| |
| |
| |
J.N. Madvig, Latijnsche Spraakleer voor Scholen, vertaald door J.C.G. Boot, Rector te Leeuwarden. Te Amsterdam, bij Johannes Müller. 1845. In kl. 8vo. XII en 410 bl. f 2-90.
‘De hulpmiddelen,’ zoo vangt de Vertaler dezer Spraakleer zijne Voorrede aan, ‘waarvan men zich ten onzent bedient, om de Latijnsche Spraakleer te onderwijzen en te leeren, zijn noch zoo menigvuldig, noch zoo voldoende, dat de bewerking eener nieuwe Spraakleer onnoodig kan geacht worden. De mij bekende Grammatica's en Rudimenta der Latijnsche taal laten toch - het zij met bescheidenheid gezegd en zonder de verdiensten van anderen te miskennen - veel te wenschen over, zoo wel ten opzichte der stelselmatige behandeling en der duidelijke voorstelling, als in den rijkdom en de volledigheid der stof.’ -
Met dit oordeel kan Recensent niet ten volle instemmen. Wij hebben wel niet dien lastigen overvloed van Grammatica's en Rudimenta der Latijnsche taal, onder welken de nieuwere talen gebukt gaan, en waardoor de keuze eens geschikten leerboeks moeijelijk kan worden; de bestaande zijn ook niet zoo volledig, zoo volkomen, dat er niet wel wat aan te verbeteren zou vallen, gelijk elk menschelijk werk altijd onvolkomen is en blijven zal; maar of het een en het ander zoo beduidend is, dat het noodig was een nieuw schoolboek van vrij grooten omvang te vertalen en uit te geven, dit mag zeer betwijfeld worden. Wij oordeelen dat wij in sommige der bestaande Rudimenta zeer geschikte leerboeken voor novitii vinden, en dat de veteranen in de Grammatica van zumpt en vooral in de voortreffelijke Institutiones Grammaticae van ruddimann, door stalbaum met rijke aanteekeningen uitgegeven, volledige hulpmiddelen zullen vinden om de Latijnsche taal grondig te leeren. Veelvuldige andere hulpmiddelen zullen den onderzoekenden jongeling hierbij kunnen worden aan de hand gedaan: Scheller, grotefend, ramshorn, schneider, Sanctii Minerva, ed. Perig., goede Lexica, de aanteekeningen der oud Hollandsche philologen (toen bij voorkeur Critici genoemd) en der nieuwere Duitsche Literatoren, om van vele andere boeken niet te spreken, die niet op Grammatica, stricte sic dicta, betrekking hebben. De genoemde Insti- | |
| |
tutiones Grammaticae, van ruddimann, verdienen vooral alle aanbeveling; en zijn in hare waarde nog niet genoeg gekend. - Dan ongeacht dit alles meende de Heer boot, er moest nog eene nieuwe Grammatica zijn: en hij meende in de spraakleer van den Deenschen Hoogleeraar j.n. madvig, een, over het algemeen, geschikt leerboek
te vinden, en keurde het waardig, om in een Nederduitsch gewaad te verschijnen, edoch een weinig gefatsoeneerd. Deze spraakkunst, oorspronkelijk in het Deensch geschreven, zag in 1841 te Koppenhagen het licht; en de Duitsche bewerking kwam in 1843 te Brunswijk, bij vieweg uit. Wij hebben alzoo hier eene vertaling van eene vertaling.
De naam van den Auteur zou gewis eene niet geringe aanbeveling zijn voor dit boek, daar het bekend is dat hij door vele geschriften zich den naam van eenen grondigen kenner van de schriften der Ouden verwierf, bepaaldelijk van die van cicero. Wij weten niet op welke hoogte zich het Latijnsche Schoolwezen in Denemarken bevindt; maar gelooven echter dat de verschijning dezer Grammatica aldaar wel noodig zal geweest zijn. Hare verschijning zal daar die apologie hebben kunnen missen, zonder welke zij in Duitschland en in ons vaderland, goed schiks, niet kon worden ingeleid.
In de voorrede geeft de Vertaler de eigenschappen op, waardoor deze spraakleer, volgens een' beoordeelaar in gersdorff's Repertorium, zich boven vele dergelijke werken zou aanbevelen. Hij beroept zich dus ter aanbeveling op eenen ongenoemde! Volgens dezen dan moet de aanbeveling des werks gezocht worden in het afzonderen van veel, wat in het woordenboek behoort, in den rijkdom der stof binnen enge grenzen (zegge 407 bladz.), in de klaarheid der voorstelling, een gevolg van de kortheid en van de goede volgorde der regels; verder in het leveren van zekere resultaten, in plaats van uitvoerige nasporingen, en eindelijk daarin dat het gebruik van cicero tot grondslag is gelegd, terwijl de afwijkingen der beste andere Schrijvers en Dichters beknopt zijn opgegeven. ‘Ik voeg hier bij,’ zegt de Heer boot, ‘dat ofschoon het werk geene hoogere aanspraak maakt dan op den naam van een goed Schoolboek, toch vooral in de Syntaxis menige aanmerking gevonden wordt, die er eene wetenschappelijke waarde aan bijzet, en die ik althans hier voor het eerst gemaakt vond.’
| |
| |
Dit laatste zal wel waar zijn, wij gelooven het gaarne, en lezen er in de verklaring eener opregtheid, die wij prijzen. Kan het veroordeelend vonnis, hetwelk hier maar zoo kort en onbeschaamd weg over de voortreffelijkste Rudimenta geveld wordt, op eenige verzachting aanspraak maken, men zou die alleen daarin moeten zoeken, dat die anonyme beoordeelaar in het Repertorium van gersdorff niet dan zeer slechte spraakkunsten moet gekend en gebruikt hebben, welke wij gelukkig noch kennen noch hebben.
Wanneer men toch de kenmerken, die hier als dengdelijkheid dezer Grammatica worden vermeld, als maatstaf aanneemt, zullen dan, om van andere niet te spreken, de spraakkunsten van zumpt en van ruddimann b.v. er niet aan kunnen beantwoorden? Wie zal het ontkennen? Eene naauwkeurige vergelijking zal spoedig doen zien dat zij vrij wat meer geven. Wat nu aangaat het gebruik van cicero alleen, hetwelk hier tot grondslag gelegd is, hoezeer wij eenen onbepaalden eerbied hebben voor eenen naam, eeuwen achtereen met eere genoemd en geroemd, zoo verdient het echter afkeuring, het Ciceroniaansch Latijn, zonder oordeel des onderscheids, onbepaald en eeniglijk tot rigtsnoer te stellen. Men zou langs dien weg terugkeeren tot de dagen van pietro bembo en aldus manutius, die het Ciceronianismus gewis te verre dreven. De laatste doorlas de werken van cicero van het begin tot het einde, alleen om te zien of er een zeker woord in gevonden werd, hetwelk hij wilde gebruiken; de ander schreef: ‘Leo X deorum immortalium beneficio Pontifex creatus est.’ Wij zouden alzoo wederom thesauri Ciceroniani, gelijk aan die van schor, bekomen, door erasmus teregt bespot. Die dagen hopen wij niet terug te zien, en tegen alle beginselen van het kwade moet men op zijn hoede zijn. - Dat het verkeerd is, om den leerlingen op verschillende klassen verschillende Grammatica's in handen te geven, zal wel niemand betwijfelen, en om één Handboek te hebben voor alle klassen, hoe zou dit wel mogelijk zijn? De Vertaler schijnt echter in den waan te verkeeren, dat deze spraakleer voor alle klassen geschikt is, immers zegt hij, ‘dat zij zoo ingericht is, dat de keus van hetgene op de verschillende trappen van het onderwijs dient geleerd te worden, aan den bekwamen onderwijzer niet moeijelijk kan vallen.’
Wanneer men zoo redeneert, had men in het geheel geene Compendia noodig, dan had de be- | |
| |
kwame onderwijzer alleen noodig om zijne leerlingen aan te wijzen, wat zij te leeren, wat zij over te slaan hadden, en zoo kon men dan elk handboek, elke Grammatica gebruiken; zulke redeneringen houden geen steek; ieder zal geredelijk inzien hoe mank zij gaan; de Vertaler heeft het ook wel zoo wat begrepen; want aldus sluit hij zijne voorrede: ‘Zoo ik door mindere bekendheid met het onderwijs der laagste klassen, in mijn oordeel, over hetgeen daar noodig is, dwaal, dan verzoek ik door mijne Ambtgenooten ingelicht te worden, en verklaar mij bereid om, als men zulks verlangt, ook de bewerking eener verkorte Spraakleer, naar het systema van madvig, op mij te nemen.’
Wij zeggen den Heer boot dank voor de welwillendheid, waarmede hij verklaart bereid te zijn om eene verkorte spraakkunst te leveren. Ons dunkt echter, gelijk wij reeds zeiden, wij hebben Rudimenta genoeg en der zaken kundige Rectoren zullen ook wel weten, dat die met vrucht en verstand op de laagste klassen der Latijnsche scholen gebruikt worden. Wij stonden langer bij de uitgave van dit boek stil, dan wij ons hadden voorgesteld, en langer bij de voorrede, dan misschien noodig was. Wij vonden ons verpligt, met bescheidenheid het een en ander in het midden te brengen, maar het was, sine ira et studio. Het spreekt van zelf dat wij, na deze voorrede gelezen te hebben, eenen hoogen dunk van deze Grammatica moesten opvatten; een boek, met zulk eene aanbeveling het vaderland ingezonden, moest zich dan ook wel bijzonder aanbevelen boven alles, wat er van dien aard gevonden wordt. Wij kunnen verklaren, dat wij zulks alzoo niet hebben gevonden. Eene inhoudsopgave vindt men voor deze spraakkunst niet. Achteraan volgt een register. Het eerste gedeelte dezer Grammatica handelt over de vormleer en bevat XXVIII hoofdstukken. Dan komt een aanhangsel, waarin de leer der woordvorming behandeld wordt; dit geschiedt in V hoofdstukken. Hierop volgt de woordvoeging; de eerste afdeeling derzelve gaat over de verbinding der woorden, en deze wordt afgehandeld in VIII hoofdstukken. De tweede afdeeling houdt zich bezig met de verschillende soorten van voorstellen en met de tijdsbepaling van het gezegde; ook dit wordt afgedaan in VIII hoofdstukken. De derde afdeeling heeft tot opschrift: over de volgorde en plaatsing der woorden en voorstellen, en heeft slechts twee hoofdstukken; over de woordplaatsing en over
| |
| |
den vorm der voorstellen. Een aanhangsel op de Syntaxis volgt hierna, waarin over eenige bijzondere onregelmatigheden in de woordvoeging gesproken wordt. Hierna wordt er gehandeld over de grondslagen der metriek. Het geheel wordt besloten met een aanhangsel over de Romeinsche bepaling van den datum, met eene lijst der verkortingen, die in de uitgaven der latijnsche schrijvers dikwijls voorkomen, en met eenige woorden over de scheiteekens. Voorts wordt alles hetgeen er behandeld wordt in paragraphen afgedeeld, en van deze zijn er 504. Het kwam ons ongepast voor, in het tweede hoofdstuk, pag. 8 en volg., reeds aanstonds over maat en toon (prosodia) gehandeld te zien. Dit had beter achteraan behandeld kunnen zijn. § 36. Bij het geslacht van de naamwoorden der eerste Declinatie wordt gezegd, op as eindigen slechts eigennamen. Wij willen dit van Boreas nog laten doorgaan; maar is dan tiaras ook een nomen proprium? Bij Satrapes had men kunnen zeggen dat men ook den Acc. Satrapam gebruiken kon. Wat betreft den genitivus der woorden op ius et ium, dat die oudtijds op ééne i zou uitgegaan hebben, is nog niet uitgemaakt, al neemt men aan dat slechts eene i werd uitgesproken. § 39. Bij de woorden op us van Griekschen oorsprong vindt men niet het woord epodus, en dus ook niet in welk geval dit woord mannelijk, in welk geval het vrouwelijk is. Bij de aanmerkingen over sommige naamvallen der derde declinatie, had men kunnen aanmerken, dat het woord imber gebruikelijker imbri dan imbre heeft, vesper beide vespere en vesperi met eenig onderscheid echter. In welk geval praesens e of i heeft vonden wij mede
niet. Bij de comparativa is de Abl. op e gebruikelijker bij cicero niet alleen, maar ook bij livius, bij tacitus vindt men meer i. Bij Juppiter zij aangemerkt dat men van den Plur. Joves vindt.
In de derde aanmerking op de vierde declinatie wordt gezegd, dat de Dat. ui somtijds wordt zamengetrokken in u; waarom niet doorgaans bij caesar. Onder de woorden dezer verbuiging is colus feminini generis, namelijk wanneer het deze verbuiging volgt. Het woord ponus wordt hier bij de vierde verbuiging niet opgegeven. Het komt voor onder de anomala. Te regt brengt men het tot het genus femininum. Onder de pluralia tantum vindt men niet bona, niet cupediae, niet epulae, enz.
Aangaande het meervoud van unus, a, um wordt gezegd,
| |
| |
dat het staat in de beteekenis van alleen eenerley. Zonder nu juist op deze beteekenis acht te slaan, kan men op gezag van varro aannemen, dat het bij alle substantiva in het meervoudig getal geplaatst kan worden. Bij § 72 kan men aanmerken, dat millia (milia) bij virgilius staat, aldus: Tot millia gentes arma ferunt Italae, zonder dat er een kleiner getal op volgt.
Het onderscheid tusschen haud en non is mede niet goed opgegeven; in den regel geeft haud eene sterkere ontkenning dan non. Het verschil is hier zoo als pas en point bij de Franschen, gelijk een fijn kenner der Latiniteit gewoon was te zeggen. Het onderscheid tusschen de praepositio per en het gebruik van den ablativus had ook wel wat duidelijker aangewezen kunnen worden. Men kan er zumpt en ruddimann, zoo men wil, over nazien. Bij de adverbia zou niet weinig bij te voegen zijn, en men had ook onder de aanmerking moeten brengen dat validius en validissime bij cicero niet gevonden worden; hier doet men het intusschen zoo voorkomen; immers is het gebruik van cicero tot grondslag gelegd? men zou zeggen dat men er hier weder afgeweken is. Wilden wij voortgaan onze aanmerkingen op deze spraakkunst mede te deelen, het zou zijn: facilius est initium quam finem reperire. En waarlijk het lust ons niet, te hekelen, waar wij niet prijzen kunnen. Onze lof moet hier zeer spaarzaam zijn; wij hebben tegen het boek als schoolboek niets, en willen daarom ook geene breede lijst gaan mededeelen van al wat er niet in gevonden wordt. Maar wanneer men het wil doen voorkomen, als of er nu eerst eene goede Grammatica, in dit boek, gevonden wordt, die al het andere zal verdringen en onbepaald alleen verdient aangeprezen en algemeen ingevoerd te worden, dan dwaalt men. Er is veel goeds in het werk, gelijk in iedere andere Grammatica; doch wij hopen dat de Vertaler van dit boek, als hij weder aan het vertalen mogt gaan, voor zijne vertalingen niet meer zulke aanprijzende en hoogdravende voorredenen zal laten drukken. Een boek moet zich zelf aanprijzen, en kan het zulks niet, dan moet men vooral geene woorden van dezen of
genen ongenoemde aanhalen om het aan te prijzen.
Voorts wenscht Recensent, dat de Rector van Leeuwarden, benevens zijn' bekwamen ambtgenoot, den Heer ottema, steeds het onderwijs en de beoefening der letteren moge nuttig zijn. |
|