheid over, dat nog schrikkelijker is dan het jammerlijkste weegeklag. Strak staarde zij voor zich heen, en wendde zich dan eensklaps tot kingston, met de vraag: ‘Waarom ben ik hier?’ Dan verviel zij op nieuw in hevige zenuwtrekkingen. Weder bij zichzelve gekomen, vroeg zij, waar Lord rocheford was. ‘Ik heb hem zoo even op het binnenplein gezien,’ antwoordde kingston. ‘Mijn arme broeder!’ riep zij en wrong de handen. ‘Ik weet, dat ik, met drie andere personen, beschuldigd ben, en toch ben ik onschuldig. Denkt gij, kingston, dat de Koning in staat zou zijn mij te doen sterven, zonder mij te hooren, zonder mij geregtigheid te laten wedervaren?’ - ‘Aan de armste onderdanen zijner Majesteit komt dit regt toe, Mevrouw!’ De Koningin antwoordde niet, maar glimlachte bitter. Lady rocheford, hare schoonzuster, en eene kamenier, welke zij uit hare dienst ontslagen had, werden haar van 's Konings wege tot gezelschap toegevoegd. Dit was de wreedste der folteringen, welke zij te lijden had. Lady rocheford, namelijk, was nimmer in staat geweest, de liefde van eenen man, zoo beminnenswaardig als anna's broeder, te verwerven, en daar zij hierbij menigmaal zijne koelheid te haren opzigte vergeleek met de genegenheid, welke hij zijner zuster toedroeg, had zij aan deze laatste eenen onverzoenlijken haat gezworen. Jaloerschheid had haar het eerst tot de afschuwelijke beschuldiging gedreven, van welke wij hierboven gesproken hebben, en het geding had geen ander bewijs dan logenachtige verklaringen. Beide, Lady rocheford en deze kamenier, hadden bevel, anna dag noch nacht te verlaten; zij sliepen op eene sopha aan het voeteneind van haar bed, en verrigteden hare dienst met eene onbeschaamde lompheid, die zelfs de waardigheid van den stand der Koningin niet meer bedwong. Onophoudelijk bestormden zij haar met strikvragen, en bragten de daarop ontvangene antwoorden aan den Koning over. Hare eenvoudigste vragen omtrent de andere gevangenen werden met de arglistigste boosheid uitgelegd. Anna schreef aan cromwell, Koning hendrik's eersten Minister, en droeg aan kingston op, den brief te bezorgen; deze weigerde het. | |
[pagina 39]
| |
Hierop werd zij (gelijk hij zich in een berigt aan den Koning uitdrukt) aan eenen arend gelijk, dien men pas in eene kooi gesloten heeft; zij schreeuwde en jammerde, en beklaagde zich, dat de Koning haar in de magt van twee vrouwelijke kerkermeesters en van eenen onverbiddelijken slotvoogd geplaatst had. Den 10 Mei des jaars 1536 werd eene beschuldiging wegens hoogverraad voor den Groot-Jury van Westmunster ingebragt tegen Lady anna bolein, Koningin van Engeland, george bolein, haren broeder, Grave van Rocheford, hendrik norris, frans weston en willem brereton; (de drie laatsten waren kamerheeren;) eindelijk ook nog tegen den bij het hof der Koningin aangestelden toonkunstenaar smeaton. De vier eerstgemelde heeren beweerden standvastig de onschuld der Koningin en hunne eigene; onaangezien men hun genade beloofde, wanneer zij hunne misdadigheid erkenden, verklaarden zij, liever te willen sterven, dan zoo schandelijk eene logen te bevestigen. Marc smeaton werd op de pijnbank gebragt; aanvankelijk bleef hij bij zijne eerste verklaring; toen men echter oordeelde, dat de pijn daartoe hoog genoeg geklommen was, reikte een der commissarissen hem eene schrijfpen en de akte van beschuldiging toe, met belofte van genade, zoo hij beleed: ‘Onderteeken, marc, en gij zijt gered!’ De ongelukkige onderteekende, en deze valsche, door folterpijn afgeperste, alle menschelijke regt en billijkheid honende verklaring werd de grond tot zijne veroordeeling en die der vier andere gevangenen. De onderteekening van eenen halfdoode, die door eene jammerlijke logen zijn leven waande te behouden, was genoeg voor het geweten van de leden der Pairskamer. De vier heeren werden veroordeeld om het hoofd te verliezen; marc smeaton, dien zijne zwakheid zelve het leven niet redde, werd tot de galg verwezen. Nadat deze uitspraken gedaan waren, deed men de Koningin binnenstaan, om ook haar te vonnissen. De koninklijke gevangene verscheen, verzeld door Lady rocheford en door kingston; deze laatste voerde haar voor de balie. Zonder vriend, zonder regtsverdediger om hare zaak te bepleiten, toonde zij eene bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest en standvastigheid. Geen zweem van schrik was in hare gelaatstrekken merkbaar; haar voorkomen was bedaard en vol waardigheid; zij groette de regters, en zag, zoo het scheen met volkomene gemoedsrust, in het rond. | |
[pagina 40]
| |
Haar gedrag in dit oogenblik wordt als een voorbeeld van bescheidenheid en gelatenheid geroemd. Men las haar de akte van beschuldiging voor; zij hief de hand op, en sprak met achtbaarheid: ‘Ik ben niet schuldig, Mylords!’ Hierop zette zij zich in den stoel neder, dien men haar gebragt had, om de verhandelingen aan te hooren. De punten van aanklagte waren zoo afschuwelijk, dat deze overdrijving alleen genoegzaam bewijs leverde van derzelver valschheid. Lady rocheford, alle schaamte, ja zelfs alle banden des bloeds verkrachtende, trad niet alleen tegen haren gemaal, maar ook tegen de Koningin op, welke haar eenige oogenblikken lang met de uitdrukking van het diepste medelijden aanzag. Voorts verdedigde anna zich met groote welsprekendheid, en wederlegde al de belagchelijke beschuldigingen, welke men ten opzigte van haar bijzonder leven tegen haar had aangevoerd. Hare pleitrede was zoo eenvoudig, edel en aandoenlijk, dat men hare vrijspreking verwachtte. Maar de Hertog van Norfolk, die van wege den Koning in het geregtshof voorzat, verstond de kunst, om de regters uit hunne aandoening terug te brengen; anna werd schuldig verklaard, en gevonnisd om verbrand te worden, dood of levend, naar de Koning zulks verkiezen zouGa naar voetnoot(*). Deze uitspraak werd haar door haren eigen oom, in hoedanigheid van Opperhofmeester des Koningrijks, verkondigd. Toen haar wreede bloedverwant geëindigd had, stond zij op, vouwde hare handen zamen, sloeg de oogen naar den Hemel, alsof zij dien tot regter wilde inroepen, en zeide: ‘Mylords, ik wil niet beweren dat uwe uitspraak onregtmatig is, dat mijn woord meer dan uwe meening gelden moet; ik wil gelooven, dat gijlieden toereikende gronden hebt gehad om zoodanig te handelen, maar het moeten geheel andere geweest zijn dan die, welke men tegen mij heeft ingebragt, want ik ben rein van al de schandelijkheden, met welke gijlieden mij betigt hebt. Wat mijnen broeder en de andere ongelukkigen betreft, die onregtvaardiglijk veroordeeld zijn, zoo zou ik gaarne duizendmaal den dood ondergaan, kon ik hen daarmede redden; maar, daar het aldus de wil des Konings is, zal ik hen op het schavot verzellen, doordrongen van de overtuiging, dat mij, nevens hen, de eeuwige zaligheid wacht.’ | |
[pagina 41]
| |
Nadat het vonnis geveld was, vorderde men van haar, dat zij voor het geregtshof de teekenen der koninklijke waardigheid, waarmede zij zich tot deze vreeselijke plegtigheid versierd had, zou afleggen. Men ontnam haar de koningskroon, het halssieraad en den mantel, en vervolgens werd zij niet naar de vertrekken, welke zij verlaten had, maar naar den kerker gebragt, dien zij tot op het oogenblik harer doodstraf bewonen moest. Des avonds vóór haren dood lag zij verscheidene uren lang op de knieën voor het kruis; vervolgens verzocht zij Lady kingston naast haar te gaan zitten, en de laatste wenschen te vernemen, welker uitvoering eene stervende haar wilde opdragen. De dame antwoordde, dat het haar niet toekwam, in tegenwoordigheid eener Koningin te zitten. ‘Helaas!’ gaf anna ten antwoord, ‘dit ben ik immers niet meer; ik ben nu nog slechts eene arme gevonnisde! Verleen mijner ziele dezen troost, opdat ik in vrede van de wereld scheide.’ Lady kingston zette zich dan neder, en anna wierp zich in boetvaardige houding op de knieën: ‘Ga naar Prinses maria,’ zeî zij, ‘en breng haar deze mijne eigene woorden over: Dochter van katharina van Arragon, die ik zoo dikwijls beleedigd heb, Gods hand rust zwaar op mij, en de onregtvaardige dood, die mij te lijden staat, wreekt uwe edele moeder voor de smart, welke ik haar heb aangedaan. Katharina ging als eene heilige van den troon in de gevangenis en van de gevangenis in den dood, omgeven van ieders achting en eerbied; ik bestijg het schavot veracht en gehaat. Ik ben onschuldig ten opzigte van den Koning; ik was zeer schuldig ten opzigte mijner koninklijke meesteres. Even als zij heb ik al de folteringen van den minnenijd gevoeld, de knagende smart zich versmaad te zien, zonder den troost, dat ik de herinnering van een onberispelijk gedrag in mijnen boezem omdroeg. O katharina, wat hebt gij niet moeten verduren! Engel des vredes en der vergeeflijkheid, bid voor mij bij uwe koninklijke dochter, dat zij door het zoenoffer van mijn vergoten bloed tot mededoogen jegens mijn verlaten kind genoopt worde! Want, ach! ik heb geen regt te hopen, dat mijne opvolgster jegens de arme elisabeth als moeder handelen zal, daar ik jegens katharina's kind niet als moeder gehandeld heb. Maria van Engeland, erbarm u mijner en bid voor mij!’ Des anderendaags gebeurde het laatste bedrijf van dit vree- | |
[pagina 42]
| |
selijke treurspel. Hendrik had bevolen, dat men den scherpregter van Calais, die voor zeer bekwaam in zijn vak gehouden werd, zou doen overkomen. Doch op het bepaalde uur was hij er nog niet, waarom dan ook de uitvoering van het vonnis tot op den middag verschoven werd. ‘Kingston,’ sprak anna, ‘zoo even heeft men mij verwittigd, dat ik nog vier uren te leven heb; het doet mij leed, want mijn lijden wordt er slechts door verlengd. Men zegt, dat de beul bijzonder bekwaam is; maar’ voegde zij er glimlagchend bij, ‘ik heb een' zoo dunnen hals, dat men de moeite had kunnen sparen, den man te halen.’ - ‘Zegt den Koning,’ zeî zij tot een der leden van den raad, die haar om hare laatste bevelen vroeg, ‘dat ik hem voor al de titels, waarmede hij mij overhoopt heeft, dank zeg. Hij heeft mij uit de eenvoudigheid van een rustig levenslot tot Gravin verheven; van Gravin heeft hij mij tot Koningin gemaakt, en thans, nu ik in dit leven geenen hoogeren trap beklimmen kon, zet hij aan mijne onschuld de kroon des marteldoms op.’ Het uur van haren dood bleef een diep geheim, behalve voor hen, welken de Koning tot getuigen daarvan bestemd had. Op den middag openden zich de vreeselijke deuren harer gevangenis voor de laatste maal. Zij was in een zwart damasten gewaad gekleed, en droeg een' witten, met kant bezetten halskraag; een tooisel, dat zij eenige maanden te voren zelve had uitgedacht. Op haar hoofd droeg zij eene zwartfluweelen kap, welke men op al hare portretten wedervindt. De toestand van opgewondenheid, waarin zij zich sedert des ochtends bevond, had haar eenen hoogeren blos gegeven; nooit misschien schitterde hare schoonheid met meerder glans. Zij besteeg de trappen van het schavot, geleid door den bevelhebber van den Tower en verzeld door vier dames, welke de Koning tot deze treurige plegtigheid had afgezonden. Daar gekomen, zag zij den Lord Mayor, de magistraatspersonen, den Hertog van Suffolk en den Hertog van Richmond (onechten zoon van hendrik VIII) verzameld. De dames, die haar verzelden, waren zoo verschrokken, dat anna, bij haar vergeleken, alleen koelbloedig scheen. Zij zelve nam zich kap en kraag af, die bij de onthoofding hinderlijk konden zijn, en gaf ze aan de dames over; vervolgens dekte zij hare haren met eene muts, welke hare vlechten bij elkander hield. ‘Ongelukkig hoofd,’ sprak zij gedurende deze akelige toebereidselen, ‘binnen | |
[pagina 43]
| |
weinige oogenblikken zult gij op het zand van dit schavot rollen, en daar gij in het leven niet geregtigd waart de kroon te dragen, verdient gij in den dood ook geen beter lot!’ Anna wilde zich de oogen niet laten blinddoeken; zij liet zich op de knieën neder, dekte eerbaar haar kleed over hare voeten en legde het hoofd op het vreeselijke blok.... de bijl viel! Lady kingston vervulde den last, dien anna haar bij Prinses maria had opgedragen. De jonge vorstin hoorde haar met een donker gelaat aan, hief vervolgens de oogen op naar het beeld harer moeder en scheen haar aan te roepen. Na eenige oogenblikken beval zij Lady kingston haar te volgen. Zij begaf zich naar dat gedeelte van het kasteel, waar elisabeth, destijds nog een kind, werd opgevoed. Eene wijl beschouwde zij hare zuster, doch zonder haar te liefkozen, en legde toen hare hand op het hoofd der wees, terwijl zij daarbij Lady kingston aanzag, die zich eerbiediglijk boog en vertrok.
In den omtrek van Richmond-park stond een hoop manspersonen onbewegelijk, zwijgend, en luisterend naar het kleinste geruisch, dat zich hooren liet. In hun midden gaf een man van forsche gestalte, die hun aanvoerder scheen te zijn en op een jagtroer leunde, blijken van onrust en ongeduld. Een kanonschot weergalmde in de verte. ‘Te paard!’ riep hij; ‘alles is voorbij!’ En in vollen galop reed de bende hem na, in de rigting naar het huis Wolf-hall in het graafschap Wiltshire, waar men bij het vallen van den avond aankwam. Al de bedienden, in feestgewaad getooid, schaarden zich eerbiedig ter wederzijden van den ingang, toen de ruiters door de slotpoort stormden. Aan de haast, waarmede zij tot hunne verschillende dienstverrigtingen terugkeerden, aan den spoed, met welken zij daarbij te werk gingen, kon men ligtelijk afnemen, dat hier iets gewigtigs stond te gebeuren. Eenige uren later werden de slagdeuren der huiskapel van dit oud-adellijk verblijf voor eene jonge dame geopend, die, verzeld door hare verwanten, binnentrad. Zij was bleek en merkbaar ontsteld Toen zij den jager met den hem verzellenden stoet zag aankomen, lachte zij hem toe; de eene was de bruid, de andere de bruidegom. Een Bisschop stond | |
[pagina 44]
| |
voor het altaar en hield het kerkboek opengeslagen in de hand..., de echt werd ingezegend, de plegtigheid was ten einde, driemaal weêrgalmde de kapel van het geroep: ‘Leve johanna seymour, Koningin van Engeland!’ |
|