Satirieke, boertige en ernstige Schetsen en Fantasiën; door M.H. de Graaff. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1845. In gr. 8vo. 363 bl. f 2-90.
Dat sommigen dezer stukjes vertaald zijn, en welke, wordt ons in een voorberigt medegedeeld; eenigen waren reeds vroeger in eenen almanak of dergelijk voertuig van petite lecture geplaatst; anderen kenden wij niet, hetgeen, ook al waren zij vroeger uitgegeven, ligt mogelijk ware. Of zulke ‘schetsen en fantasiën’ nu van een gehalte zijn om nogmaals in druk te verschijnen, is eene vraag, die wij ten opzigte van allen niet zoo gaaf toestemmend zouden beantwoorden. Gij bemerkt, lezer! dat de Recensent zich voorzigtig uitdrukt. En dat doet hij, niet uit vrees, maar toch min of meer uit ontzag voor den Heer de graaff, wiens vernuft zoo stekelig over de Recensenten uitweidt, dat wij wel wat behoedzaam moeten zijn. Hij vergunne ons nogtans de bescheidene vraag, of het ons ook geoorloofd zou zijn, niet geestig te vinden alles wat hij als geestigheden debiteert; of hij het ons ook kwalijk zoude nemen, wanneer wij, van al het andere maar zwijgende, betuigden met genoegen het stukje over de Zondagscholen te hebben gelezen, en of wij wel meerder speldeprikjes van hem zouden moeten vreezen, wanneer wij, ‘grootmagtige Recensenten,’ de belofte deden van geene schetsen en fantasiën te zullen schrijven, indien hij ‘de stoutheid al heeft, om zich op ons gepatenteerd en geprivilegieerd grondgebied te wagen.’ Zie, lezer! met zulke menschen moet men voorzigtig zijn. Durfden wij, dan zouden wij zeggen, dat het meisje, op het titelvignet, keurig gekleed, als zij is, en in eene kamer met sierlijke meubelgordijnen geknield, zonderling afsteekt bij de beschrijving, die haar in behoefte en vernedering doet sterven. Dat het den Heere de graaff gemakkelijk schijnt, er zoo maar wat op toe te schrijven, durven wij niet denken, veelmin zeggen.
In het voorberigt wordt den lezer vrijheid gegeven, neen, wordt hij - beleefdelijk verzocht, over te slaan hetgeen hem