| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst na deszelfs vijftigjarig bestaan. VIIde Deel.
Ook onder den titel:
Verhandeling over de waarde van de Handelingen der Apostelen, door j.j. van oosterzee, Theol. Doct. en Predikant (thans) te Rotterdam. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1846. In gr. 8vo. 524 bl. f 4-75.
Als men ziet, hoe de vier kanonische Evangeliën in de laatste jaren aller oogen tot zich hebben getrokken, mag men gerust zeggen, dat de Handelingen der Apostelen verwaarloosd zijn geworden. De reden daarvan schijnt ons te liggen in de gesteldheid van dit boek. Voor de levensgeschiedenis van jezus geeft het bijna niets, wat wij uit de Evangeliën niet veel beter en uitvoeriger kunnen te weten komen, en daar de Theologische wereld zich in de laatste jaren zoo met voorliefde aan het onderzoek naar de geschiedenis onzes Heeren gewijd heeft, is het niet te verwonderen, dat de Handelingen in de schaduw gesteld werden, waar de Evangeliën den voorgrond innamen.
Toch werd ook op de Handelingen wel het oog gevestigd, - maar de resultaten van het onderzoek waren zelden van dien aard, dat de conservatieve partij er hoog mede was ingenomen. Ik denk hier niet aan hetgeen in ons land vroeger over de Handelingen is geschreven; ook niet aan neander's schriften en wat in zijnen geest het licht zag; maar aan de Hoogduitsche geleerden, die in de laatste jaren van lucas' tweede boek een partijschrift maakten, en zoo tot het besluit moesten komen, dat de schrijver niet de volle waarheid en niet in alles de waarheid
| |
| |
had berigt; of aan hen, die de echtheid van dit geschrift loochenden, en zoo den weg zich baanden tot eene niets ontziende kritiek der geschiedenis, welke den inhoud uitmaakt van dit boek.
Nu heeft het Haagsche Genootschap de oogen op de Handelingen doen vestigen, en dit in den nieuweren tijd in zulk een ongunstig licht geplaatst geschrift als wapen tegen de bestrijders der Evangelische geschiedenis doen gebruiken. Het riep de Theologen op, om in overweging te nemen en aan te wijzen, welke waarde de Handelingen, zoo in het algemeen ten bewijze van den geschiedkundigen oorsprong des Christendoms, als in het bijzonder ter afwering van de aanvallen van Dr. d.f. strauss en anderen, daartegen gerigt, bezitten. Het door Dr. van oosterzee ingezonden antwoord op die prijsvraag is met het uitgeloofde eermetaal bekroond, en een kort verslag van dit belangrijk geschrift te geven, is nu de taak, die wij hebben te vervullen.
Het geheel splitst zich in twee deelen, waarvan het eerste de echtheid, de ongeschondenheid, het historisch karakter en de geloofwaardigheid van de Handelingen der Apostelen handhaaft, het tweede een onderzoek instelt naar de waarde van dit geschrift ter handhaving van den geschiedkundigen oorsprong des Christendoms tegen de bedenkingen van strauss en anderen.
Vooraf wordt in de Inleiding over de gepastheid, den zin, de moeijelijkheid der vraag, waarop een antwoord verlangd werd, het noodige gezegd. De Schrijver beschouwt de handhaving der geloofwaardigheid onzer vier Evangeliën, door die te toetsen aan en te vergelijken met de Handelingen der Apostelen, als de taak, welke hij op zich heeft genomen, en ziet te regt in, dat, daar bij de uitgeschrevene vraag het gezag der Handelingen zelve voorondersteld wordt, dit vóór alle dingen nader moet bewezen worden, wat des te noodzakelijker is, naar mate in den laatsten tijd het gezag der Handelingen door velen zeer in twijfel is getrokken. Wien het dan ook verwonderen mogt, dat het eigenlijke antwoord op de vraag van
| |
| |
het Haagsche Genootschap niet veel meer plaats inneemt, dan dat op de vraag: welk gezag mogen wij aan de Handelingen toekennen? - het zal zeker niet hem bevreemden, die inziet, dat het geheele onderzoek des Schrijvers zonder eenige waarde is, als de echtheid, de ongeschondenheid, het historisch karakter en de geloofwaardigheid der Handelingen niet zoo gestaafd zijn, dat op dien grondslag verder gebouwd kan worden, zonder vrees, dat het fundament niet veel beter dan een zandgrond is.
De Handelingen behooren tot die schriften des N.V., waarvan het op uitwendige gronden zeer moeijelijk is te bewijzen, dat zij vóór de tweede helft der tweede eeuw bestaan hebben. Evenwel, de vrij eenparige en bijna algemeene erkenning der Handelingen als geschrift van lucas schijnt ons met den Schrijver van groot gewigt, vooral, wanneer wij bedenken, dat de Christelijke kerk nooit getwijfeld heeft aan de echtheid van dit boek. Meende men oudtijds al, dat lucas de schrijver niet geweest is, het schijnt wel een gevoelen geweest te zijn, waartoe de kerk nimmer heeft overgeheld. Anders zouden wij wel meer sporen vinden van twijfel, dan nu het geval is. Wie zich verwondert, dat de Handelingen vóór irenaeus niet aangehaald worden, (want de aanhalingen, die men wel eens bijbrengt, schijnen ons toe noch vóór noch tegen de Handelingen te bewijzen) zie door van oosterzee het bevreemdende daarvan weggenomen, en late zich verder van de echtheid overtuigen door de inwendige gronden, die hier uit hetgeen ons van lucas uit zijn Evangelie, en uit de Brieven van paulus bekend is, bijeengebragt zijn. Tevens worden de bezwaren, door de wette, baur, credner en schrader geopperd, voor zoover zij de geschiedenis betreffen, uit den weg geruimd, en daarmede de echtheid der Handelingen voorloopig als bewezen aangenomen. Voorloopig; want er blijven nog eenige afwijkende gevoelens ter toetsing overig, die om hun gewigt hier eene afzonderlijke behandeling vinden.
De Schrijver onderzoekt eerst, welke waarde er gehecht moet worden aan de timotheus-hypothese, of het ge- | |
| |
voelen van hen, die meenen, dat niet lucas, maar timotheus geheel of gedeeltelijk voor den schrijver der Handelingen is te houden. Het resultaat van dit onderzoek is bijdrage tot de handhaving der echtheid, daar dit gevoelen zoo juist in zijne onhoudbaarheid, namelijk als geheel mislukte poging om timotheus als den schrijver òf van het geheele boek, òf van een gedeelte, de plaats van lucas te doen innemen, wordt voorgesteld, dat niemand onder ons ligt zal geneigd zijn, groote waarde aan maijerhoff's en de wette's hypothesen te hechten. Nu komt de silas-hypothese ter spraak, waarover te regt hetzelfde oordeel als over de timotheus-hypothese geveld wordt.
Na zoo de echtheid der Handelingen op eene voor het tegenwoordig onderzoek voldoende wijze bewezen, en met een enkel woord het noodige over de ongeschondenheid van dit geschrift gezegd te hebben, gaat de Schrijver over tot het onderzoek naar het historisch karakter der Handelingen. Tegen de onderscheiding van historisch karakter en geloofwaardigheid van een geschrift, zoo als de Schrijver haar maakt, is niet veel te zeggen, en zij heeft te veel voor zich, om haar niet toe te laten. Er wordt nu eerst aangetoond, dat lucas zich tot doel gesteld had, geschiedenis te schrijven, (historisch doel van lucas: ‘een verhaal te geven van de gewigtigste lotgevallen der eerste dienaren en gemeenten van onzen Heer, gedeeltelijk uit zijne eigene ervaring afgeleid, berekend naar de omstandigheden en behoeften zijner lezers’) waarbij te gelijk een oog geslagen wordt op hen, die lucas een doel toeschreven, dat niet gunstig, of soms stellig zeer ongunstig voor het historisch karakter en de geloofwaardigheid van dit boek moest geweest zijn. Wij misten hier niets van hetgeen hierbij in aanmerking moest komen, en kunnen niet anders, dan genoegen nemen in hetgeen de Schrijver over het historisch doel van lucas in het midden brengt. Het historisch karakter van den inhoud trekt nu verder onze aandacht tot zich. Dat de hoofdzaak, de invoering van het Christendom door de Apostelen in de kracht des Hei- | |
| |
ligen Geestes en deszelfs uitbreiding, voornamelijk door paulus en petrus in Palestina, Samaria en de Heidensche wereld tot Rome toe, ons dwingt, een historisch karakter aan het boek, waarvan dit de hoofdinhoud is, toe te kennen, is spoedig aangetoond. Minder gemakkelijk, vooral tegen strauss en gelijkgezinden, is met weinige woorden het historisch karakter der wonderverhalen, die
in de Handelingen voorkomen, boven elken twijfel te verheffen. Hier is de Schrijver dan ook weêr uitvoeriger. Hij vraagt eerst, of wonderen, op zich zelven beschouwd, volstrekt onmogelijk zijn te achten? Moet strauss op zijn Pantheïstisch standpunt dit met ja beantwoorden, de Schrijver stelt er op zijn Theïstisch standpunt zijn neen tegenover. Hij onderzoekt vervolgens, of de bijzondere wonderverhalen, die in de Handelingen voorkomen, verdicht of opgesierd zijn. Het resultaat is ten voordeele van het historisch karakter van dit boek, een resultaat, dat niet verkregen wordt door eene oppervlakkige beschouwing, maar door een grondig onderzock naar het gewigt der door strauss en anderen in het midden gebragte bezwaren, en eene welgelukte verdediging van het eigen gevoelen. Wat overigens door de wette tegen enkele gedeelten van de Handelingen is ingebragt, als bewijs tegen dat historisch karakter, wordt op zijne juiste, dat is zoo goed als niets beteekenende, waarde geschat.
Thans komen wij aan de geloofwaardigheid, dat gedeelte van des Schrijvers taak, wat wij het belangrijkste achten. Want is lucas niet geloofwaardig in de Handelingen, welke waarde heeft dan dit geschrift? Er moet dan bewezen worden, dat lucas de waarheid heeft kunnen weten, heeft willen zeggen, werkelijk heeft gezegd. Eerst worden wij nu gewezen op de persoonlijkheid des Schrijvers, daarna op zijne bronnen, eindelijk op den tijd, waarin hij schreef. Wat wij van den schrijver des derden Evangelies weten, doet ons reeds zeer overhellen tot de meening, dat hij de waarheid kon zeggen. Maar dit is niet genoeg. De vraag is, of hij uit goede bronnen kon putten. Het onderzoek naar de bronnen, waarvan
| |
| |
lucas bij het schrijven der Handelingen gebruik heeft gemaakt, gaat met eigenaardige moeijelijkheden vergezeld. Het is hier bijna alles gissing en vooronderstelling. Want lucas zegt nergens, wie bij elk verhaal zijn zegsman is geweest, (natuurlijk die gedeelten uitgenomen, waar hij ooggetuige was,) en niemand is er, die met zekerheid ons kan aanwijzen, van wien hij datgene, waarbij hij niet tegenwoordig was, gehoord heeft. Van oosterzee moet dan ook zelf toegeven, dat hij, even als zijne voorgangers, in dit onderzoek zich dikwijls met gissingen heeft moeten tevreden stellen, iets, wat niemand hem ten kwade zal duiden, die weet, dat den onderzoeker hier niets anders overblijft. Gaarne geven wij den Schrijver den lof, dat hij al, wat zich hier met eenige zekerheid liet bepalen, werkelijk zorgvuldig heeft bijeenverzameld, al kunnen wij dan ook niet ontveinzen, dat, waar wij moeten gissen, geen historische zekerheid verkregen wordt. Doch wij herhalen het, wat tot bewijs, dat lucas de waarheid heeft kunnen zeggen, bijgebragt kan worden, zien wij hier tot één geheel vereenigd, en waar die zekerheid niet kan gegeven worden, zijn wij, die de geloofwaardigheid der Handelingen vasthouden, toch even geregtigd, om tot de waarschijnlijkheid, dat het verhaalde werkelijk zoo gebeurd is, te besluiten, als de bestrijders van de geloofwaardigheid der Handelingen daar regt meenen te hebben, om die waarschijnlijkheid te ontkennen. - Omtrent den tijd, wanneer de Handelingen geschreven zijn, meent de Schrijver dit als zeker te kunnen vaststellen, dat zij niet later dan in het jaar 66 na christus of in den aanvang van 67 zijn opgeteekend, omdat hij van gevoelen is, dat het derde Evangelie uiterlijk vóór het einde van 65 geschreven is. Van oosterzee meent, dat paulus nog leefde, toen de Handelingen door
lucas voltooid werden, omdat het alleronwaarschijnlijkst is, dat lucas anders niets van des Apostels dood zou gemeld hebben. Dit laatste stemmen wij volkomen toe.
Uit het een en ander is het tot zeer hooge waarschijnlijkheid gebragt, dat lucas de waarheid heeft kunnen
| |
| |
zeggen. Maar heeft hij ook de waarheid willen zeggen? Tegen de bedenkingen, die hiertegen gemaakt zijn, stelt van oosterzee zijne opmerkingen over, die het voor ons boven elken twijfel verheffen, dat lucas geneigd is geweest, waarheid, zuivere waarheid te berigten. Die opmerkingen, welke de Schrijver in verband met al het vroeger gezegde wil beschouwd hebben, schijnen ons zeer voldoende toe.
De gevolgtrekking ligt nu ook voor de hand, dat lucas de waarheid werkelijk heeft gezegd. Zien wij op den hoofdinhoud van dit boek, en de wijze, waarop deze verhaald wordt, op de wonderen en op de overeenstemming van der Apostelen karakter en hunne uitspraken, zoo als die hier zijn beschreven, met hetgeen ons daarvan in de Brieven is opgeteekend, wij hebben dan proeven in overvloed, die bewijzen, dat de man, wiens geloofwaardigheid uit het voorgaande onderzoek gebleken is, werkelijk de waarheid heeft gezegd.
Zietdaar in het kort den gang van des Schrijvers onderzoek opgegeven, waarbij hij wenscht, dat wij in het oog zullen houden, dat het bepaalde doel, waarmede hij het instelde, hem ook geleid heeft in de keuze zijner bewijsgronden, daar menig voorbijgegaan bewijs op zich zelf goed was, maar tegen strauss niet wel te gebruiken. ‘Voorts,’ zegt hij, ‘gaven wij, wat wij hadden, schoon wij soms meer hadden kunnen geven. En meenende op geen zandgrond te bouwen, gaan wij met vernieuwde belangstelling voort, om opzettelijk te onderzoeken naar de waarde der Handelingen, ter verdediging van den historischen oorsprong des Christendoms, tegen deszelfs bestrijders in onze dagen.’ (In eene noot wordt hier nog het een en ander over baur's laatst uitgekomen werk: ‘paulus, de Apostel jesu christi,’ gezegd, dat onder het afdrukken der verhandeling eerst in het licht gekomen is.)
Wij willen den Schrijver bij zijn onderzoek volgen, waarvan hij in het tweede deel zijner verhandeling ons de resultaten mededeelt. In het eerste Hoofdstuk toont hij aan, dat de mythische verklaring der Evangelische ge- | |
| |
schiedenis door de Handelingen wordt veroordeeld, en wel zoo, dat hij ons eerst in de Handelingen een bewijs doet zien voor de onmogelijkheid van mythen in het N.T. op uitwendige en inwendige gronden, terwijl hij dit boek daarna als bewijs gebruikt voor het onvoldoende der kenmerken van het mythische en onhistorische door strauss vastgesteld. Rusten de uitwendige gronden, waarop strauss het bestaan der mythen in de Evangeliën meent te kunnen verdedigen, op de stelling, dat de echtheid van niet één onzer Evangeliën kan bewezen worden; van oosterzee trekt uit de reeds bewezene echtheid van het boek der Handelingen het besluit tot de echtheid van lucas' eerste boek, en opent zich daardoor den doorgang tot eene reeks van gevolgtrekkingen, die het mythische stelsel van strauss alles eerder dan groote vastheid van fundamenten beloven. Om de inwendige gronden, waarop strauss de mogelijkheid van mythen in het N.T. bouwt, in hunne onbruikbaarheid te doen kennen, beantwoordt van oosterzee de volgende vragen: Wat leeren de Handelingen aangaande het karakter der Christelijke Godsdienst? Wat, aangaande de zucht der eerste Christenen om den Zaligmaker te verheerlijken? Wat aangaande het ontstaan der mythen in het Nieuwe Testament uit de voorspellingen des Ouden Verbonds? Wat, aangaande de overbrenging van sommige verhalen des Ouden Testaments op jezus? Wat, aangaande de mythische opsiering van sommige wezentlijk historische bestanddeelen van jezus' leven? Wat, aangaande de vorming van mythen in het N.T. naar gelijksoortige voorstellingen der Heidensche
volken? En het antwoord, dat hierop gegeven wordt, vat zoo juist en overtuigend alles te zamen, wat tegen de door strauss voorgestelde inwendige gronden uit de Handelingen kan bijgebragt worden, dat wij niet inzien, wat de lezer hier meer zou kunnen wenschen. Bieef den Schrijver nu nog over, de negatieve en positieve kenmerken, door strauss voor het mythische en onhistorische vastgesteld, aan de Handelingen te toetsen, hij doet het zoo, dat hij zich niet te sterk uitdrukt, waar hij, aan het einde van zijn onder- | |
| |
zoek gekomen, zich over de Handelingen aldus hooren laat: ‘Zij deden ons ten duidelijkste zien, dat geen der kenmerken, waaruit strauss het onhistorische van eenig verhaal meende te kunnen opmaken, daarvoor toereikende was, ja zelfs dan niet toereikende, wanneer die allen zamen in één verhaal vereenigd waren.’ Zeer goed heeft van oosterzee uit het verband der Handelingen met lucas' Evangelie de onmogelijkheid der mythen in het N.T. op uitwendige gronden, verder uit den inhoud der Handelingen die onmogelijkheid op inwendige gronden, eindelijk het ontoereikende der door strauss vastgestelde gronden èn uit den inhoud èn uit den vorm der Handelingen aangewezen. De leemten van dat mythische stelsel zijn zoo duidelijk gemaakt, dat wie er nog blind voor is zeker geen goede oogen heeft.
De geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis, gestaafd door de Handelingen der Apostelen, zietdaar wat de inhoud van het tweede Hoofdstuk uitmaakt. Van oosterzee doet ons in dit boek vooreerst een bewijs zien voor de grootheid en verhevenheid van den persoon onzes Heeren. Hij wijst ons op het licht, waarin de geschiedenis der Handelingen ons den persoon des Heeren te aanschouwen geeft (waarbij hij op den geest, dien wij in 's Heeren eerste discipelen en geloovigen waarnemen, op het geloof, dat wij bij hen aantreffen, op de lotgevallen der eerste Christenkerk, in de Handelingen geboekt, het oog vestigt.) Hij maakt ons opmerkzaam op de getuigenis der Apostelen aangaande den Heer, wiens menschelijke grootheid zij prediken, dien zij als den van God beloofden en gezondenen Verlosser verkondigen, van wiens hoogere Goddelijke natuur zij getuigenis afleggen. Daarvan wordt weêr tegen strauss uitnemend goed gebruik gemaakt. Wij moeten den lezer verzoeken, zich daarvan zelf te overtuigen, daar wij geen uittreksel willen geven, waar het geheel gekend moet worden. - De Handelingen leveren verder een bewijs voor de geloofwaardigheid der wonderverhalen in de Evangelische geschiedenis voorkomende, en wel een bewijs voor de waarheid van 's Heeren
| |
| |
opstanding, van zijne hemelvaart, van de engelverschijningen in zijn leven, van de wonderen door Hem verrigt. Ook hier, waar alles zeer uitvoerig wordt uiteengezet, vinden wij zorgvuldig van alles gebruik gemaakt, wat dienen kan om de waarde der Handelingen ter handhaving van die zoo hoog gewigtige gedeelten van 's Heeren geschiedenis helder te doen uitkomen. En wie bedenkt, wat er al tegen de opstanding, tegen de hemelvaart, tegen de engelverschijningen, tegen de wonderen des Heeren in het midden gebragt is, en dan ziet, dat de Schrijver met het gelukkigste gevolg afbreekt, wat de bestrijders des Christendoms hebben opgebouwd, afbreekt alleen uit de geschiedenis der Handelingen redenerende, moet toestemmen, dat, als de geloofwaardigheid der Handelingen bewezen is, dit boek in de hand van den Schrijver een voor de tegenpartij allergevaarlijkst wapen mag genoemd worden. - Vervolgens ziet van oosterzee er een bewijs in voor de geloofwaardigheid van vele uitspraken des Heeren, in de Evangelische geschiedenis voorkomende. Hij wijst ons op de sporen van gezegden des Heeren, in de Handelingen voorkomende; op uitspraken des Heeren, in de Handelingen stilzwijgend als waarheid voorondersteld, op het vele, dat in des Heeren uitspraken vreemd schijnt, maar door de Handelingen eenigzins opgehelderd wordt. Hierbij kwam het aan op een scherpziend oog, om in het verborgene nog goudkorreltjes te vinden. De Schrijver is hier aan den parelvisscher gelijk, die in de diepten zoekt, en moge hij niet het gevondene, wat het getal betreft, groot kunnen noemen, de gehalte vergoedt hem, wat aan de grootte der hoeveelheid ontbreekt. - Eindelijk, de Handelingen een bewijs voor de geloofwaardigheid van verscheidene andere bijzonderheden uit de geschiedenis onzes Heeren; en nogmaals wordt alles doorzocht, om uit 's Heeren openbare leven, uit de geschiedenis van zijn lijden en sterven, uit die zijner opstanding en verheerlijking,
bijzonderheden op te delven, die de waarde der Handelingen niet weinig in ons oog doen rijzen, en doen zien, dat de Schrijver al zijne opmerkzaamheid als het ware geconcen- | |
| |
treerd heeft bij de beschouwing van lucas' tweede boek.
Gevolgtrekkingen besluiten het geheel, gevolgtrekkingen omtrent de waarde der mythische verklaring van het N. Testament, omtrent de geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis, omtrent de belangrijkheid van de Handelingen der Apostelen.
Wij gelooven, dat dit geraamte der verhandeling onze lezers reeds eenigzins moet hebben laten gevoelen, welken rijkdom van zaken hier te vinden is. En als het dan met vleesch omkleed en in zijn geheel levend voor u treedt, als gij de verhandeling zelve in handen neemt, zult gij er u geen oogenblik over verwonderen, dat het Haagsch Genootschap dit antwoord op de uitgeschrevene vraag met goud heeft bekroond.
Het geheel draagt de duidelijkste kenmerken van een allernaauwlettendst onderzoek naar hetgeen de Handelingen der Apostelen tegen strauss opleveren. Zou dit onderzoek vrucht dragen, dan moest de Schrijver ook goed zijn ingewijd in het stelsel van den man, wiens aanvallen op de Evangelische geschiedenis hij zou afslaan. Want hij moest weten, waar dat stelsel het juiste punt aanbiedt voor een' aanval daarop, en hij moest tevens zoo ingedrongen zijn in de Handelingen, dat hij van alles het juiste gebruik tegen strauss vóór de Evangelische geschiedenis kon maken. Werkelijk vinden wij ook bij den Schrijver, wat noodig was, om zijne taak goed te volvoeren. Hij kent, wat er over zijn onderwerp is geschreven; hij maakt er gebruik van, waar hij het dienstig oordeelt; hij voegt er bij van het zijne, wat tot bevestiging van de waarheid kan dienen, en hij verbindt alles tot een geheel, waarvan Referent niet weet, of hij de kunstige architectoniek meer zal bewonderen, dan de natuurlijke eenvoudigheid, die al de deelen te zamen in één ligchaam vereenigt. Het mythische stelsel voelt zich hier wonden slaan, die ongeneeslijk zijn; de fundamenten, waarop het rust, worden hier zoo welberaden ondermijnd, dat zij allen, die ter versterking van hun geloof en tot verheldering van hunne
| |
| |
kennis een welgeschreven stuk verlangen, deze verhandeling vrijmoedig durven aanbevelen.
Dat wij geene enkele aanmerking op het geschrevene zouden hebben, is wel voor ieder, die aan den omvang dezer verhandeling denkt, eene ongeloofelijke zaak. De belangrijkste is die, van welke wij reeds met een enkel woord gewag maakten. Zij betreft de wijze, waarop in het eerste deel bewezen wordt, dat lucas de waarheid heeft kunnen weten. Hiervan hangt alles af. Hier is de grootste omzigtigheid noodig, om niet als bewijs toe te laten, wat men zoo gaarne zou wenschen, dat iets bewees, maar wat toch werkelijk niet meer dan eene waarschijnlijkheid is. Omtrent dat punt, wij houden het voor zeker, is het laatste woord nog niet gesproken. Maar tegen strauss zou deze verhandeling gevoegelijk het laatste woord kunnen zijn. |
|