| |
Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, IIden Deels 1ste Stuk. De Godsdienstleer der aloude Zeelanders, uit oude gedenkstukken, volksoverleveringen en berigten opgemaakt door J. ab Utrecht Dresselhuis. Aan welke verhandeling de gouden medaille is toegewezen. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1845. In gr. 8vo. XVI en 279 bl. f 2-90.
Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap. IIden Deels 2de Stuk. De Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland, uitgegeven van wege het Zeeuwsch Genootschap, beschreven en opgehelderd door Dr. L.J.F. Janssen, Con- | |
| |
servator bij 's Rijks Museum van Oudheden te Leyden. In gr. 8vo. XXX en 126 bl. f 1-60.
Afbeeldingen der op de Godsdienst betrekking hebbende gedenkstukken van steen, gevonden op het strand van Walcheren bij Domsburg enz. [behoorende bij de beide voormelde werken, en uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap.] XIX Platen. In gr. 4to. f 7-50.
De Heer dresselhuis berigt eerst in zijne Inleiding, dat het verlangen om van de godsdienstige denkwijs der aloude Zeelanders meer te weten, dan vroeger bekend was, vooral is ontstaan, sedert, in het begin des jaars 1647, ten gevolge van het wegslaan der duinen voor Domburg, op het zeestrand aldaar een aantal voorwerpen zigtbaar werd, die eeuwen lang onder het zand bedolven waren geweest. Dat daarom het Zeeuwsch Genootschap, nadat reeds deze en gene beproefd had eenige inlichting te geven, voor het jaar 1770 eene vraag uitschreef, bij welker beantwoording ook de zeden en godsdienstpligten van Zeelands aloude bewoners behandeld moesten worden. Dat wel de Vlissingsche Rector d. von cruisselbergen den gouden eerpenning verwierf; doch dat de ontwikkeling der wetenschappen in latere tijden het meer en meer onmogelijk maakte, in de toen verkregene slotsommen te berusten. Dat derhalve het Genootschap, nu weinig jaren geleden, andermaal den gouden eerpenning had uitgeloofd voor een voldoend antwoord op de vraag: ‘Daar het schijnt dat Zeeland en in het bijzonder het eiland Walcheren, even als het Deensche Seeland, de hoofdzetel der Heidensche eerdienst voor de aangrenzende Volksstammen is geweest (zie Mone, Gesch. des Heidenthums im Nordlichen Europa, T. I, p. 265, II, p. 69, 346, 347); verlangt het Genootschap, dat naauwkeurig onderzocht worde, welke de reden is, dat deze beide gelijknamige gewesten in deze hoofdbijzonderheid zoo zonderling overeenstemmen? en dat men verder alles, wat oude gedenkstukken, volksoverleveringen, berigten der oude schrijvers, plaatselijke benamingen enz. kunnen bijdragen tot de kennis van de Godsdienstleer der aloude Zeelanders, en
hare vergelijking met die van het Deensche Seeland, naauwkeurig bijeen verzamele, aan de gevoelens der latere Geleerden toetse, en daarover een nieuw licht trachte te verspreiden.’
| |
| |
Nu bewijst hij, naar ons inzien onwederlegbaar, in de eerste Afdeeling, dat uit het, door de vraag voorgeschreven, onderzoek geene voldoende ophelderingen kunnen verkregen worden, dewijl het onderzoek alzoo binnen te enge grenzen, de vergelijking tusschen hetgeen in dezen van het Deensche Seeland en het Nederlandsche Zeeland waarheid is, wordt beperkt; dewijl het wijders vooronderstelt, dat in Walcheren, schoon in de Betuwe, in Noord-Braband en elders, tempels en offerplaatsen geweest zijn, de hoofdzetel der eerdienst voor onderscheiden aangrenzende stammen was, en datzelfde omtrent Seeland aanneemt, niettegenstaande er ook op Funen, in Jutland enz. zetels der eerdienst bestonden, zoodat veeleer elke volksstam doorgaans zijne eigene heiligdommen bezat; dewijl al verder Seeland oorspronkelijk Selon, Selundr of Saelundr heette, dat is het woud in zee, wegens deszelfs boschrijkheid, zoodat Zeeland en Seeland slechts in schijn gelijknamig zijn; dewijl voorts er niets zonderlings in schuilt, dat een eiland de hoofdzetel der eerdienst is, daar dit eene algemeene mythische reden had, met dit onderscheid tusschen Walcheren en Seeland, dat op Seeland de heilige plaats in de nabijheid der hofplaats lag, gelijk Sigtuna in Zweden en Stavoren in Friesland, maar op Walcheren geene hofplaats bestond. Dat daartegen, wanneer bij Germaansche stammen eene vereeniging meer zuiver godsdienstig was, dan de priesters, even gelijk de Keltische Druïden, eenen meer scherpgeteekenden
stand vormden, en hetzij in heilige wouden, hetzij in aan de Goden gegevene kusteilanden woonden, welke den priesteren tot onderhoud strekten, en, na de invoering van het Christendom, dan ook aan de geestelijkheid werden geschonken: om welke reden b.v. willebrord, de Apostel van Zeeland, zulke uitgebreide bezittingen verkreeg in maritimis locis, in Walochria, in Scaldia, in utraque Bivilanda et in Brinsilla.
In het tweede Hoofdstuk derzelfde Afdeeling toont de Schrijver aan, dat Seelands oude gedenkstukken enz. weinig of niets kunnen bijdragen tot de kennis van de Godsdienstleer der aloude Zeelanders, omdat de bij Domburg gevonden monumenten tot de derde eeuw behooren, vóór nog de oorspronkelijk in Sleeswijk en Holstein gewoond hebbende en tot den stam der Cauchen behoorende Saxen, ook wel Zeefranken of Franci Salii genoemd, in Zeeland en West-Vlaanderen waren ingevallen; vóór de Deenen en Noorman- | |
| |
nen er strooptogten aanrigtten; vóór Zeeland in aanraking met noordelijk Europa was. De overeenkomst in plaatselijke benamingen enz. is dus van later' tijd: althans de tegenwoordig bekende namen van Zeeuwsche plaatsen komen niet eerder voor, dan in de laatste helft der zevende eeuw, nadat reeds Franken, Saxen en Friezen hier waren ingedrongen geweest. Voorts bragt karel de groote in de negende eeuw nog een aantal Saxen van de boorden der Elbe naar Zeeland over, en vestigden in diezelfde eeuw zich nog Deenen op die eilanden. Dit alles echter geeft geene opheldering omtrent Godsdienst en zeden van den uit Morinen en Menapiërs zamengesmolten volksstam, die in de derde eeuw onzer jaartelling, den tijd waarop de gevonden monumenten heenwijzen, alhier was gevestigd. Echter, ten einde zoo veel mogelijk aan de vraag te voldoen, geeft de geleerde Schrijver een overzigt van gedenkstukken, oude Godsdienst en zeden op
Seeland.
De tweede Afdeeling behelst de beschrijving en verklaring der Zeeuwsche monumenten; eene bijdrage tot de kennis van de Godsdienstleer der aloude Zeelanders. Hierbij nu dient vergeleken te worden het mede hier aangekondigd werkje van Dr. l.j.f. janssen: ‘De Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland beschreven en opgehelderd.’ Ook behoort men het stel voortreffelijk uitgevoerde platen er bij te raadplegen, die daardoor, zoo wel als door hetgeen de Heer dresselhuis er over bijbrengt, de noodige toelichting verkrijgen. Ze zijn afzonderlijk uitgegeven en mede onder deze aankondiging begrepen. Dr. janssen onderzoekt eerst de bouwkundige overblijfselen, bestaande in fragmenten van pilasters en voetstukken van kolommen; daarna de beelden van neptunus, hercules macusanus, nehalennia enz. Verder de gedenksteenen, bestaande in tempelouters en altaren of voetstukken daarvan met beelden en opschriften. In vele opzigten stemmen beide geleerden, de Heeren dresselhuis en janssen, overeen. Somtijds verschillen zij. Welligt ontstaat dit vooral dááruit, dat de Heer janssen alleen op de monumenten zelve acht gaf, gelijk zij getrouwelijk zijn afgebeeld; de Heer dresselhuis daarentegen bovendien alles met zijne plaatselijke bevinding en met zijne geschiedkundige nasporingen in verband bragt. Mogelijk heeft de Heer janssen te weinig gedacht aan het gemengd karakter van de Godsdienst der aloude, met de
| |
| |
Romeinen in veelvuldige aanraking verkeerende, maar toch geene Romeinen gewordene Zeelanders, en op den invloed, die dit zelfs op den bouw van hun heiligdom hebben moest. Immers de redenen, die hij opgeeft, waarom de tempel van nehalennia vierkant en van uitgebreiden omvang moet zijn geweest, dat namelijk vierkante pilasters in geen koepelvormig tempeltje behooren, enz., zouden welligt de zaak kunnen beslissen, indien wij Grieksche of zuiver Romeinsche gedenkstukken onderzochten; maar de plaatselijke bevinding van den Heer dresselhuis maakt het schier onbetwijfelbaar, dat het eigenlijke heiligdom bijna rond is geweest, met een langwerpig vierkanten voorhof der priesteren en een kleiner vierkanten voorplein, voor het volk en tot dingplaats dienende, naar den regel der Saxische en Friesche heiligdommen.
Voorts doet de Heer dresselhuis in deze Afdeeling nog verslag van de verdere bij Domburg op het strand gevondene voorwerpen, als Romeinsche munten, van den tijd van vitellius tot dien van tetricus, Angelsaxische, Frankische en andere munten, benevens eenige metalen voorwerpen, gebakken aardewerk enz., als ook van eenige elders in Zeeland, inzonderheid in de zoogenaamde Vliedbergen gevondene voorwerpen. Die vliedbergen houdt de Schrijver voor gewijde hoogten of offerplaatsen. Hiermede acht Referent overeen te stemmen, hetgeen medegedeeld wordt door j.g. kohl, (Reizen in Ierland, eerste Deel, te Deventer, bij a. ter gunne. 1845, bl. 59 tot 68, vooral bl. 63 tot 65) die betrekkelijk de kegelvormige heuvels, omstreeks 40 voet hoog en 500 voet in omtrek, met welke kunstheuvels, ofschoon het er gansch niet aan natuurlijke bergen ontbreekt, Ierland, zoowel als Engeland en Schotland, bezaaid is; terwijl de reiziger opmerkt, dat men hetzelfde ziet in 't zuiden van Rusland, Hongarije, Europeesch Turkije en Klein-Azië. Op zulke offerplaatsen werd tevens veelal regt gesproken, werden wetten afgekondigd, Vorsten gehuldigd enz. Maar niet minder aandacht, in verband met het werk van den Heer dresselhuis, verdient hetgeen kohl berigt, omtrent de heilige eilandjes in de meren van Ierland, omtrent het menigvuldig bijeenstaan van zeven oude kerken, waar te voren heiligdommen der Heidenen zijn geweest, en omtrent de, tot de aloude vuur- of zonnedienst der Ieren behoorende, zuiltorens of round towers, (zie bl.
| |
| |
207 tot 220), te meer omdat (zie bl. 211) zoodanige torens in het geheele Oosten bestaan, en in de Perzische provincie Masanderan latere reizigers, die met Ierland bekend waren, torens hebben gezien, welke naar die in Ierland volkomen gelijken. De minarets bij de Moskéën schijnen slechts navolging dier pyréën. Hoe sluit zich dit aan bij hetgeen de Heer dresselhuis zegt met betrekking tot de kolommen van Hercules, de Irminzuilen en de eerdienst van Hercules Macusanus en Magusanus, d.i. Ahura Mazdâo of den Hercules der Macuséërs of Maguséërs, leerlingen en aanhangers der Magi; en omtrent de tot die Godsdienst behoorende bloedschendige huwelijken, ook in Walcheren oudtijds in zwang, waaruit wij tot den Oosterschen oorsprong dier godenvereering besluiten! Trouwens men stichtte pyramiden en obelisken voor Osiris, zuiltorens en zuilen voor Ormusd en Hercules. Beiden waren de zon of het lichtgevend beginsel.
In het tweede Hoofdstuk der tweede Afdeeling onderzoekt en bepaalt de Schrijver het karakter der Zeeuwsche monumenten, waarbij ook onderzoek geschiedt naar de herkomst der hier woonachtig geweest zijnde oude volksstammen. De Keltische volksstam der Morinen, door den oorlog met julius cesar gedund, hield zich onvermengd alleen in de omstreken van Terouanne staande; in Zeeland en Westvlaanderen vermengde hij zich achtervolgens met Menapiërs, Saliërs, Angelsaxen, Sueven en Friezen.
De Nehalenniatempel schijnt gesticht ten tijde van postumus, die zelf een Galliër, welligt een Menapiër was. Domburg of Domini - burgum schijnt behoort te hebben tot de civitas Heraclea, door julianus met meer andere civitates, nadat hij de Saliërs onderworpen had, hersteld, terwijl vervolgens de Angel-Saxen het getal burgen of steenhuizen meer en meer hebben vermenigvuldigd, b.v. Burgt op Schouwen, Middelburg, Oostburg, Rodenburg.
Het derde Hoofdstuk is eene proeve van verklaring der Zeeuwsche gedenkstukken, welke betrekking hebben op de godsdienstige begrippen der aloude Zeelanders. Met al wat de Schrijver zegt nopens de Nerthusdienst der Germanen, nopens de Triade van Nehalennia, Nerthus of de Moeder-Aarde, de Magna Mater, het voortbrengende beginsel in de schepping, gelijk dat in de nieuwe hal of het nieuwe door Keizer postumus, den Galliër, gestichte heiligdom, in verband met Hercules Magusanus, Odin, Ormusd, de zon of
| |
| |
het licht gevende, en Neptunus, Niördt of het water aanbrengende beginsel, vereerd werd; ook nopens de vereering derzelfde Nehalennia, in verband met de zinnebeelden der vier jaargetijden: met dat alles kan Referent zich hoofdzakelijk vereenigen, en het spijt hem alleen, dat hij, om de perken eener recensie niet te buiten te gaan, geen uitvoeriger verslag daarvan geven kan. Alleen kan hij nog niet toegeven, dat onze voorouders oorspronkelijk God zelven zouden hebben aangebeden, verzinnelijkt in de hoofdkrachten der schepping en in de wisseling der jaargetijden, gelijk de Schrijver beweert, inzonderheid in zijn Besluit, bl. 276. De Schrijver noemt dit ook wel Natuurvereering, maar het blijft ons altijd Veelgodendom. Trouwens de rede streeft wel naar eenheid, en van daar hebben alle volken, zoo ras zij in beschaving gevorderd zijn, eenen Oppergod, en denken dezen des te verhevener, naar mate de rede meer heerschappij heeft gekregen over de zinnelijkheid. Maar werkt de rede synthetisch, en ontspruit daaruit eindelijk het Monotheïsme, het verstand daarentegen, onderworpen aan de vormen der zinnelijkheid, werkt meer analytisch; het ontbinden, verdeelen en vergelijken van goddelijke werkingen en natuurkrachten leidt alzoo de minder ontwikkelde volken tot Polytheïsme. Onze voorouders aanbaden waarschijnlijk de grondkrachten van licht en water als bevruchtende, en de grondkracht der in maan en aarde aanwezige stof, als barend of voortbrengend beginsel. Zij beschouwden, in tegenstelling met de Odinvereerders in Scandinavië, gelijk de Nerthusdienaars in Germanië, de alles barende stoffe als de groote Moeder en opperste Godheid, de bevruchtende krachten als ondergeschikte Goden,
hare dienaren; maar zij zullen, ook vóór de invoering van beeldendienst en tempels, hunne Goden niet als loutere zinnebeeldige voorstellingen hebben aangemerkt, en na de invoering der beelden zullen zij van geloofsbegrip niet zijn veranderd; ja nooit zullen zij de beelden zelve, maar alleen de Goden hebben gehuldigd, die door de beelden werden verzinnelijkt. Referent kan dus niet instemmen met de door den Schrijver, bl. 146, opgegeven tijdperken van godsdienstig verval. Gaarne wil hij diezelfde tijdperken, wat den vorm der gods- en godenvereering aangaat, eveneens onderscheiden; maar als de Schrijver zegt: ‘Het eerste tijdperk bevat de Natuurdienst. Gedurende deze periode woonde het goddelijke nog in de ge- | |
| |
wrochten der Godheid; in rotsen en heuvelen, in stroomen en bosschen enz.; die evenwel hierom nog geene Goden waren;’ dan zou Referent dat slot er van aflaten, en liever in de plaats stellen, in welker krachten en werkingen men onzigtbare Magten of Goden erkende. Men zie, over de trapswijze ontwikkeling van de openbaring der waarheid, Dr. k.g. bretschneider, de godsdienstige geloofsleer volgens Rede en Openbaring, te Amsterdam, bij hendrik frylink, 1844. Iste Deel, bl. 244-247 en 268 en volgende. Was niet reeds de Grieksche godenvereering eene verbetering van de oude Titans-dienst of vereering der groote natuurkrachten? Werd zeus of jupiter niet meer en meer de Pater omnipotens, qui res hominum ac deorum, qui mare et tellus variisque mundum temperat horis; unde nil majus generatur ipso, nec viget quidquam simile aut secundum? Bepaalde men zich niet meer en meer tot de apotheose van menschen? begon men de oudere Goden en de vergode menschen niet eindelijk als engelen en
heiligen aan te merken, gelijk wij thans zouden zeggen? Was dit niet de geest des wijsgeerigen heidendoms in de derde eeuw? En zoude men dus niet eer mogen aannemen, dat onze voorouders toen betere denkbeelden hadden, dan tijdens de ruwe natuurdienst, ofschoon zij nehalennia aanbaden als de opperste Godheid, geholpen door Goden, haar ondergeschikt? - Wij onderwerpen deze vragen aan beter oordeel, en wenschen ten slotte, dat het Zeeuwsch Genootschap dikwerf de gelegenheid hebbe, soortgelijke uitmuntende werken, als de hier aangekondigde, te bekroonen en uit te geven. |
|