Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 693]
| |
De Klok van Delft, een Romantiesch Verhaal, door J.A. Alberdingk Thijm. Te Utrecht, bij H.H. van Romondt. 1846. In gr. 8vo. XXVI en 104 bl. f 2-45.In het Algemeen Handelsblad van Dingsdag 18 November 1845 leest men eene boekaankondiging, de voorgenomen uitgave vermeldende van een werk, getiteld: De Klok van Delft, door j.a. alberdingk thijm, van hetwelk daar ter plaatse gezegd wordt, dat wij hier niet bloot een onderhoudend verdichtsel noch eene wetenschappelijke verhandeling te verwelkomen zullen hebben; maar dat in dit stuk de poging zigtbaar is, om eene schrede voorwaarts te doen ter assimilering van wetenschap en kunst, ter aesthetische kleuring der wijsbegeerte, gelijk die u toespreekt uit de bloot intellectuele, de practisch morele en de algemeen historische gedachte van het stuk. Verder, dat men zal instemmen, dat dit stuk niet vreemd gebleven is aan den invloed des tijds; - dat het de taal spreekt du temps qui court; dat het zich schikt naar zijne behoefte; dat de dichter, in een woord, evenmin getracht heeft naar eene wufte populariteit als hij een baatzuchtig en eenzijdig mijmeraar blijkt; dat hij in zijn hart de woorden draagt van victor hugo: Dieu 1e vent etc. De Aankondiger zegt vervolgens, dat hij niet verwijlen wil bij het kunstidé van dit dichtwerk noch bij het romantisch beloop; - dat hij het genoegen der lectuur niet benemen wil door het vooruitloopen der ontwikkeling van het tafereel, maar dat hij de belangstelling aan het aangekondigd werk wil verbinden door te doen opmerken, dat in den laatsten tijd zonneklaar bewezen werd, hoe men de geschiedenis niet meer als een opeenstapeling van ordelijke datums en ordelooze feiten heeft te beschouwen, maar in haar idé en hare kleur, in hare noodzakelijke momenten moet gadeslaan; - dat de verstandige romanschrijver de ware historiograaph is, enz. Eindelijk, dat in het dichtstuk van den Heer alberbingk thijm eene warme en naauwkeurige schets van een feit uit het dagelijksch leven van de 16de eeuw zal gevonden worden, enz. 't Was inderdaad niet vreemd, dat wij, die een levendig belang stellen in den bloei onzer vaderlandsche poëzij, zoo kwijnende en achteruitgaande sedert eenige jaren, reikhal- | |
[pagina 694]
| |
zend naar de verschijning van een dichtstuk uitzagen, dat zoo veel wonderschoone en ongehoorde zaken in zich vereenigen zou. Wel is waar, dat wij niet alles regt duidelijk konden begrijpen, wat door den Aankondiger gezegd en beloofd werd, maar juist dat duistere, dat raadselachtige en vreemde wekte onze nieuwsgierigheid des te meerder op. - Pogen wij thans, het stuk verschenen en door ons gelezen zijnde, geleidelijk mede te deelen wat wij hebben gevonden. - Ten gerieve van den lezer, die nu of dan mogt wenschen te vergelijken, wat de Heer alberdingk thijm heeft toegezegd, en wat hij gegeven heeft, hebben wij ons de moeite getroost, zijne aankondiging grootendeels af te schrijven en die aan het hoofd van ons overzigt geplaatst. Het dichtstuk de Klok van Delft is in drie afdeelingen vervat, die weder hare onderdeelen hebben. De eerste Zang heeft ten opschrift josina en houdt in: I. josina, de dochter van een ketelsmid, die een koopkantoor heeft, en later blijkt een klokgieter te zijn, zit in eenzaamheid treurende. Zij hoort alleen het gewoel der smeltersmaats en ziet slechts de rookkolommen,
Die stegen uit de zwarte schouw
En schemerden in 't hemelblaauw.
Haar vader is barsch en ongevoelig. Wil zij een vinkje of blanke tortel opkweeken, hij vraagt haar
wat neskheid haar bezat,
't Geveugelt' hier de pap te voêren,
Die spijs kon zijn voor volk en boeren!
Hij schijnt een rijk huwelijk met haar in den zin te hebben. Sints lang bepeinsde hij
Dat eens de aanzienlijkste uiter steden
Als evenknie hem hulde deden.
Het meisje schrikt van dat denkbeeld:
Mijn God! is zulk een lot 'et mijn',
roept ze uit, en verraadt hare heimelijke genegenheid voor ewout. II. Voor veertien weken toog te nacht
Een jeugdig Mechelsch kavalier
| |
[pagina 695]
| |
De Delfstad door, langs wal en gracht,
Waar hem zijn trouwe klepper bracht
Voor heynricks deur van trier.
De Dichter heeft waarschijnlijk willen zeggen: Voor de deur van heynrick van trier. De omzetting is even nieuw als stout. Deze kavalier nu is ewout, de held van het stuk. Hij vestigt zich ongenoodigd in het huis van den geelgieter, en schoon hij geen hellevorst was, bezocht hij echter dikwijls de gieterij. Bij wijlen zat hij eenzaam ter bovenkamer, peinsde, las en cijferde, en 't schijnt, dat hij wederkeerig josina niet ongenegen werd, althans
Reeds was een vriendschap voor 'et leven
In haar en ewouts hart geschreven.
III. Ewout wordt raadselachtig en geheimzinnig. Hij dweept, mijmert, schreit en wischt beschaamd zijne tranen weêr droog.
Maar niemant had nog ooit bevroed -
Wat ewout omging in 't gemoed.
IV. Ewout heeft josina genoodigd, om den feestdag met hem door te brengen:
't Was Sint-Jan:
De liefelijkste morgenstralen
De reinste hemel lacht haar ân.
Zij kleedt zich daarom ook met meer zorg en fraaijer dan gewoonlijk;
Maar toen zij 't frissche stroomkristal
Liet paarlen door haar vingrental -
en zij haar verder toilet gemaakt had, bleef ewout weg;
en 't gelaat
Haars vaders deed heur harte schromen,
Dat 's meesters scherpziende eigenbaat
Een offer aan zijn lievlingsdroomen
Zou zoeken in haar feestgewaad!
En waarlijk, dat denkbeeld kwam, 't zij dan al of niet in zulk een hyperbolischen vorm, in de ziel van den geelgieter op. | |
[pagina 696]
| |
Hij sprak haar toe: ‘'t Zal vierdag wezen,
Me dochter! zoo voor dij als mij:’
Eerst mis gehoord in 't hoog getij,
En uiter kerke, frank en vrij,
Naar min en zin, met fijk-moei luyten
Den vluggen voet gerept naar buiten!...
Josina bloosde: ‘Vader-lief,’
Begon ze zachtjens te overleggen,
‘Vergeef me 't mooglijk ongerief...
Maar laat ik di mijn voorkeus zeggen:
't Ging liever huiswaarts uiter kerk.’
De vader werd boos. ‘Wat moedi..?’ bromt de smeder
‘Dat quintig hoofd gaat op end' neder....
... Doe wat di vlyt... Gân dag!
De maagd berust heel gaarne in dat besluit. Zij keert uit de kerk naar huis; maar hoe lang zij uitziet, hoe laat het worde, ewout komt niet! Zij wacht, zij hoopt - maar vergeefs! Het wordt donker, het stormt; zij wordt angstig, zij schreit, zij zinkt neêr; eindelijk toch, daar is hij! Schoon in 't holst van den nacht, sluit hij de deur van haar kamer open en treedt in.
Zij rijst verrukt den leunstoel uit -
Maar zinkt, door flukschen schroom gestuit,
Weêr neder.
V. Ewout had de afspraak geheel vergeten; josina neemt hem dat echter niet kwalijk. O, zegt ze:
O, nu 'k uw beeld weer naast mij zie,
En nu 'k uw trouwe stem
Weêr de aandacht eener zuster biê -
Hoe droef een dag mij kwelde, zie
Ter nood gedenk ik hem.
- ‘Josina! leg uw goedheid af!’
Riep ewoud blozende uit:
‘Zij baart mij al te hard een straf:
En 't leed, dat u mijn woordbreuk gaf,
De rouw, die 't mij nog lang verschaf,
Wischt ál mijn misdaad uit.’
| |
[pagina 697]
| |
Het leed, dat mijn woordbreuk u gaf, wischt mijn misdaad uit? 't Gaat ons begrip te boven! - Na dergelijk gerijmel, dat zelfs niet altijd rijmt, geeft ewout haar de reden van zijn wegblijven op. God-lof! zegt hij:
God-lof! mijn groote werk,
Een arbeid is volbracht
Ter eere Jesu en zijn Kerk;
Te teeknen met een dierbaar merk
Voor tijd en nageslacht!
Indien deze verzen niet krielen van drukfeilen, dan vloeijen ze over van wartaal. Ewout voelt dat zelf, en hij heeft ten volle gelijk, als hij op de volgende bladzijde zegt:
Mijn woorden hebben kracht noch zin.
Hij wordt vervolgens hoe langer hoe onbegrijpelijker. Wat hij zeggen wil, schijnt hierop te moeten neêrkomen... Maar wij durven naauwelijks gelooven, dat wij 't verstaanbaar zullen kunnen opgeven. ‘Van zijne kindsheid af, streefde hij naar kennis. Ieder denkbeeld, hetzij klank of kleur, bleef in zijn zwangere hersens woelen. Hij bad altijd om verhooring van den zielwensch, dat de Liefde, die hem tot zwakheid toe aan 't oudrenpaar verbond, die hem het schoon deed aankleven en tot ontraadseling van Rede en Natuur dreef, ontwerpkracht mogt ontvangen, en hij gouden beelden uit stollend boezemvuur mogt scheppen!’ Vervolgens ‘heeft hij jaren lang getracht, die dorst, die zucht, die liefde aan een beeld te wijden, hier of daar ontmoet: 't Was zij (die liefde) die 't kokend hartebloed wou lesschen in den damp der wolken, als zij naar den hemel greep om 't ongekende goed...’ Maar wij hebben 't wel voorzien: 't is onmogelijk, uit den warklomp dier berijmde droomerijen een gezonden en verstaanbaren zin op te delven! - 't Geen volgt is duidelijker. ‘Nu werd hij ziek, en hij zwoer met een duren eed, dat als God de Heer hem den stroeven mond met een minder bitteren kelk drenken wilde, hij voor hem een werk zou verrigten, dat eeuwen lang in God vergeten stonden zijn glorie verkondigen zou.’ Eensklaps een andere versmaat aanslaande, deelt hij josina mede, ‘dat de Magistraat van Delft aan haar vader een klok heeft besteld, zoo machtig en zoo schoon, als geen toren in 't land heeft.’ En daarop roept hij uit: | |
[pagina 698]
| |
De klok! - zij was het lievlingsbeeld,
Wiens duister voorgevoel mijn ziele had gestreeld!
Men zou dus moeten onderstellen, dat er zich een conflict tusschen baas heynrick en ewout opdoet. De klok is aan den een besteld en zij is het lievlingsbeeld van den ander... doch alles is even beneveld: de conceptie zoo wel als de verzen. Na eenige eigenschappen en uitwerkselen van de klok, die bij 't onteenigd volk de stem des Heeren schijnt, bevattelijk en verstaanbaar, te hebben opgeteld, wordt hij weêr even raadselachtig als boven. ‘De klok (zegt hij) waar streng verstand en teêr Gevoel in zamenwerken tot hooger doel; - de klok, die, voor God en Mensch, 't Verstand metalen af doet scheiden of binden leert; - die Getal en Wicht tot Toon doet vleugelen; - de klok, die, voor God en Mensch, 't Gevoel doet spreken in de Tonen, die gonzend uit de wanden dronen, als kroost eens dubblen elements; - die den zieleadeldom in zijn Bogen weet uit te drukken en in zijn Beeldsels van rondom zich leent aan 't hoogste Kunstvermogen; - de klok, die, voor God en Mensch, de kracht des lichaams ons sterken doet, om in 't stof der Aard te werken, als wezens, vreemd aan elken grens - de klok...’ Maar wij schamen ons, den berijmden wildzang, waaraan geen gezonde beteekenis te hechten is, na te schrijven. Mogten onze lezers vermoeden, dat wij overdrijven of ter kwade trouw zijn, zoo mogen zij het boekje openslaan en vergelijken! Kortom:
De klok (zegt ewout) de klok - ziedaar 't gewrocht,
Mijn menschlijk leven lang gezocht.
Hij teeg aan 't werk. ‘Door den geest des Heeren kwam een lang verkeeren met den Arbeid naast de Wetenschap hem de kunst des smeltens leeren. Er zullen geen forscher klanken zijn, dan waarvoor hij God hoopt te danken, die hem doorlichtte, wen 't matte hoofd ter Maat wankte of 't zintuig zwijmde voor 't Geluid.’ Hij schetste zijne verrukking aan josina's vader, die van al dien onzin wel niets zal hebben begrepen. ‘Geen grootscher klok voelde ooit de aarde aan hare hechte lendenen ontscheuren, dan hij in haar hemelvaart steunen zal. Van gindschen tempel zal zij klinken en drie mijlen ver aan gene zijde der Maas een toon doen zinken, als nooit in Berckels zieloog blonk noch door Rijs- | |
[pagina 699]
| |
wijcks oor gedronken werd, bij 't veldgeruisch des dageraads!... 'k Was (zegt hij verder) aan 't herpeinzen, 't hermalen, 't hermeten van de bogen; 't hervinden aller slotgetalen in 't rijk der mineralen.’ - Toen is hij bij zijn werkstuk neêrgedoken en heeft alzoo josina, die op hem wachtte, vergeten. Zij is er echter niet boos om; integendeel, terwijl hij sprak, had haar aandacht keur noch perk, en waarschijnlijk heeft zij zijn wartaal begrepen, want, blij en sterk, en vol zoet vertrouwen, zegt zij:
Gods zegen, ewout, kroon uw werk!
Deze eerste zang is, volgens aanwijzing van den Dichter, de personificatie van Hoop, Vertrouwen, en Iluzie, gesymbolizeerd in het motto: Hebt gij hem gezien, die mijne ziele lief heeft? Cantica III. 3. De tweede zang draagt ten opschrift: ewout, en bevat zes afdeelingen, als volgt: I. De klok schijnt, op het gieten na, gereed te zijn, maar de verzen, waaruit men het moet opmaken, zijn zoo vermoeijend en verwikkeld, dat wij althans het moeten opgeven, die te ontwarren en te ontraadselen. De eerste regels, die wij van dezen zang duidelijk hebben verstaan, zijn die, waarin gezegd wordt, dat ewout den nacht slapeloos heeft doorgebragt:
Hijzelf, hij waakte, bij 't verloopen van de nacht,
Die, op zijn stil klozet, slechts hem geen ruste bracht.
Wat daarop onmiddellijk volgt, is alweêr even mistig en nevelachtig. Er schijnt van een boek gesproken te worden, dat door den dampkring geurt en dergelijke zotheden meer. 's Is somtijds of men frans baltesz. leest. Ewout schijnt te teekenen of te beeldhouwen. Hij is het met zichzelven niet regt eens. Hij spreekt van een maagdenbeeld - dan weêr van een edeler beeld; eindelijk zinkt zijn armenpaar en hij roept: Mijn anna, dierbre bruid! Hij schijnt dus vroeger op een zekere anna verliefd te zijn geweest, in wier plaats zich nu josina heeft gedrongen; althans hij bidt:
Mijn anna! smaad, o smaad mijn duistre zwakheid niet.
Ja wel, duister! Niets kan onbegrijpelijker en onbestemder zijn, dan het poëtisch raaskallen, dat men van bladz. | |
[pagina 700]
| |
27 tot 30 leest. Eindelijk voor den tijd herlevend, grijpt hij stift en hamer, en zit, zonder eten of slapen, achttien uur lang aan 't werk. II. Toen hij nu achttien uur gewerkt had en gebeden,
Toen hoorde men door 't huis zijn snel gejaagde schreden,
Langs smidse en gangportaal, en 't binnenplein betreden,
Met de eedle vruchten van zijn werk.
De schreden betreden het binnenplein met de eedle vruchten van zijn werk!... Maar laat ons bij dergelijke staaltjes van onzin niet stilstaan: het boekje krielt er van. - Die vruchten nu schijnen in beeldwerk te bestaan; althans wij lezen in 't vervolg, dat hij zijn beeldwerk van schrik laat vallen, bij 't zien, dat er vuur in 't stookfornuis is en dat heynrick aan dertig zwartgeblaakte knapen, die gloeijen bij de hel, die in de ertskamijn kraakt, een teeken geeft, en hen toeroept:
Stroom de wilde spijs,
Geproefd en wel doorstookt, in 't harte van d'abijs!
De klok schijnt dus op last van den Meester gegoten te worden; maar ewout is er woedend om. ‘Zijn levensdoel, zijn toekomst en verleden, zijn afgod en nog zoo veel meer, wordt verwoest, onteerd en geschonden voor zijn oogen! Aan 't maagdlijk schoon zijns werks wordt de vurige lust eens ruwen handwerksman geboet en wreekbre kunstschoffering gepleegd, enz.’ - Wij hadden gehoopt, hier eenige opheldering te vinden omtrent het regt, dat zich de kavalier op het beleid der zake aanmatigt; maar er hangt een sluijer van geheimhouding over, wie eigenlijk baas in de gieterij is, heynrick of hij. In den aanvang scheen hij niets dan een gast in huis - een volontair in de werkplaats van heynrick te zijn. Aan dezen toch had, volgens ewout zelven, de Magistraat de klok besteld. Nu is hij op eens het hoofd, althans zeker de voornaamste associé in de affaire geworden! - Maar telkens en overal stuit men op raadsels. Meestentijds is de Dichter langwijlig en vervelend, waar men hem beknopt - en kort en bekrompen, waar men hem, ter wille der duidelijkheid, wat uitvoeriger zou wenschen. Hij heeft zijn Pegasus niet onder bedwang. Hoe het zij, het blijkt nu, dat ewout de klok gebouwd heeft, en dat men die, zonder zijn order en in zijn afwezigheid, | |
[pagina 701]
| |
heeft gegoten. Het werk is slecht uitgevallen bovendien. Hij is beurtelings bleek en rood van gramschap. Wij kunnen hem in al de slingeringen zijner woede niet volgen. De jonge kavalier, die, volgens bladz. 8, nooit zwaarder last getorscht had, dan zijn gouden halsketen, zwaait nu een ijzeren staaf, en het zou er niet bij gebleven zijn, dat hij den verpletten meester een lage ziele noemt,
Wie nooit eens kunstnaars doel in stikziende oogen viele,
neen! hij zou hem in d'open ovenvloed hebben geslingerd, indien hij het niet om josina had gelaten. ‘Gij weet niet, (duwt hij hem toe) welk gevoel, wat liefde ons verknocht houdt aan 't kind, uit ons ontstaan, en dat wij zorglijk opkweekten met bloed uit eigen aderen.’ Waarlijk, wij gevoelen eenig medelijden met den armen gieter, die den dollen kavalier te vergeefs met goede woorden tracht neêr te zetten. Eindelijk heeft de onzinnige uitgeraasd, en tot bedaren gekomen zijnde, besluit hij deze onderafdeeling met den uitroep:
God laat mij ('k smeek 'et hem) mijn werk niet overleven!
III. Na het onstuimig tooneel, hier boven vermeld, worden wij op een vrolijker tafereeltje onthaald. De zon ging op.
Zij scheen op de glazen van waag en stadhuis;
Zij kwam van de Sint-Catharijnen,
Dier torens, en vensters, en spuigang, en sluis,
Langs Ursulaas leidak, haar choor, en haar kruis,
Hippolytus' kerktin beschijnen.
Men zou het opgaan der zon helderder wenschen, als men niet aan zoo veel duisternis gewend ware. Intusschen, de straten zijn geschrobd, de gevels zijn versierd, en
Wat maagden, ginds schuchter ter boodschap gezwierd!
De bonte kolom der deftige vrouwen en burgers trekt naar de kerk.
De jonkheid, in feestdos, wipt, luchtig ter been,
Gepaard of geschaard, naar het kerkgebouw heen,
Dat toen reeds den naam droeg van 't Oude -
Maar dat, als licht eenmaal hun grootvaâr het plach,
| |
[pagina 702]
| |
Gemoedlijk en goedig, in liefde en ontzag,
De jonkheid verwelkomen zoude.
IV. Een jonkman, leunende in een venster van heynrick's woning, mijmert en verdiept zich in sombere overpeinzingen. Reeds klonk het orgel; reeds sprak de bisschop zijn gebeden; met de zalving en de doop zal de zegening verrigt zijn,
En draagt de klok, van wierookwalm omgleden,
Het levend merk der plegtigheden. -
- Dan stijgt de beê ten God van al.
Maar God zal de bede niet verhooren:
De Tempelklok, den Heer bereid,
Die elders Orde en Kracht ten toon spreidt,
Wierd schandvlek van Gods Eeuwge Schoonheid...
De aldus mijmerende jonkman is weêr ewout. Met ongeduld en vrees verbeidt hij het kerkgezang en het amen,
Want, na dat Amen, zou zijn Klok
Voor 't eerst het volk ter misse nooden...
En dan - dan mogt hij 't rijk der dooden
Met wilden voet zijn ingevloden...
Hij zweeg... want daar klinkt het eensklaps van omhoog!
Een klepelslag dreunt, somber, krijtend,
Zijn venster in, en of, van 't oog
Der burgerij, een blik, verwijtend,
Hem in 't bestorven aanzicht vloog -
deinst hij terug, en zwijmt ter aard. V. Heeft er de Booze zijn vloek op gesproken?
Heeft er een heks ook de hand op gelegd?
Is men op Maandag beginnen te stoken?
Kan er de schim van een Ketter in spoken?
Hebben de luiders misschien ze gebroken?
Wie is de meester?... Wie is de knecht?
Behalve dat deze regels zeer goed en duidelijk zijn, is vooral ook de laatste vraag, die de burgers elkander doen, zeer gepast en verstandig. Wij hebben boven hetzelfde gevraagd. | |
[pagina 703]
| |
De burgers meenen, dat heynrick van trier de baas is: zoo dachten wij ook, en zoo denkt ook een postknecht, die heynrick voor een galgenaas houdt en tevens de verdediging van den jonker op zich neemt, die nog door niemand gehoond of gelasterd was:
Kent gij 'em niet met zijn pikzwarte hozen?
Heeft 'i u nimmer een weldaad gedaan?
Zijdi nooit voor 'em naar 't Haagjen gegaan? -
Hielp hij u nooit door een vechtpartij slaan?
Men verneemt hier tusschenbeiden, dat de Mechelsche kavalier, die nooit zwaarder last dan zijn gouden halsketen getorscht had, toch ook een hachje is, als 't op vechten aankomt. Het volk verheft den lof van den jonker. Een hunner echter brengt er bedenking tegen in.
't Is toch een feit, dat de klok is geborsten! -
Och, riep een ander, wat Heeren en Vorsten
Zaken, waar niemant ooit oorber bij haal,
Niet al, uit wangunst, ten kwade doen keeren!
't Al ten jolide van Princen en Heeren!
Och, d'er gerecht spreekt zoo'n duistere taal.
En dat doet de Dichter hier, zoo als op ontelbare plaatsen, ook. Intusschen schijnt Heer sasbout, ewout's medevrijer, aan te komen, maar hij komt niet. VI. Even als bij het slot der vorige afdeeling, schijnt bij den aanvang van deze, de Heer sasbout aan te komen, maar hij komt alweder niet. In zijne plaats komt een geheele regel puntjes of titteltjes, waarvan wij den zin niet begrijpen... Maar josina verschijnt:
IJlt zij niet vol drift
Ter woning heen? en spreekt dat raadslig schrift,
Voor't jong, maar reeds omwolkte voorhoofd, niet van krachten,
Die zaalgend waken over 't veld van haar gedachten?
Zonder ons bij dezen onzin op te houden, volgen wij haar.
In 's vaders huis gekeerd, dat nog geen feestgenoot
De trage deur der smidse en 't woonverblijf ontsloot -
en alweder deze regels overspringende, snellen wij met haar naar boven. - Zij vindt er ewout in zwijm, gilt, barst in | |
[pagina 704]
| |
tranen los, kust zijn vochte wangen, roept zonder eind, heft de oogen, waar nieuwe stroom op stroom uit afwelt,
En brandend van een liefde, en van een Godsgeloof,
Dat de aarde ontstijgen kon, der wolken voorhang schoov'
Van 't heiligdom des Lichts, Gods Majesteit omgevend,
roept zij: ‘God! maak hem levend!’ Hij komt bij, staart haar aan, klimt meer en meer ten leven, maar luikt weêr 't oog. Eindelijk zegt zij hem, dat de klok gebarsten is, en nu is hij volkomen ontwaakt. Tranen zonder tal ontvloeiden hem,
doch fluks
Zichzelf vermannend, rees hij op, om zijns geluks,
Zijns noodlots, in bezielde en half gesmoorde klanken,
Den God der heilgenaâ met hoopvol hart te danken.
Hiermede eindigt de tweede Zang, die, volgens aanduiding van den Dichter, Weemoed, Teleurstelling en Inspraak van Boven voorstelt, waarin en waaronder ewout's karakter zich het sterkst manifesteert, uitgedrukt in de woorden: Toen wendde ik mij tot al mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden: en ziet, 't was al ijdelheid, en kwellinge des geesten. Eccl. Sal. II: 11. De derde zang draagt de Klok ten opschrift. Wij vinden: I. Een tweetal mannen rond Meester heynrick's kandelaar. Het is de gieter zelf en Heer sasbout, dien wij nu inderdaad toch aantreffen. Zij handelen over josina. De oude vrijer
toont een kalen schedel,
Gesteund door 't zwart fluweelen pak,
Dat, beter dan zijn grinkelbak
Een pruilend oog, hem rijk en edel,
Of, voor 'et minst, aanzienlijk sprak.
Hij wil zich voor de hand van josina verbinden, haren vader geld en middelen te verschaffen, om de klok te hergieten. Baas heynrick schijnt niet ongenegen tot het sluiten van den koop. Josina schijnt inmiddels in 't klooster van Sint Clara besteed te zijn. 't Is weêr onduidelijk, zoo als altoos. Hoe 't zij, Heer sasbout gaat een stap verder en geeft heynrick den raad, om, als de oven op nieuw zal aangestookt zijn, dien ewout, die zich te veel met eens | |
[pagina 705]
| |
anders zaken bemoeit, er als een brandhout in te werpen. Terwijl hij dat voorstel doet, springt de grendel van de deur.
't Is ewout: zijn manhafte blikken
Doen 't schuldig paar in 't hart verschrikken.
Ewout brengt de tijding uit den Haag, dat er de reformeering gepreekt wordt, dat de kloosterkerk vernield werd, en dat het juichend roofgebroed de stad genaakt. Hij denkt, dat het zich 't eerst naar het smidshuis van heynrick zal rigten, om moker en geweer magtig te worden. Hij raadt hem, het volk te paaijen en wat minder te geven, dan het vraagt. Nu heeft hij niet langer tijd: er is meer voor hem te doen; en
Zoo sprekend ijlt hij voort, en laat den geest des kwaads,
Die 't ook der lafheid bleek, hen keetnen aan hun plaats.
Wij blijven alweder bij deze versregels niet stilstaan, maar gaan zien, wat er verder gebeurt. II. De scheemring brak reeds aan, toen ewout, half gewapend,
Door Choor- en Doelstraat vloog, den slaap der kalmen slapend.
Namelijk Choor- en Doelstraat sliepen den slaap der kalmen; ewout niet. Hij is wakker, en snelt naar Sinte Claraas konvent.
Maar zie! - Wat rosse glans bestraalt zijn smachtend wezen?
Op de markt vindt hij een schare volks, die de kloosterpoort wil geopend hebben. Met den schranderen moed, hem eigen, mengt hij zich onder 't graauw. Een priester verschijnt en vermaant, maar vergeefs. De beeldstormers dringen in, den trap op,
Maar juist, in 't eng portaal, bereid ten laatsten treden,
valt een werptuig op hen neêr. Doch 't baat niet. Een forsche jonkman staart dreigend op hen af,
En toont hen 't blank rapier, dat de eedle vuist omgaf;
alles om niet! - ‘Vooruit!’ schreeuwt de drom.
'k Zal dien daarboven, tot zijn dood hier ingeslopen,
(Zoo brult een ruwe gast) de huid eens af gaan stropen.
| |
[pagina 706]
| |
De jonkman is hem echter te knap, grijpt hem in de laarzen, heft hem met eenen ruk van de voeten en werpt hem naar beneden. Om kort te gaan (want de beschrijving is zeer uitvoerig,)
Die dees kastijding gaf, heet ewout.
Nu vliegt een rijknecht (waarschijnlijk dezelfde uit den vorigen zang) ter hulp van zijn Heer naar boven; maar ewout schijnt ontvlugt... Neen! daar is hij! en met wie, denkt men, aan den arm? met josina, die alleen hem bijstond in den strijde!... Maar hoe komen zij weg? Het volk toeft nog daar buiten:
Geen vrees! - hun lotgenoot zal hun 't gesticht ontsluiten! -
- beneden welft een poort, aan welker stijlen
De kloosterschuit zich hecht. Hun driftig derwaarts ijlen
Wordt, met de daling langs een draaitrap, die ter gracht
Door hof en kelder - leidt, in eene daad volbracht.
Het ijlen alzoo volbragt zijnde, ontkomen zij ‘gelukkigsten van de aard!’ langs de stroomen... van Delft. Wij hebben, onder anderen, uit deze wondervolle episode gezien, 1o. dat de Mechelsche kavalier ook een smid is, althans hij heeft dat dreigende aan de Delvenaars gezegd; 2o. dat de Delvenaars kalven genoemd worden, en 3o. dat ewout de Heer van den rijknecht is, waardoor diens defensie in den vorigen zang wordt gemotiveerd. III. Na al deze ontdekkingen, vinden wij ewout en josina hier al dadelijk weêrom, 't zij dan, dat ze over land of langs de stroomen terug gekeerd zijn. Ewout wordt ons andermaal en op nieuw aangekondigd en beschreven, alsof wij hem nog in 't geheel niet kenden. Alom weêrklonk zijn naam, en - met zijn naam - de kloosterdaad (die met de vlugt in een schuitje besloten werd!) Josina zit in 's vaders huis, peinst door de toekomst heen en vraagt hoe ewout zijn zaligheên, zijn klok, volmaken kon? Hoe zal hij aan 't noodige komen? Zal zij 't vreeslijkste aller offers doen? naar sasbout spoên? Zij weifelt.
Niet, dat een offer ooit - voor hém
Te pijnlijk wierd gekocht,
Die, zelfs al zweeg een teêrder stem,
| |
[pagina 707]
| |
De Erkentnis met den strafsten klem
Ter voorspraak dagen mocht!
O, roept zij na dezen jammerlijken onzin uit:
O Sancte Josephe! mijn heilge patroon!
Ach, laat mij, ik bid di, mijn dwaling zoo schoon!
Ach, smeek van den Heer, dat mijn stervensuur dage,
Aleer ik verkwijn bij dien vreeslijken slage.
Hij laat mij mijn liefde! - -
Door haar is de zon - (vervolgt zij)
Door haar mij de dauwdrop en 't vogeltjen lief,
Wier glansen mijn jeugd tot haar beelden verhief.
Na dezen onverstaanbaren beuzelklap verschijnt een achtbare grijsaard: het is, lezen wij in de volgende wartaal, vader peter,
bekend
Bij elken burger - als de kerken
En 't aan zijn zorg betrouwd konvent,
De wijngaard, waar hij voor mogt werken.
Ewout verzelt den priester. Zij schijnen een collecte voor het gieten van een nieuwe klok te doen. De pater drukt josina op 't hart, welke diensten ewout aan haarzelve en aan 't klooster gedaan heeft,
Door kerk- en tucht- en eerversmaders
Manhaftig van 't gesticht te slaan,
hetgeen, zoo veel wij weten, een grove logen is. Josina zegt, dat zij het nooit kan loonen. ‘Gij kunt wel!’ hervat peter: ‘reeds heb ik menige gift vergaard,’ haar alzoo ingewikkeld te kennen gevende, waar het om te doen is. Ewout bevestigt, wat de pater zegt; de pater dringt sterker, maar josina wil hem niet verstaan. ‘Had ik,’ zegt zij, in zin en substantie, ‘ik zou geven.’
Gij weet 'et, ewout!
Maar ewout laat zich ook met dat excus niet afzetten, en vraagt haar nu, onbewimpeld, een gaaf in d' ovenbrand. ‘Wat denkbeeld!’ roept ze, en geeft hem een gouden halskarkant, om in 't klokmetaal te vervlieten. | |
[pagina 708]
| |
God zij geloofd voor uw besluit!
Roept ewout met den grijzaart uit.
IV. Ewout heeft het werk volbragt. De klok is in order.
De trekken van zijn bruid, die hem voor 't zintuig speelden,
Zijn aan 't metaal vertrouwd, schoon, nevens andre beelden,
Onkenbaar buiten hem.Ga naar voetnoot(*)
‘Nu kan de arbeidsman de twijfelvolle nacht der eeuwigheid verbeiden. Maar hij zal de lucht niet zien beven, bij 't bulderen van den toon, die aan de klok ontzweven zal en die 't hart met wellust moet vervullen. De spijs van het zaad zal hem niet vergund zijn. Hij, die heel zijn leven het barre, nu vruchtbare, land beploegd heeft, geeft van nooddruft nog den laatsten snik. Maar - geen woord! Buig, sterfling! buig.’
In den toren opgevijzeld,
riep hij 't reuzig klokmetaal
Geestdriftvol den eernaam tegen:
Beeldsel van mijn Ideaal!
't Is alzoo ewout, die in den toren opgevijzeld is! - Zijn krachten zwijmden ter legersteê heen, en
Wanklend was zijn henentreden;
Klam de hand, die 't ‘goede nacht!’
Welgemeend, maar vreemd van uitdruk,
Meester heynricks groete bracht.
Een hand, die 't ‘goeden nacht!’ aan een groete brengt! - Of wat staat er anders? 't Is onzin, 't is frans baltesz., of wij kunnen niet lezen! Maar genoeg: Ewout is krank en afgemat. Weinig later zit een tweede kranke naast hem: 't is josina. Zij spreekt hem toe; hij antwoordt fluisterend. | |
[pagina 709]
| |
Somber, nevelachtig en duister is de redenering van den stervende; al schemerender en onbestemder worden zijne mijmeringen. Zij lossen zich eindelijk in een soort van lofzang op, die evenmin overal begrijpelijk is en grootendeels uit mystische en metaphysische uitroepen bestaat. V. De ochtend brak aan. Men riep vergeefs josina; men wachtte vergeefs ewout. Twee dooden vond men in hun plaats en een klokgebrom klonk op hollen toon grootsch en schoon en zong voor ewout en zijn zielsvriendin de uitvaartpsalmen. Het gedicht eindigt met dezen derden zang, die, volgens den Auteur, bevat de oplossing - het denkbeeld van den onvolvormden klok, dat door het gansche stuk heenspeelt, en de feiten zamenvat, te gelijk met het openen eener zalige uit- en toekomst. - Het motto luidt: Daar het niet voor de goederen der aarde is, dat gij geschapen zijt - zoo is geen dezer goederen in staat u te verzadigen: evenwel het hechte grondwerk Godst staat vast, hebbende dezen regel: de Heere kent de zijnen. De Imit. III. XVI: 1. II Tim. II: 19. Wij hebben ons de pijnlijke moeite getroost, om met eene gemoedelijke naauwgezetheid den inhoud en den loop van dit wonderlijk verhaal op te geven, meestal met de woorden van den Auteur zelven. Wij hebben ons daarbij zorgvuldig gewacht, ergens iets uit het verband te rukken of toe te geven aan eene neiging tot scherts, bij meer dan eene plaats zoo verleidelijk opgewekt. Ook hebben wij den gang van ons overzigt niet willen belemmeren, door hier of daar opzettelijk stil te staan en naauwkeuriger te beschouwen. Slechts daar, waar zij ons niet vertraagden en als voor de voeten lagen, namen wij enkele staaltjes van gebrekkige versificatie, onjuiste, onvolkomene en onverstaanbare dictie op; onmiskenbare blijken van mangel aan gezag en heerschappij over de taal, en wel in eene voorbeeldelooze mate. Wij hebben ons echter voorbehouden om, na den afloop der gegeven schets, althans een paar uitvoeriger proeven, ter bevestiging van dit ons oordeel en ten bewijze van de onbedrevenheid en het onvermogen des Dichters, te geven. Volbrengen wij dat voornemen thans in de eerste plaats, en verpijnen wij ons, den aanhef van den tweeden zang met oplettendheid en naauwkeurigheid af te schrijven. Wij lezen: | |
[pagina 710]
| |
't Model was lang verguisd: de vorm der binnenwande,
De kerne, wie nog korts dat prachtig leem bespande,
Stond naakt in 't wachtend graf, dat d' opgesperden mond,
Door binten, torenhoog, in 't kruis beschreden vond.
Zij kraakten van den last des mantels, die verheven
In 't snijpunt, eens van daar, met zacht en zuchtend beven,
Als dekvorm zinken zou in 's aardrijks sombren schoot,
Waar hij zijn wedergade in ijskoude armen sloot,
Tot weeldrig vlammende erts zich door zijn hersens spreiden
En hem, verworpling, van zijn bruid zou durven scheiden.
Daar hing hij - dalensreê! Maar wie had rondgetast
Door 't ruim der holte, miste een vorm, nog niet gelascht
In 't ijl en stomp vierkant, dat ewout, bij 't bekleemen
En sieren van 't model, geen beeldsel op deed nemen.
Om nu niet te spreken van den mantel, die, met zacht en zuchtend beven, zijn wedergade in ijskoude armen sluit, tot vlammende erts zich door zijn hersens spreiden en hem, verworpling, van zijn bruid scheiden zou - onzinniger bombast, dan swanenburg ooit heeft uitgebulderd - zoo vragen wij iedereen, ook den scherpzinnigsten lezer, of het hem mogelijk is, dergelijke verzen te bevatten en te verstaan? Onszelven mistrouwende en de mogelijkheid vooronderstellende, dat gebrek aan technologische kennis de onduidelijkheid voor ons vermeerderde, hebben wij deze regels aan een onzer voornaamste Amsterdamsche geelgieters (een man van gezond menschenverstand en een beminnaar der poëzij daarenboven) voorgelegd, die ons verklaard heeft, dat hij er letterlijk niets van heeft kunnen begrijpen. Maar voor wie maakt de Heer alberdingk thijm zijne verzen dan toch? Wij zouden hem durven aanraden, het Buitenleven van bilderdijk, inzonderheid den 2den en 3den zang, eens op te slaan, waar men ook technische verzen vindt, maar zoodanige, als door kundigen en onkundigen evenzeer en zonder een oogenblik twijfelens, verstaan... wat zeggen wij? genoten en bewonderd worden. Onmiddellijk op deze aangehaalde regels volgen vele andere, die, ondanks studie en inspanning, al even onverklaarbaar zijn. Wij vinden hier, onder anderen, het boek, dat door den dampkring geurt, waar wij reeds vroeger van spraken; vervolgens... Maar bedwingen en bekorten wij ons! Tot een ander staaltje willen wij, om den Dichter niet te | |
[pagina 711]
| |
hard te vallen, een veel minder gebrekkig - althans een veel verstaanbaarder brokje kiezen, dat nogtans alweder een afdoend bewijs van zijne zwakke kunstkracht en zijne onvaste hand zal opleveren. Nemen wij daartoe het slot van 't gedicht, opdat de Auteur ons zou mogen toestemmen, dat wij niet onedelmoedig het slechtste hebben gekozen. Wij lezen:
Twee dooden vond men in hun plaats:
De jongling ligt ter spond' gestrekt;
En 't knielend maagdenlijk bedekt
De teedre bleekheid haars gelaats,
Gebukt op ewouts rechter hand,
Die in haar elpen vingren rust,
En 't bidkoraal was ingeplant,
Als had ze 't nog vaarwel gekust.
De twee eerste regels zijn onberispelijk; in de twee volgende bedekt het lijk het gelaat van 't lijk... maar wij willen zoo min vitten als schertsen, en alleen de vier laatste regels nader beschouwen:
Gebukt op ewouts rechter hand, (namelijk het gelaat van josina.)
Die in haar elpen vingren rust, (namelijk de hand van ewout.)
En 't bidkoraal was ingeplant, (namelijk de hand van ewout was in 't bidkoraal geplant!)
Als had ze 't nog vaarwel gekust. (Namelijk, als had de hand van ewout het bidkoraal gekust!)
De Dichter heeft waarschijnlijk willen zeggen, dat haar gelaat in zijne hand rustte, die in hare vingeren lag, en dat zij het bidsnoer, in zijne hand gekneld, nog scheen te kussen. - Maar al waren de versregels niet zoo slecht en slordig, zoo dubbelzinnig en verward, dan nog zou de teekening te vol en te confus zijn, even als een schilderij, waarin zoo vele armen en beenen door elkander slingeren, dat men zoeken moet, tot welk ligchaam zij behooren. Wij zullen bij geen verdere bijzonderheden stilstaan, ofschoon elke bladzijde ons voorbeelden van des Dichters onvermogen zou kunnen leveren. - Na nog slechts ter loops te hebben opgemerkt, dat beide, ewout en josina, te | |
[pagina 712]
| |
dikwijls schreijen, om veel acht op hunne tranen te doen slaan, wenschen wij met een paar woorden onze schatting van het boekje, in 't algemeen, nader te doen kennen. De eerste indruk, die eene oppervlakkige bsschouwing en een vlugtig doorbladeren van het werkje op ons maakte, was als die, welken een nieuwerwetsch meubel in den ouderwetschen stijl op een onbedorven smaak te weeg brengt. De Auteur schijnt die willekeurige vermenging van het antieke met het moderne in zijne geschriften te willen nabootsen, en, gelijk ook reeds de theologie in onze dagen tot de mode onzer voorvaderen terugkeert en een oud fatsoen aanneemt, om naar den nieuwsten smaak te zijn, zoo wil ook de Heer alberdingk thijm een stile renaissance in onze letterkunde invoeren en onze huidige taal met krulletjes en ornamentjes à la Maerlant versieren. En inderdaad, welk een bonten en wanstaltigen tooi van verouderde woorden, verjaarde spreekwijzen en boersche afknottingen dringt hij haar op! beuzelachtige hulpmiddeltjes en kunstjes, om een schijn van ouderwetsche degelijkheid aan nieuwerwetsche nietigheden te geven! Waarlijk, de Heer alberdingk thijm had, om consequent te zijn, een dergelijk mengelmoes van oud en nieuw half in karton en half in hoorn moeten doen inbinden... Doch, laten wij hem, bij zoo veel andere zonderlingheden, ook deze kinderachtige liefhebberij, met al wat hij, ter verdediging er van (à l'heure qu'il est!) in zijne aanteekeningen zegt: vragen wij hem alleen in goeden ernst, wat hij ons heeft gegeven van zoo veel wonders, als hij ons met zoo veel ophef heeft beloofd? Wij hebben te vergeefs gezocht naar eene assimilering van wetenschap en kunst, waar wetenschap noch kunst te vinden is; - naar eene aesthetische kleuring der wijsbegeerte, waar geen zweem van wijsbegeerte bestaat; - naar de intellectuele, practisch morele gedachte van eene zoo brokkelig zamenhangende constructie; - naar alles, in één woord, wat ons in een stortvloed van uitheemsche kunstwoorden, waar iemand de oogen van schemeren, is toegezegd geworden. Wij hebben niets gevonden, dat naar een feit uit het dagelijksch leven der 16de eeuw gelijkt, maar wel een middeleeuwsch fabeltje, dat gansch niet dagelijksch is, in ruwe omtrekken, stroeve verzen en allerlei wispelturige versmaten vervat; eene zamenflantsing, even wild als willekeurig, even duister als verward, even smakeloos als | |
[pagina 713]
| |
fantastisch. - En evenwel! de Dichter spreekt in zijn Voorrede van zijn opregt en gemoedelijk streven, om zuivere denkbeelden van Waarheid en Schoonheid in gepaste vormen bij onze letterkunde in te leiden!... Doch wat zegt hij niet al meer, en waarvan spreekt hij in die Voorrede niet al! Er zou een boekdeel van te schrijven zijn!... Maar wij hebben ons voorgesteld, alleen zijn dichtstuk te beschouwen, zonder in den duisteren doolhof van zijne Voorrede om te tasten, waarin philosophie, theologie, en zoo voorts, en zoo voorts, met valsch vernuft en onbekookte accomodatiën, overhoop gehaald en door elkander geworpen wordt, dikwijls op eene wijze en met een gezag, waarover men zich boos zou kunnen maken, als men er niet om glimlagchen moest. - Wanneer men het echter waagt, met zoo veel parade van aesthetischen smaak, met zoo veel ostentatie van theoretische kennis, met zulk een vertooning van geleerdheid over poëzij en dichtvorm te spreken, moet men althans een dragelijker voortbrengsel dan de Klok van Delft kunnen leveren, als men zich verstouten durft als Dichter op te treden. Zoo waar is het, en de Heer alberdingk thijm heeft daarvan het voorbeeld in zichzelven, dat geen theoriën (al waren zij dan ook wat grondiger en helderder dan de zijne) een goed gedicht - en minder nog een waarachtig dichter voortbrengen of vormen kunnen. Wij willen ten slotte een tweeledig antwoord geven op de vraag, die men ons billijkerwijze zou kunnen doen. Wij verbeelden ons, dat men ons toeroept, waarom wij zoo veel tijd en moeite hebben verspild aan de uiteenzetting van een gedicht, of wat het zijn moge, dat blijkbaar te onbeduidend en van te weinige waarde is, om de eer en onderscheiding eener zoo bijzondere opmerking te verdienen. Ons eerste antwoord is dit. Wij hebben in het boekje van den Heer alberdingk thijm iets meer gevonden, dan het boekje zelf. Wij zagen er een type in, zoo kennelijk en volkomen als wij er nog geene gevonden hadden, evenzeer van den jammerlijken wansmaak als van de verregaande zelfverheffing van sommige jongere dichters onzer dagen. Met welk een houding van meerderheid en gewigt discht ons de Schrijver een onhollandsch zamenraapsel van ongerijmdheden in veelal duistere en kreupele verzen op, als een voorbeeld van poëzij, zoo als de geest des tijds en de hoogere behoefte der natie die vorderen! Droombeelden en wilde wanorde, | |
[pagina 714]
| |
en gekleed in een geheimzinnigen sluijer van mystikerij, tracht hij als eene proeve van ontwikkeling en vooruitgang te doen voorkomen, als een streven om zuiverder denkbeelden van Waarheid en Schoonheid bij ons in te leiden! Waarlijk men staat er verbaasd en verstomd van! - En de Schrijver zegt ons ‘dat er vele flaauwheden in maat en rijm gesteld zijn;’ en hij zegt ‘dat hij onze dichters zelven verdenkt van de poëzij in kwaden reuk bij het publiek gebragt te hebben....’ Nog eens, wij staan verbaasd van zoo veel zelfverblinding! Ja, 't is zoo, Mijnheer alberdingk thijm! ook wij hebben vele flaauwheden in maat en rijm te zien gekregen, maar nimmer eene flaauwheid, die met zoo veel pretentie van beduidenis en waarde werd voorgedaan als de uwe. En indien er dichters mogten zijn, die de poëzij in een kwaden reuk brengen, wees verzekerd, dat gij zelf in de eerste plaats daartoe behoort. Geloof ons: uw boekje is een type van wansmaak en aanmatiging, en wij hebben het met zoo veel geduld en zorg uiteengezet, ten einde het als een afschrikkende waarschuwing voor aankomende dichters te doen strekken. Een andere reden, waarom wij ons dien vermoeijenden en vervelenden arbeid hebben getroost, is de hoop, dat het ons zou mogen gelukken, den Heer alberdingk thijm zelven van zijne afdooling te overtuigen en van den ingeslagen dwaalweg terug te brengen. Hij heeft aanleg, maar hem ontbreekt eene goede ontwikkeling; hij heeft talenten, maar hem ontbreekt goede smaak. Zijne ingenomenheid met zichzelven misleidt hem. Hij verbeeldt zich meester te zijn, en is maar leerling; - leerling, daarenboven, die niet slechts aan-, maar ook afleeren moet. Wij zijn niet blind gebleven voor zijne gunstige dispositie, en achten hem waard te worden ingelicht en teregt gebragt. Ten bewijze van zijn goeden aanleg zouden wij meer dan eene proeve uit zijn deerlijk mislukt gedicht kunnen aanvoeren. Bijna de geheele eerste afdeeling van den eersten zang is, met uitzondering van weinige regels, natuurlijk van teekening; zoo is ook grootendeels de beschrijving van ewout's gesprekken op bladz. 11; gelukkig is ook die van de eigenschappen der klok op bladz. 22 en 23, tot waar het op 't laatst weêr in 't gekke loopt. Fraai is de brok op bladz. 39, aanvangende met den ongelukkigen regel: Daar stijgt de beê ten God van al, en met nog ongelukkiger regels eindigende. Niet | |
[pagina 715]
| |
minder fraai is de herhaling op bladz. 41. Ook is een en ander, op bladz. 49 en 50, natuurlijk en waar geteekend. - Hoe gaarne zouden wij deze staaltjes in ons verslag ingevlochten hebben, maar de Dichter heeft minder lof dan vermaning noodig. Men heeft hem bewierookt, zegt hij, en men heeft er verkeerd aan gedaan: wierook benevelt en verblindt hem. Wie hem dienst wil doen en nuttig wil zijn, rade hem, zich op helderheid en juistheid van dictie toe te leggen, waartoe hij oefening behoeft. Hij weet de snaren niet te dwingen. Niet een onzer jongere dichters heeft zoo weinig beheer over de taal als hij. Men moet zich in poëzij zoo verstaanbaar als in proza kunnen uitdrukken, of make geen verzen. Wie hem dienst wil doen en nuttig wil zijn, scherpe hem in, dat nooit iets schoon kan wezen, wat niet waar en natuurlijk is; - dat fraaije theoriën geen slechte verzen beter maken; - dat metaphysische droomerijen tot raaskallen leiden; - dat de dichter niet alleen aan zichzelven, maar ook aan zijne lezers denken moet, althans zoo hij zich lezers wenscht. Eindelijk beduide men hem, dat alle dichtvormen, hetzij klassische, hetzij romantische, hetzij oudere of nieuwere, te allen tijden goed zijn en blijven zullen, mits de poëzij, die zij aanvoeren, zielverheffend, hartvermeesterend, roerend en schoon, waar en natuurlijk zij; en dat daarentegen niet een eenige dichtvorm, hoe ook genaamd, deugt, waarin ons stroeve, koude, duistere en vervelende verzen opgedischt worden, die men blijde is te hebben doorgeworsteld en die men niet ten tweede male leest. De Heer alberdingk thijm vordert, dat men hem een bepaald streven toekenne. En waarom zouden wij dat niet? Wij doen het gaarne en van harte. Even gaarne kennen wij hem het regt toe om te spellen en te schrijven, zoo als hij goedvindt, en over alles te spreken, zoo veel en zoodanig als hij verlangt. Maar als hij ons verzen geeft, vorderen wij in vergelding, dat het fraaije verzen zijn, die ons hart verwarmen en ons hoofd niet doen rooken. De Heer alberdingk thijm heeft onze beoordeeling van zijn vorig bundeltje ergens een leelijke recensie genoemd: het doet ons innig leed, dat wij van zijn tegenwoordig boekje geen mooijere hebben kunnen schrijven. |
|