| |
Friedrich Schiller. Eene Schets van Sir Edward Lytton Bulwer, Bart., vertaald door S. Vissering. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1845. In gr. 8vo. XII en 149 bl. f 1-50.
Wien kan het verwonderen, dat friedrich schiller eene uitzondering maakt op de onbekendheid, welke aan hedendaagsche buitenlandsche schrijvers, de Fransche misschien alleen uitgezonderd, bij het Engelsche letterkundig publiek ten deel valt? Vóór omstreeks twee jaren verschenen in Engeland, bijna gelijktijdig, van twee onderscheidene letterkundigen, even zoo vele uitgaven van schiller's kleinere gedichten, de eene onder den titel: The Poems and Ballads of schiller, van den ook bij ons met roem bekenden e.w. lytton bulwer, de andere van j.h. merivale: The minor Poems of schiller, translated for the most part into the same metres with the original. Het door den Heer vissering vertaalde, thans door ons aangekondigde werk is eigenlijk eene korte schets van schiller's leven, welke bij bulwer's vertaling als inleiding of voorrede gevoegd is. Bulwer wil zijne Engelsche uitgave beschouwd hebben als eene poging, om te voldoen aan eene behoefte, sedert lang in Engeland gevoeld, niet alleen door de beoefenaars der Duitsche letterkunde, maar ook door dezulken, die onbekend zijn met de taal van het oorspronkelijke, en begeerig om eenige stralen op te vangen van een Genie, hetwelk van
| |
| |
zoo veel omvattenden en zoo magtigen invloed op Europa's intellectuéle ontwikkeling is geweest. De nu door ons aangekondigde Schets is zamengesteld uit de werken van schiller's jongste levensbeschrijvers, inzonderheid van hoffman, schwab, Mw. von wolzogen, en uit de Briefwisseling van schiller met zijne tijdgenooten. - Moge men nu ook willen beweren, dat, bij de veelvuldige beoefening der Hoogduitsche letterkunde in ons vaderland, de uitgave van bulwer's geschrift minder noodzakelijk is, om met den persoon en het leven van schiller bekend te worden, zoo zal toch ieder, die bulwer als uitstekend dichter, in den ruimeren zin des woords, en als keurig criticus kent, er prijs op stellen, om diens oordeel over schiller en zijne werken te vernemen. Hij heeft in deze Schets getoond, hoe ernstige en diepe studie hij besteed heeft aan schiller, aan geheel de Duitsche letterkunde, en aan de theorie der verhevenste kunst. Bulwer heeft hier in heerlijke trekken het leven geschetst van den dichter friedrich schiller, en wij gelooven met den Nederduitschen Uitgever, dat niemand ligt na hem dit beter doen zal.
Zoo vernemen wij dan hier, dat johann christoph friedrich schiller, de zoon van een' officier in Wurtembergsche dienst, geboren werd te Marbach bij Stuttgart in het jaar 1759. Zijne kindschheid bragt hij door in de romantische streek van het dorp Lorch en tusschen de daarbij gelegene bouwvallen van den ouden burg, welke vroeger de erfelijke zetel was der hohenstaufen. Na te Lorch eenig onderwijs in de oude talen genoten te hebben, werd de jonge schiller op veertienjarigen ouderdom opgenomen onder de kweekelingen van eene Akademie, door den toenmaligen Groothertog van Wurtemberg gesticht op een van zijne landgoederen. Volgens den wil van den Vorst, moest schiller in de regten studeren. Maar reeds vroeg had zich in den knaap eene besliste neiging geopenbaard voor de poëzij, en het onderwijs in de drooge beginselen der regtsgeleerdheid, hetwelk met klemmenden dwang gegeven werd, boezemde hem afkeer in. De hoofdtrek in schiller's karakter was zucht naar vrijheid, vrijheid van den geest, en hier werden geest en ligchaam beide tot machines gevormd. Bijzonder belangrijk is, bij de beschrijving van dit gedeelte van schiller's leven, het hoofdstuk, voorstellend: een blik op den toestand van een deel der Duitsche letterkunde, kort vóór
| |
| |
de verschijning van die Räuber. De oude Gallomanie was geweken. Klopstock, lessing, wieland, herder, goethe en voss hadden bij hunne landgenooten den smaak voor de Duitsche letteren in het leven geroepen. Van de Fransche letterkundigen was het vooral rousseau, die op de Duitschers eenen vermogenden invloed uitoefende. Met rousseau verrees de groote sekte der Humanisten; eene school, die voorgeeft de menschelijke natuur boven de vormen der maatschappij te verheffen, die al wat hard en tiranniek is uit het gezellig leven wil verbannen, die alle menschen tot broeders wil maken, die de waardigheid van den mensch opvoert boven al de uiterlijke praal en pracht. Verschillend was de invloed, welken rousseau op herder, goethe en voss uitoefende. Herder verwierp alles van den Geneefschen schrijver wat zelfzuchtig en verwijfd was, om slechts van hem aan te nemen wat van geestkracht en menschenliefde getuigde. Herder werd de ware prediker der humaniteit. Terwijl rousseau aldus bij herder niet dan groote resultaten in het leven riep, waren de oorspronkelijke eenvoud en het herderlijke familieleven, waarvoor rousseau de bewondering der eenvoudige Duitschers gaande maakte, diep ingedrongen in den geest van een' onbeschaafden jongen Saks, johan heinrich voss, die onberekenbare diensten aan zijne moedertaal bewezen heeft. Ook goethe was toen niet, en welligt is hij het nooit geweest, ten eenemale vrij van den invloed van rousseau. ‘Trouwens, de groote verdienste van dien verbazenden man was de buitengewone plasticiteit en vatbaarheid voor elken indruk.
Is gevoeligheid aan de orde van den dag? Hij peilt hare diepste schuilhoeken. Is het ironie? Voltaire's grijns is zoet en lieftallig naast den ijzigen grimlach van den Booze, dien hij uit de hel opdaagt, om met menschelijke kennis te spotten en menschelijke liefde te ontheiligen. Valt de smaak op herderszangen en tooneelen van huiselijkheid? Hij wendt zich af van hoofsche grootheid en van de hemelvlugt der poëzij, om van den eenvoudigen voss te leenen; en hij brengt dezen ten gronde, door de schatten, welke hij uit het geleende weet te putten.’
‘Op dit tijdstip verscheen te Mannheim een zonderling, onbekookt, opgewonden melodrama, waarin onder de ruwste brokken van buitensporige uitdrukking een geest doorflikkerde, die de afspiegeling was van de geheele woelende en
| |
| |
verwilderde wijsbegeerte van den dag, en dat bestemd scheen om de verkondiger en wegbereider te zijn van de omkeering eener wereld. Die Räuber zag het licht, en de beweging, welke het verwekte, verspreidde zich door geheel Duitschland, als vuur in het vlas. En niet alleen door Duitschland: in Frankrijk bragt het de vurigste geestdrift te weeg, en zelfs beroerde het de diepte van het kalme Engelsche overleg. Het was trouwens de waarachtigste revolutionaire verdichting, die ooit den sluijer had opgeligt van hetgeen er in de geschiedenis der eeuw verholen lag. Wat de invallen der oude Germanen waren geweest in de verwijfde en afgeleefde beschaving van Rome, dat was de uitbarsting van dezen nieuwen Germaan te midden der ziellooze vormen van de zamenleving, welke onder het ancien regime minder strekten om de deugd als wachters te omringen, dan om haar lijk in een graf besloten te houden.’
‘Die Räuber is ééne doorgaande uitdaging, bijtend en onverzoenlijk, tegen de ziellooze gebruiken, waarin rijper leeftijd welvoegelijkheid en de jeugd huichelarij ziet. De laagheid der wereld is het, die karl moor tot eenen misdadiger maakt; zijn overdreven zielenadel, buiten verhouding met de maatschappij, maakt hem daarvoor ongeschikt; omdat hij een reus is, kan hij niet met dwergen in vrede leven. Hij treedt het leven in met talrijke deugden, en de middelmatigheid des levens doet iedere deugd in hem eene zonde worden. Het is om zijn medegevoel met de braven en verdrukten, met de armen en lijdenden, dat de Halfgod aan de rots is geklonken, en ter prooije wordt aan den eeuwigknagenden gier.’
‘Men gevoelt, dat zoodanig eene gedachte, zoo opgevat en uitgewerkt, met al de kracht, die de hartstogten der menigte wijd en zijd in dwarreling doet omstuiven, op dat oogenblik veel kwaads moest stichten. Niemand kan den eens aangenomen gang der openbare meening eene andere rigting geven, zonder zoo wel kwaad als goed te doen. 't Zij genie in de scheppingen des geestes of wetenschap in de werktuigkunde eenen nieuwen weg breekt, in het eene geval moet veler begrip in wanorde geraken, in het andere moeten veler handen werkeloos worden. Maar genie en wetenschap mogen daarom niet ophouden te voldoen aan de groote voorwaarden van hun zijn; het eene moet blijven vernieuwen, de andere uitvinden. Zij beide zijn in het ze- | |
| |
delijk zamenstel der natuur de duurzaam werkende geneesmiddelen - de stortbaden - die eerst koortsachtig schokken, om daarna te zuiveren en te versterken. Maar niets kon meer verwijderd zijn van den wil des knaaps, uit wiens onvaste hand dit vormloos reuzengevaarte ontkwam, dan de deugd te ondermijnen in zijne teekening van de misdaad. Deugd was toen - wat zij tot het einde is gebleven - zijn ideaal; en zoo hij bij de eerste aanraking het standbeeld op het voetstuk deed waggelen, dan was het ten gevolge van de woeste drift zijner liefkozingen, waardoor hij het met levenswarmte zocht te bezielen.’
Schiller had de eerste schets van het drama bewerkt twee jaren vóór de uitgave; maar hij had ze voor zich gehouden, tot zijne studiën voltooid waren en hij (in het laatst van 1780) van den Groothertog zijne aanstelling tot heelmeester bij het Leger had bekomen. De onaangenaamheden, welke de vervaardiging van die Räuber hem berokkende, vooral van de zijde van zijnen Vorst, diens verbod om zich verder met de poëzij bezig te houden, een veertiendaagsch arrest, omdat hij zonder verlof te Mannheim eene openbare opvoering ten tooneele van zijnen eersteling had bijgewoond, bewogen hem, Stuttgart en het gebied van den Groothertog te ontvlugten. Na vele avonturen en omzwervingen vindt hij eene wijkplaats te Bauerbach, een landgoed bij Meiningen, tot dat hij in 1783 met eene geringe bezoldiging benoemd werd tot Tooneeldichter van den Schouwburg te Mannheim. Later verliet hij Mannheim, en begaf zich naar Leipzig, met het voornemen, om zich aldaar aan de regtsstudie toe te wijden. In 1787 deed hij eene reis naar Weimar, destijds in Duitschland wat Athene in de eeuw van perikles voor Griekenland was geweest, door het verblijf aldaar van goethe, herder, wieland, boettiger, en niet minder door den smaak en de begaafdheden van amalia, de moeder des regerenden Hertogs. De persoonlijke bekendheid, aldaar voor hem begonnen, met deze uitstekende mannen, benevens de belangstelling, welke eenige brokken van zijne reeds toen gedeeltelijk uitgegevene Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande hem verwierven, gaven aanleiding tot zijne aanstelling als Professor in de Geschiedenis aan de Hoogeschool te Jena, eene betrekking
voor hem zoo veel te wenschelijker, dewijl zij eene verbindtenis mogelijk maakte met zijne geliefde char- | |
| |
lotte von lengenfelt, met welke hij in het jaar 1790 door het huwelijk vereenigd werd. Deze vereeniging met eene voortreffelijke vrouw beantwoordde ten volle aan zijne verwachting en was zeer gelukkig. In het jaar 1799 verhuisde schiller, wiens ligchaamsgestel door eene borstkwaal ondermijnd werd, op raad van zijne geneesheeren, naar Weimar. De Groothertog stelde hem door een pensioen tot deze verandering van woonplaats in staat. In het jaar 1802 ontving hij, door de bemoeijingen van denzelfden Vorst, eenen Adelbrief. Aanvankelijk scheen het, dat de genoegens van het gelukkige huiselijke leven, het onbezorgde bestaan hem te Weimar ten deel gevallen, het verkeer met vrienden, onder welke hij zelfs den Groothertog mogt tellen, de eerbewijzingen, die hem ook elders, onder anderen te Berlijn en te Leipzig, werden toegebragt, eenen heilzamen invloed hadden op de gesteldheid van zijn ligchaam en van zijnen geest. Tot dit tijdperk van zijn leven behoort de vervaardiging van het Lied von der Glocke en van Die Jungfrau von Orleans. Maar reeds in de lente van 1805 werd schiller, na vele voorloopige waarschuwingen en verheffingen van de longkwaal, die hem verteerde, door zijne laatste ziekte aangetast, en blies kort daarna, in het vijfënveertigste jaar van zijn leven, den laatsten adem uit.
De beoordeeling van schiller's werken, in het Besluit, hetwelk bulwer op zijne Schets laat volgen, wordt daarom door ons zeer doelmatig geacht, omdat zij, door die werken steeds te beschouwen in verband met het tijdperk van des dichters leven, de strekking heeft, om aan de eene zijde den lezer te behoeden tegen eene blinde vooringenomenheid met alles, wat schiller heeft geschreven, maar ook aan de andere zijde veel te doen verschoonen, uit hoofde van de omstandigheden en nog niet voleindigde veredeling van het genie des grooten dichters, zoodat men in de laatste werken van schiller de reinheid der kunst en de rijpheid des verstands tegenover vroegere voortbrengselen zijner kunst, die vorm- en smakeloos, maar bruisend en medeslepend als een lavastroom waren, kan opmerken. Daar velen van onze landgenooten, niettegenstaande hunne bekendheid met het oorspronkelijke van schiller's werken, deze Schets van den oordeelkundigen Engelschen Schrijver niet zouden hebben leeren kennen, houden wij het er voor, dat de Heer
| |
| |
vissering zich bij ons letterlievend publiek door deze welgeslaagde uitgave verdienstelijk heeft gemaakt. Vooral ook waarderen wij het in den Nederlandschen bewerker van het Engelsche geschrift, dat hij het niet aan teregtwijzing heeft laten ontbreken, waar de Engelschman geacht kan worden uitsluitend voor Engelschen geschreven te hebben, en schier alleen voor Engelschen verstaanbaar of belangrijk te zijn.
Om ons caractère de metier niet geheel te verloochenen, waartoe wij hier wel genegen zouden zijn, merken wij op, dat wij vonden: naaldenhout voor dennen of pijnboomen, heure voor hare, stormbad voor stortbad, en nimmer voor nooit.
Wij hopen door ons verslag de opmerkzaamheid van onze landgenooten op dit werkje te hebben gevestigd, niet twijfelende of ieder lezer van eenigen smaak zal het belangrijk, en in hetgeen hij, aangaande den beroemden Duitschen dichter, hier te weten komt, een aangenaam onderhoud vinden. |
|