Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Levensschets van Bertel Thorwaldsen.
| |
[pagina 20]
| |
man geworden, het blonde haar is grijs, doch hangt in zware lokken langs de breede schouders af; rondom hem staan prachtige marmeren gestalten: jason met het gulden vlies, de gratiën, de heilige apostelen. Dat is de koning der kunstenaars, dien wij aanschouwen, de spruit uit harald hildetand's geslacht, de arme knaap, die nu als man zijnen scepter in het rijk der kunst over Europa uitstrekt, dat is bertel thorwaldsen. Het is geene dichterlijke vinding, maar wezentlijkheid, welke de grondtrekken tot ieder van deze schetsen levert. IJsland bewaarde voor de Noordsche rijken hunne oude taal, mythologie en geschiedenis. Getrouw en naauwkeurig wordt in de volksoverlevering het stamregister van het geslacht gevonden, en zoo vinden wij dan ook hier thorwaldsen. Dat geslacht stamt af van harald hildetand, Koning van Denemarken; van Denemarken vlugtte het naar Noorwegen en later naar IJsland; daar lezen wij in de legende van laxdölern, dat oluf paa, een van dat geslacht, een magtig hoofdman was, wiens zucht voor kunstwerken in de gezangen der Barden hoog wordt geroemd. Bertel thorwaldsen's geest leefde in de borst van dezen hoofdman. Hoort, wat het volksverhaal mededeelt: ‘Oluf paa liet een eetzaal bouwen, grooter en rijker dan men zulk eene vroeger had gezien. Op de wanden en aan de zoldering waren beroemde voorvallen, aan oude volksoverleveringen ontleend, afgebeeld, en alles was zoo degelijk uitgewerkt, dat het er veel schooner uitzag dan wanneer gewelf en muren met tapijten waren behangen geweest. Toen de eetzaal gereed was, gaf oluf paa een groot gastmaal, waaraan ook de Bard ulf uggason verscheen, die een gedicht op oluf paa en op de legenden, die op de wanden waren afgebeeld, vervaardigde. Dat gedicht werd Hausdrapa genaamd.’ Door vele geslachten heen kan de overeenkomst in zeden en gebruiken, als ook menige eigenaardige bijzonderheid derzelven bewaard worden, en die van oluf paa vinden wij ook hier veredeld en voortreffelijker in onzen thorwaldsen terug. Wij staan aan den ingang van zijne levensgallerij; het eene beeld sluit zich aan het andere en voltooit den gelukkigen en weidschen zegetogt. Het was in 1770, op den 19 November, dat te Koppen- | |
[pagina 21]
| |
hagen karen grönlund, vrouw van den beeldhouwer gottschalk thorwaldsen, haren man eenen zoon schonk, die bij den doop den naam van bertel ontving. De vader was van IJsland teruggekomen en leefde in behoeftige omstandigheden; zij woonden in de kleine Groenstraat, niet ver van de kunstacademie af; de maan heeft dikwerf in de armelijke woning nedergezien, en er ons het volgende van verhaald: - ‘Vader en moeder sliepen, maar de kleine zoon sliep niet; ik zag,’ verhaalt de maan, ‘hoe zich de gebloemde katoenen bedgordijnen bewogen en het knaapje er uit keek; ik dacht eerst dat hij het oog op de zwartberookte kamerklok hield; zij was nog zoo bont beschilderd, met rood en groen, er zat een koekkoek boven op; er hingen zware schietlooden aan, en de slinger met de glinsterende koperen plaat ging heen en weer: “tik! tak!” maar het was de klok niet waarnaar hij keek, neen, het was naar moeders spinnewiel. Dat stond juist onder de klok; dat was het liefste huisraad van den knaap; maar hij durfde er niet aankomen, want somtijds werd hij dan wel eens duchtig op de vingers getikt. Wanneer zijne moeder zat te spinnen, kon hij uren achtereen op het snorrende wiel en den omloopenden draad zitten turen, en had daarbij dan zijne eigene overdenkingen. O, mogt hij toch ook eens spinnen! Vader en moeder sliepen, hij zag hen aan, hij keek naar het spinnewiel, en weldra stak er een kleine naakte voet buiten het bed, spoedig daarop nog een kleine naakte voet, toen twee kleine beenen: en - bons! daar stond hij op den grond. Hij keerde zich nog eens om, om te zien of vader en moeder sliepen, ja, zij sliepen nog, en toen sloop hij zachtjes, zeer zachtjes, slechts met zijn kort nachthemdje aan, naar het spinnewiel en begon te spinnen. De draad liep om en het rad draaide al sneller. Op hetzelfde oogenblik ontwaakte de moeder, de gordijnen bewogen zich, zij keek naar buiten en dacht niet anders dan dat het op de kamer spookte. “Lieve hemel!” riep zij en stiet angstig haren man aan; hij opende zijne oogen, wreef ze met zijne handen en starende op den kleinen vlijtigen persoon, riep hij: “Dat is bertel!”’ Wat de maan verhaalt, zien wij hier als een eerste beeld in thorwaldsen's levensgeschiedenis, daar het eene afspiegeling der wezentlijkheid is. Thorwaldsen heeft ze- | |
[pagina 22]
| |
ker, in een vertrouwelijk gesprek op het schoone Nyso, woord voor woord aan den Dichter medegedeeld, wat deze, in zijn gedicht de maan laat verhalen. Het was eene der oudste herinneringen van thorwaldsen, dat hij in zijn kort nachthemdje in den maneschijn aan moeders spinnewiel had gezeten, en dat de lieve moeder hem voor een klein spook had gehouden. Voor eenige jaren leefde er nog een oud scheepstimmerman, die zich den kleinen, blonden, blaauwoogigen bertel herinnerde, zoo als hij bij zijn' vader op de werf in de beeldhouwerij kwam; hij zou 's vaders handwerk leeren, en daar deze het gevoelde hoe moeijelijk het was, wanneer men niet wat teekenen kon, zoo werd de elfjarige knaap op de armenschool van de kunstacademie besteed, hij maakte daar weldra goede vorderingen; twee jaren later kon bertel zijnen vader reeds behulpzaam zijn, ja zijnen arbeid verbeteren. Ziet dat schip daar op de werf staan! De Deensche vlag waait er van af, de werklieden zitten in de schaduw bijeen, en nemen hun eenvoudig ontbijt; maar vooraan verheft zich de hoofdfiguur van dezen groep, het is een knaap, die met fiksche hand levenstrekken in het houten beeld op het galjoen van dat schip snijdt. Dat is zijn beschermgeest en zal als het beeld van thorwaldsen's hand de wereld doorreizen. De altijd golvende zee zal het met hare wateren besprenkelen en er een krans van wier en bladen om henen slingeren. Ons volgende beeld gaat eene schrede verder; onopgemerkt heeft hij nu onder de andere teekenaars zich reeds zes jaren de lessen op de school der academie ten nutte gemaakt, waar hij steeds met ingespannenheid werkte en altijd sprakeloos aan zijn teekenbord stond; zijn antwoord was slechts ja of neen, of een knikken of schudden met het hoofd; maar goedheid straalde uit zijne gebaren en welwillendheid uit iederen trek van zijn gelaat. Dat beeld vertoont ons bertel, zoo als hij op zijn zeventiende jaar gereed staat, belijdenis des geloofs af te leggen; zijne plaats bij den geestelijke is de minste onder de behoeftige knapen; zijne kunde laat niet toe hem hooger te zetten. Voor eenigen tijd was echter door de nieuwspapieren vermeld, dat de elève thorwaldsen bij de academie den kleinen zilveren eerepenning had be- | |
[pagina 23]
| |
haaldGa naar voetnoot(*). ‘Is dat uw broeder,’ vraagde de geestelijke, ‘die die medaille heeft behaald?’ ‘Dat ben ik zelf!’ antwoordde bertel, en de geestelijke zag hem met welgevallen aan, zette hem den eersten onder al de leerlingen, en noemde hem van nu af aan ‘mijnheer thorwaldsen.’ O, hoe diep hem dat ‘mijnheer’ toenmaals in de ziel drong, is later dikwerf door hem verhaald, het klonk hem schooner dan eenige titel, welke hem door Koningen zoude kunnen gegeven worden. Nimmer heeft hij dit voorval vergeten. In een klein huis in ‘Aabenraa’ de straat, waarin holberg zijne arme dichters laat wonen, leefde eertel thorwaldsen bij zijne ouders en verdeelde zijnen tijd tusschen de kunst en de hulp, die hij zijnen vader verschuldigd was. De kleine gouden medaille was in de beeldhouwkunst bij de academie uitgeloofd. Thorwaldsen was twintig jaar oud, zijne vrienden wisten beter dan hij zelf, hoe knap hij was, en wekten hem op om naar de uitgeschreven prijs, ‘heliodorus, uit den tempel gejaagd’, te dingen. Wij zijn nu op CharlottenburgGa naar voetnoot(†), maar de kleine kamer, waar thorwaldsen nog kort geleden zat, om zijne schets te ontwerpen, staat ledig, daar hij de smalle achtertrappen, door vrees en wantrouwen gejaagd, afsnelt, om er niet weêr terug te keeren. In het leven van een groot genie is echter niets toevallig; dat schijnbaar niets beduidende is, als 't ware, een wenk van Gods vinger; thorwaldsen zal zijn werk afmaken. Wie is het die hem op den donkeren achtertrap tegenhoudt? een der professoren komt hem juist tegen, spreekt met hem, vraagt hem het een en ander, moedigt hem aan, hij keert terug, en in vier uren tijds is de schets uitgevoerd en de kleine gouden medaille behaald. Het was den 15 Augustus 1791. De Staatsminister Graaf ditlew von reventlow zag het | |
[pagina 24]
| |
werk van den jongen kunstenaar en werd zijn beschermer; hij bezorgde hem voordeel en plaatste zijnen naam aan het hoofd eener inschrijving, die hem eene onbelemmerde gelegenheid bezorgde zijne studiën voort te zetten; twee jaren later werd de groote gouden medaille behaald, en daaraan het honorarium tot het doen eener kunstreis verbonden; vóór de afreis moest echter een nog te gebrekkig volbragte schooltijd ingehaald worden. Het jaar spoedde ten einde, hij las, studeerde, de academie verleende hem hare hulp; allerlei onderrigt lachte hem tegen, en eene groote en gewigtige loopbaan was voor hem ontsloten. Wij willen onzen blik op een voor hem in dien tijd geliefd voorwerp rigten: wij vinden het aan zijne voeten in die gelukkige avondtooneelen, waar hij als stil aanschouwer zich in het gezelschap van mannen als rahbek en steffens bevindt; wij vinden het in eenen hoek achter den grooten kagchel, met de blanke koperen knoppen er op, van de overigens armoedige huiskamer, die zonderling afsteekt bij die welgekleede heeren, die hem een bezoek brengen; wij zien het met een koord achter de deur van de tooneel-kamer vastgebonden, waar thorwaldsen de beide antwoorden, die hij in de kleine rol, door hem in den Barbier van Seville te vervullen, niet kon opzeggen; het is zijn lieve hond, deze behoort juist in dien tijd, deze behoort mede tot zijnen zegetogt, aan dezen had hij zich bij menig werkstuk zoo vaak herinnerd, dien trouwen medgezel en leidsman, al zijne vrienden wilden jongen van het beest hebben, omdat het eens, toen een van bertel's schuldeischers hem het zeer lastig maakte, den gestrengen maner duchtig had aangevallen. Thorwaldsen heeft hem in marmer onsterfelijk gemaakt; dat heeft hij zijne eerste liefde echter niet gedaan, die anders wel eens in de borst eens dichters in een onverwelkbaar Dafneblad verandert. Wij kennen een hoofdstuk van deze geschiedenis. Het was in het voorjaar van 1796, dat thorwaldsen zijne wandeling in de wereld, over de Alpen naar Rome, zoude aanvangen; maar hij werd ziek en na de ongesteldheid zeer neêrslagtig. Duitschland was in oorlog; zijne vrienden raadden hem aan, met het koninklijk fregat Thetis te gaan, dat juist naar de Middellandsche zee moest. Hij had in dien tijd eene geliefde, hij nam van haar een zeer aandoenlijk afscheid en zeide: ‘Gij behoeft, daar ik afreis, u niet om mij op te houden, | |
[pagina 25]
| |
zoo gij aan mij en ik aan u gehecht blijf, tot dat wij na eenige jaren elkander wederzien, dan is de zaak geklonken!’ - en zoo scheidden zij - en zagen elkander eerst na een groot aantal jaren terug, kort voor zijnen dood, zij als weduwe, hij als Europa's eeuwig jonge kunstenaar. Toen thorwaldsen's lijk met koninklijke pracht door de straten werd gevoerd, stond er eene oude vrouw uit den burgerstand aan een open venster te weenen; dat was zij; het eerste afscheid verschilde dus met het laatste voor haar hemelsbreed. Het eerste was een ware feestdag! de kanonnen van het fregat Thetis donderden het vaartwel naar den wal. Ziet, hoe de zeilen voor den wind zwellen, het kielwater schuimt, het schip snelt de met wouden bedekte kust voorbij, Koppenhagens torenspitsen verdwijnen. Bertel staat voorop, de golven bespoelen het beeld van Thetis, dat hij zelf door zijnen beitel bezielde; van voren beeldhouwde hij den togt der Argonauten, in al den luister der kunst; in Kolchis-Roma heeft hij een' aanvang gemaakt. Maar thuis, in die kleine woning in Aabenzaa, staat de troostelooze moeder, schreijende om het verlies van haren zoon, dien zij niet meer zien, niet meer aan het harte drukken zal. Een der geliefdste vrienden van bertel woont ook daar. Hij brengt haar van den afgereisde een klein doosje met dukaten, maar zij schudde met het hoofd en riep overluid: ‘ik behoef in de wereld niets buiten mijn kind, dat nu op de onstuimige zee zal omkomen!’ - en zij grijpt uit de kas zijn oud zwart zijden vest, drukt duizende kussen er op, en weent heete tranen over bertel, over den geliefden bertelGa naar voetnoot(*). Een geheel jaar gaat om. Wij zijn in de laatste dagen van Februarij op het havenhoofd te Napels; de paketboot komt van Palermo aan; Turken, Grieken, Malthesers, personen van allerlei landaard stappen aan wal. Onder dezen gaat een bleeke, ziekelijke bewoner van het Noorden, hij helpt den pakkendrager zijne bagaadje voortzeulen, en schudt het hoofd bij zijne praatzucht, want zijne taal verstaat hij niet. Wat baat het, dat buiten de zon zoo helder en warm schijnt, er is binnen in hem geene warmte, hij is krank, en verteert van heimwee; zoo was nu bertel thorwaldsen eindelijk | |
[pagina 26]
| |
in Italië aangeland, nadat hij, als een tweede ulysses, heen en weêr had gezworven. De Thetis had eerst een' kruistogt in de Noordzee moeten maken, ten einde de Noordsche kusten voor Engelsche kapers te beschermen. In September passeerde het schip eerst het Kanaal en kwam in October te Algiers, vanwaar de pest was uitgebroken. Daarop volgde eene lange quarantaine op Malta, toen eene reis naar Tripoli, om daar de vijandelijkheden tegen de Deensche schepen te beteugelen; daar lag het, gedurende den tijd, dat de kapitein aan wal was, voor gekapte ankers op stroom; hield eene nieuwe quarantaine op Malta uit, en daarna bevond het zich in zulk eenen toestand, dat het op de helling moest worden gesleept. Thorwaldsen verliet derhalve in eene opene boot zijne landslieden en ging naar Palermo, vandaar bragt hem de paketboot naar Napels. Hij trof geene landslieden aan; de taal verstond hij niet. Mismoedig en reikhalzend zocht hij reeds den volgenden dag of, onder de vele vreemde vlaggen, ook niet in de haven het witte kruis op den rooden grond woei; neen, er was geen Deensch schip; ware er een geweest, hij zoude naar Denemarken zijn teruggekeerd. Zielsbedroefd barstte hij in tranen uit. De oude Napolitaansche vrouw, waar hij zijn' intrek had genomen, zag hem weenen en dacht: ‘dat is zeker de liefde, die hem zoo neêrdrukt, liefde voor een meisje uit zijn koud en barbaarsch land!’ En zij weende meê, denkende welligt ook aan hare eerste liefde. ‘Waartoe heeft de reis gediend! waarom komt de weekeling terug!’ dat voelde hij wel, zouden de woorden zijn, waarmede hij, thuis komende, ontvangen zoude worden. Hierover greep hem toch eene zekere schaamte aan, en in deze stemming nam hij in aller ijl eene plaats in eene reiskoets naar Rome, waar hij den 8 Maart 1797 aankwam, een dag, die later door zijne vrienden te Koppenhagen, toen zij den dag zijner geboorte wisten, als zijn verjaardag werd gevierd. De 8 Maart was de dag, waarop thorwaldsen te Rome voor de kunst geboren werd. En nu treedt ons eene afbeelding voor oogen van eenen Deen, het is de geleerde, strenge zoega, aan wien de jonge kunstenaar is aanbevolen, maar die in hem slechts een gewoon talent ziet, die niets dan woorden van berisping heeft | |
[pagina 27]
| |
en oogen, waarmede hij in zijn werk niets anders ziet dan eene slaafsche navolging der antieken. Streng, regtschapen naar zijne beschouwing, stond de man daar, die thorwaldsen's onderwijzer zijn zoude. Wij laten nu drie jaren na de aankomst daarheen snellen en vragen zoega, wat hij nog steeds van bertel, of alberto, zoo als men hem te Rome noemde, denkt, en de strenge man schudt het hoofd en zegt: ‘Er valt veel aan te merken, weinig te zeggen waarover men tevreden kan zijn, en vlijtig is hij ook niet!’ Maar vlijtig was hij juist, doch het genie blijft vreemd aan vreemde denkbeelden. ‘De schellen vielen mij toenmaals van de oogen!’ dat heeft hij zelf meermalen herhaald. De teekeningen van den Deenschen schilder carsten behoorden tot de geestigste werken van dien tijd, zij waren het, die leven en gloed over het ontwikkelde genie verspreidden. Het kleine atelier was eene bewaarplaats van marmer gelijk, waar hier en ginds verbroken beelden lagen. De geest schiep ze dikwijls des nachts in één uur, waarna onvoldaanheid over het gebrekkige ze weder in een oogenblik verbrijzelde. De drie jaren waren nu weldra voorbij gevlogen en nog was er niets te voorschijn getreden; de terugreis was op handen; één werkstuk moest er toch worden gemaakt, opdat men in Denemarken niet met regt zoude kunnen zeggen: thorwaldsen heeft in Rome zijnen tijd geheel en al verbeuzeld. Hoewel hij twijfelde of zijne genie hem lauweren zoude bezorgen, niettegenstaande hij te midden dier bane stond, waar zij voor hem te plukken waren, ontwierp hij sason, die het gouden vlies won. Dat beeld was het, waardoor thorwaldsen, zoo hij meende, in het rijk der kunst opgang zoude maken. In klei stond het daar, doch door velen werd het met onverschilligheid beschouwd, en - hij sloeg het aan stukken. In April van 1801 zou de terugreis in gezelschap van zoega ondernomen worden; zij werd echter tot den volgenden herfst uitgesteld. Jason vervulde echter nog zijne gansche ziel; een nieuw, een grooter beeld werd er van den held gevormd, een onsterfelijk werk. Het was evenwel als zoodanig door de menigte nog niet erkend en begrepen. ‘Hier is toch iets buitengewoons in!’ zeiden sommigen, zelfs de vereerde en hooggehuldigde canova peinsde er over en riep uit: ‘Quest opera di quel giovane danese è fatta in | |
[pagina 28]
| |
uno stilo nuovo e grandioso!’Ga naar voetnoot(*) Zoega glimlachte en zeide: ‘dat is braaf gedaan!’ De Deensche frederika brun was destijds in Rome en bezong, opgetogen over thorwaldsen's Jason, den kunstenaar. Zij ondersteunde hem met eenig geld, ten einde hij zijn werk, in pleister gevormd, behouden kon; hij zelf had niets meer dan hij behoefde om naar huis te komen. Het laatste glas was tot afscheid geledigd; de koffers ingepakt en de postkoets stond in den vroegen morgen voor de deur; de koffers werden naar buiten gebragt - en ziet! daar komt een medereiziger, de beeldhouwer hagemann, die naar zijne vaderstad de reis wenschte aan te nemen; zijn pas was niet in orde, en de reis moest uit dien hoofde tot den volgenden dag worden uitgesteld. Thorwaldsen beloofde, niettegenstaande de postillon alreede tot den afrid blies, zoo lang te zullen blijven, - hij bleef, bleef om zich een aardschonsterfelijken roem te verwerven, en om de heerlijkste kunstzon over Denemarken te doen opgaan. Door de Engelsche kogels waren de torens van Koppenhagen plat geschoten, de Engelschen hadden de vloten der Deenen vernield, maar in de billijke smart hierover willen zij indachtig zijn, dat het een Engelschman was, die voor hen en voor den roem des lands bertel thorwaldsen redde! Het was een Engelschman, die, als door hoogere beschikking, meer voor Denemarken uitrigtte, dan wanneer al de torens en kerken weder waren opgebouwd geworden; die den roem van den naam der natie meer vleugelen aanhechtte, dan alle schepen des vaderlands door vlaggen en kartouwen vermelden konden, die Engelschman was thomas hope. In het kleine studievertrek, dat de kunstenaar voornemens was te verlaten, stond hope voor den ontsluijerden Jason, het was een lichtpunt in thorwaldsen's levensen kunstgeschiedenis. De rijke vreemdeling was er door eenen bediende heengebragt, want canova toch had gezegd, dat de Jason in eenen nieuwen en grootschen stijl bearbeid was. Niet meer dan 600 sequinen begeerde thorwaldsen om zijn werk in marmer te leveren, hope bood hem dadelijk | |
[pagina 29]
| |
800. De bane zijns roems werd ontsloten. Het was in den jare 1803. Eerst vijfentwintig jaren later was de Jason voltooid en den edelen Brit toegezonden, doch in die vijfentwintig jaren waren andere meesterstukken te voorschijn getreden, en thorwaldsen's naam en kunstroem werd heinde en ver met lof vermeld. Niettegenstaande hij een troetelkind van het geluk was, bevond hij zich somwijlen in zeer sombere gemoedsgesteldheid. Italie's warme hemel had op hem geen' invloed, alleen vriendschap en liefderijke verpleging vermogten het, en deze vond hij bij den Baron schubart, den Deenschen gezant in Toskane; op diens welgelegen Villa Montenero bij Livorno, keerde zijne gezondheid langzamerhand terug, en met deze eene vrolijker gesteldheid der ziel; het zomergenot, in die streek gesmaakt, spiegelt zich nog in zijne basreliefs: Zomer en Herfst af. Vorsten en kunstenaars trokken zich zijner aan; en van alle zijden ontving hij hulde en bewondering zijner verdiensten. De dans der Muzen op den Helicon sprong uit het marmer voort; hij schepte Amor en Psyche; deze groep stond afgewerkt op het slot; eens barstte er een onweder los, de bliksem sloeg neder en vergruisde alle andere beelden, de Amor en Psyche alleen bleven onbeschadigd. Het was als of de hemel zelf het werk van thorwaldsen eerbiedigde: de zee zelfs verschoonde in hare woede zijne Venus met den appel; dat schoone beeld werd behouden en gered uit de golven, nadat de treurige mare van het vergaan van het schip op de reis naar Engeland ingeloopen was. Het gerucht van thorwaldsen's roem bereikte Denemarken, en verwekte alom vreugde en belangstelling; hij werd tot lid van de koninklijke academie benoemd, en ontving bestellingen voor het slot en het raadhuis. Heerlijke kunstgewrochten verrezen; nieuwe kunstwerken, nieuwe bestellingen volgden. - De jaren vlogen daarheen. Noorwegen was toenmaals nog met Denemarken vereenigd; in 1811 werd daar eene wit marmeren brug ontdekt. De toen regerende Koning schreef aan thorwaldsen, en deze was niet ongenegen terug te komen; maar belangrijke werken boeiden hem nog eenigen tijd aan de pauselijke stad. Feestgejuich en vrolijkheid heerschten in Rome; op het Quirinaal zou een keizerlijk paleis worden opgetrokken; kunstenaars en handwerkslieden waren onophoudelijk bezig, | |
[pagina 30]
| |
want alles moest in Mei van 1812 voor de ontvangst van napoleon in gereedheid zijn; er waren verscheidene kamers, waar juist aan de vier muren eene ruimte voor basreliefs was opengelaten. Niemand dacht aan de hulp van thorwaldsen, hij wilde immers naar het Noorden terugkeeren. De tijd vereischte dat het werk zoude voltooid worden; de Architect stern, onder wiens opzigt het bouwen plaats had, kwam bij toeval in de academie St. Luca naast thorwaldsen te zitten en deed hem het voorstel, om in de vertrekken een Fries in pleister van 29 Deensche ellen te leveren, maar het werk moest in drie maanden tijds gereed zijn. Thorwaldsen nam het aan en hield woord, hij leverde een meesterstuk, alexander's zegetogt. Het gerucht hiervan doorliep alle landen, in Denemarken steeg thobwaldsen's vereering tot dweeperij; geldsommen werden ingezameld om het meesterwerk in marmer te verkrijgen; de Deensche Regering bestelde het. Nog bleef thorwaldsen in Rome; nieuwe werken werden door hem aan het licht gebragt; wij willen ons bij twee derzelve, in het jaar 1815 vervaardigd, een oogenblik ophouden. Weken en maanden waren voorbijgegaan, zonder dat thorwaldsen iets had afgewerkt. In onverklaarbare mistroostigheid verzonken, ging hij zijnes weegs. Vroeg echter op eenen zomermorgen plaatste hij zich, na eenen slapeloozen nacht, voor zijne houten bakken, legde de natte klei in dezelve, en in een oogenblik vormde hij den Nacht, een zijner beroemde basreliefs. Gedurende den arbeid verdwenen de nevelen uit zijne ziel; het werd dag, klaar, helder dag; en eene vreugde bezielde hem, waarover hij zich later, als beheerscher van zichzelven, innig verblijdde. Zeer verheugd en met eene groote kat en zijn' geliefden hond Teverino spelende, trof hem een zijner Deensche vrienden voor het afgewerkte basrelief aan. Op denzelfden dag kwam de pleistergieter om het voor den vorm te halen, en thorwaldsen, reeds aan den Dag begonnen, zeide tot hem: ‘Wacht een oogenblik, dan kunnen ze beiden tegelijk worden afgewerkt!’ In één' dag waren twee onsterfelijke werken voltooid! Den 14 Julij 1819 ving hij des morgens ten 4 ure de thuisreis, in gezelschap met den Graaf rantzau van Breitenburg en den historieschilder lund, aan. Door Sleeswijk, over Als en Fünen, kwam thorwaldsen den 3 October te Kop- | |
[pagina 31]
| |
penhagen aan. Drieëntwintig jaren waren verloopen, sedert hij het laatst daar was geweest. Zijne ouders zouden hem niet terug zien komen, de moeder zou haren geliefden bertel niet aan het hart drukken, zij zoude de loftuigingen niet hooren en de opgetogenheid niet zien, die zijne terugkomst verwekte; zij waren reeds voor lang gestorven; maar niet minder blikten zij als uit hoogere gewesten op zijnen aardschen roemrijken zegetogt. De tranen eener moeder op aarde en het gebed eener moeder in den hemel zijn den kinderen tot zegening. In alle Italiaansche en Duitsche staten waren aanzienlijken en geringen met eerbiedbetuigingen genaderd; menig jong kunstenaar ijlde naar de stad, waar hij wist dat thorwaldsen moest doortrekken. Op een der laatste stations voor Stuttgardt hield een wandelaar den wandelaar den wagen staande, waarin thorwaldsen gezeten was, en verzocht de vergunning om te mogen mederijden; hij bekwam ze en verhaalde nu, dat hij eenen langen weg had afgelegd, om in de stad den grooten kunstenaar thorwaldsen, die verwacht werd, te zien. Thorwaldsen maakte zich bekend, en het was voor den vreemdeling een der gelukkigste oogenblikken zijns levens. Eere en belangstelling hadden de terugreis tot eenen zegetogt gemaakt; de thuiskomst was het niet minder. Ziet! hoe men als 't ware hem verdringt, ouden en jongen, de grootste mannen des lands naderen hem; een hartelijke handdruk, een welmeenende omhelzing is het welkom, waarmede men thorwaldsen begroet. Alle eerbewijzingen en verheffing maakten echter geenen indruk op de eenvoudigheid zijner zeden en op de opregtheid van zijn gelaat. Op Charlottenburg is hem een verblijf aangewezen. Zijn oog zocht onder de zoo velen, die hem omringen, naar een' zijner oude vrienden rond; zedig staat daar de oude portier in zijnen rooden kiel aan de deur, hij, de oude brave uit de dagen zijner jeugd. Thorwaldsen ziet hem, vliegt in zijne armen, en drukt hem met kinderlijke vreugde aan zijne borst.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|