kingen meer en meer als algemeen eigendom in den kring der menschelijke gedachten worden opgenomen. De vrees, dat deze rigting voor grondig onderzoek nadeelig zoude zijn, houden wij voor geheel ongegrond.
Of zoude die vrees alleen bij natuurkundige wetenschappen oprijzen en niet bij philologische en historische studiën? Hoe vele jaren lang heeft men aan de jeugd, zelfs op lagere scholen, de beginselen der geschiedenis onderwezen en toch niet gevreesd, dat de grondige beoefening der geschiedenis, zoo als zij den ernstigen geleerde betaamt, daardoor afbreuk zou lijden. Of is het misschien nuttiger en menschelijker, de namen der Koningen van Rome te kennen en de lotgevallen onzer Hollandsche Graven, dan de zamenstelling der lucht, die wij elk oogenblik inademen, de werking van ons hart, dat gestadig in ons klopt, of de inrigting van het oog, waardoor het heelal voor ons zigtbaar wordt?
Wel verre dus van ons over die tegenwoordige strekking, om de wetenschap tot het volk te brengen, te beklagen, gelooven wij in de daad, dat men nog eerst een' aanvang gemaakt heeft met eene omwenteling, die een' geheel nieuwen toestand der beschaving en verstandsontwikkeling zal doen geboren worden. Wij wenschen geenszins, dat daardoor het philologische en historische element in de opvoeding verdrongen worde; maar wij verlangen alleen, dat de diepe onkunde omtrent de natuur plaats make voor algemeener inzigt in hare verschijnselen en waardering van haar onderzoek; en wanneer wij dezen wensch uitspreken, kunnen wij ons op de woorden beroepen, reeds voor meer dan eene halve eeuw door herder, wien toch wel niemand eenen vijand der humanistische studiën noemen zal, met al de kracht van innige overtuiging nedergeschreven: Es ist ein Zeichen der tiefen nordischen Barbareij in der wir die Unsrigen erzichen, dass wir ihnen nicht von Jugend auf einen tiefen Eindruck dieser Schöne, der Einheit und Mannigfaltigkeit auf unsrer Erde, geben. Hadden de Grieken den Kosmos zoo gekend, gelijk wij, welk eene geheel andere