| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, eene Verhandeling van Dr. J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden, wijsgeerig beoordeeld door Mr. C.W. Opzoomer. Te Leiden, bij Gebhard en Comp. 1846. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-50.
Dit in vele opzigten belangrijk geschrift heeft, op deszelfs titel af, meer lezers verkregen, dan het misschien wel zoude gehad hebben, als die anders en welligt juister gekozen ware. Velen, en hieronder Ref., dachten hier eene geschied-, oordeelkundige en wijsgeerige beschouwing van eene hoofdleer des Christendoms te ontmoeten, die door de dogmatiek van het kerkelijk stelsel tot een duister leerstuk is gevormd, en in deze aangekondigde beoordeeling sommige punten van verschil met den Hoogl. scholten over hetzelve opgehelderd en wederlegd te zien. Ref. meende hier eene uiteenzetting van den oorsprong der Christelijke Drieëenheid te zullen vinden, die men reeds in de Indische Trimurti van brahma, vischnou en siwa, in de Egyptische Trias van osiris, isis en horus kan opsporen, die men bij plato in zijnen Timeus, onder den vorm van de voorstelling der Demiourgos, Nous of Logos en de Psyche of wereldziel aantreft; eene voorstelling, die, eenigzins gewijzigd, door den platoniserenden Jood philo ook is aangenomen; terwijl de Nieuw-Platonisten ammonius, numenius, en vooral plotinus, porphyrius, samblicus en proclus hunne bijzondere gevoelens over de Drieëenheid van het opperste wezen gehad hebben, waaraan men geen' grooten invloed op het Christelijk gevoelen hunner tijdgenooten hieromtrent ontzeggen kan. Want kort na den bloei der Alexandrijnsche school heeft dit leerstuk in de Christelijke Kerk eene vaste gedaante verkregen. Na de zoogenoemde ketterijen van eenen praxias, sabellius
| |
| |
en arius, heeft de standvastig volhoudende athanasius zijn gevoelen op de kerkvergadering van Nicea doen zegevieren; en dit gevoelen is tot heden toe het heerschende orthodoxe begrip der meeste Christelijke kerkgenootschappen gebleven. Het is hier noch de plaats noch de roeping van Ref., om te onderzoeken, of het Athanasische gevoelen aangaande de Drieëenheid met de eenvoudige leer des Bijbels, betreffende Vader, Zoon en Heiligen Geest, is overeen te brengen. Velen dus, die met Ref. hieraan met grond twijfelen, hebben de beoordeelende verhandeling van Mr. opzoomer, hoewel met veel belangstelling, hierin echter met teleurstelling gelezen, dewijl zij er over dit alles niets in aantroffen. Maar dit is geenszins aan den Schrijver te wijten, meer aan den Hoogl. scholten, dien hij wederlegde, en die heeft goedgevonden, in eene verhandeling over de leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, geplaatst in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, 2de D. 2de St., de wijsbegeerte in het algemeen en sommige wijsgeerige gevoelens er bij te halen, om dezelve in een min gunstig daglicht te stellen en als onchristelijk te wederleggen. Mr. opzoomer achtte zich verpligt, de waarde der wijsgeerige wetenschap te verdedigen. Hij begint al dadelijk met in het korte voorberigt te zeggen: ‘Indien men hier een dogmatisch geschil over eenig kerkelijk leerstuk verwacht, dan bedriegt men zich. De beoordeelde verhandeling behoort tot een geheel ander, tot een wijsgeerig gebied. Zij verklaart den oorlog aan het Deïsme, aan het Pantheïsme, aan allen, die slechts door bewijzen der rede willen overtuigd worden.’ Hij komt er opentlijk voor uit, dat hij zijne stem wil verheffen tegen hem, die de ongenoegzaamheid der wijsbegeerte uit de schriften der wijsgeeren zelven wil aantoonen; die zich
aansluit aan de zijde der gevoelsleeraars, waartegen hij vroeger (in zijne Recensie van de verhandeling van Dr. j.j. van oosterzee, over het grondbeginsel der Apologie; zie Gids, 1845) opstond. Tot buitengewoon Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Utrecht benoemd, wil hij handhaven wat hem is toevertrouwd; hij
| |
| |
wil beginnen met de steenen weg te ruimen op het veld, dat hem tot bearbeiding werd aangewezen, en hij eindigt met het gezegde van borger: ‘Wat niet door bewijzen der rede kan worden gestaafd, dat is onzeker.’
Ref. verheugt zich, dat de Wijsbegeerte hier een' kampstrijder gevonden heeft, die moed met bekwaamheden paart; maar hij geeft tevens in bedenking, of hij dan dit verdedigingsschrift niet juister aldus had kunnen betitelen: De Wijsbegeerte verdedigd tegen de aanvallen en bedenkingen van den Hoogl. scholten in zijne Verhandeling over de leer enz.; want dit alleen is de inhoud van een werk, dat nu welligt in handen gekomen is van sommigen, die, geenszins op de hoogte zijnde van het te kunnen vatten, den Schrijver misschien verkeerd zullen verstaan en beoordeelen.
Het is een ongelukkig zwak van de meeste godgeleerde schrijvers, om, of het pas geeft of niet, op de wijsbegeerte te smalen, en haar van hoogmoed te beschuldigen en van vijandigheid tegen Godsdienst en Christendom te betigten; hierdoor geven zij zich bloot om soms gevoelig te regt gewezen te worden, hetgeen niet anders dan verkeerd kan werken op de groote en goede zaak, die zij zoo onhandig voorstaan. Van dit gebrek is de Hoogleeraar scholten in zijne genoemde verhandeling niet vrij te pleiten; hij wil, dat in het geloof aan Vader, Zoon en Heiligen Geest, nader verklaard door het Apostolische Symbolum, het wezen des Christendoms gelegen is. Toegestemd; maar waartoe nu zijne nadere toepassingen in de bestrijding 1o. (van) hen, die den Vader vereeren zonder den Zoon, waarvoor zijnEd. de Deïsten neemt; 2o. van hen, die den Zoon op den voorgrond stellen en den Vader op den achtergrond, die hij gevoegelijk zinnelijke Mystieken had kunnen noemen; 3o. van hen, die den Vader vereeren zonder den Geest, waar voornamelijk tegen de rationalisten te velde getrokken wordt; 4o. van hen, die den Geest vereeren zonder den Vader, of, volgens hem, de Pantheïsten; 5o. van hen, die den Zoon vereeren zonder den Geest; zij die de onmiddellijke werking van den Heiligen Geest looche- | |
| |
nen; en eindelijk 6o. van hen, die den Geest vereeren zonder of ten koste van den Zoon, waar, vreemd genoeg, toespeling op de Roomsche kerk gemaakt wordt? Nu vragen wij, wat hebben de Deïsten, Rationalisten en Pantheïsten met het kerkelijk leerstuk der Drieëenheid te maken? Zij gelooven er immers in het geheel niet aan, het kan immers niet eens in hen opkomen, om den eenen persoon of hypostaat boven den anderen te vereeren; zij nemen slechts éénen God aan, hetzij als oorzaak,
transcendent, boven en buiten het heelal, hetzij als immanent, eeuwig, zich openbarende in het heelal; zij zouden zich de beschuldigingen van Dr. scholten geenszins aantrekken en vreemd van zijne aantijgingen opzien. Maar zelfs verstandige en onbevooroordeelde Christenen mogen vragen, of zij, terwijl zij den Vader als God en als het hoogste Wezen aanbidden, den Zoon diep vereeren en als voorbeeld trachten na te volgen, en den Geest als den goddelijken invloed aanzien, die van den Vader en den Zoon uitgaat, door hem als zoodanig, dan wel als Deïsten worden aangemerkt? Het doet ons leed eenen Godgeleerde zulke aanmerkingen te moeten maken, die getoond heeft, in zijnen Brief aan Prof. nieuwenhuis, gansch niet onbekend met de wijsbegeerte en wijsgeerige schriften te zijn. Zijn ijver heeft hem hier te ver vervoerd en in aanraking met iemand gebragt, die met warmte en scherpzinnigheid de regten der rede en wijsbegeerte verdedigt tegen beschuldigingen, die voornamelijk hier niet op hare regte plaats zijn.
Het is moeijelijk, zoo niet onmogelijk, eene analyse te geven eener beoordeeling, die, van een' geheel polemischen aard zijnde, de Verhandeling van Prof. scholten op de meeste zwakke plaatsen met eene scherpzinnige dialectiek aantast. Men zou de beide stukken met elkander moeten vergelijken, en een' arbeid moeten leveren, uitgebreider dan beide. Ref. meent te kunnen volstaan met het doel aan te wijzen, dat Mr. opzoomer met zijn geschrift heeft beoogd; van namelijk aan te toonen, dat Prof. scholten geenszins het Deïsme, het Rationalisme
| |
| |
en het Pantheïsme wederlegd en vernietigd heeft, maar integendeel, dat hij een' geheel vruchteloozen inval op het gebied der wijsbegeerte heeft gedaan, en, zonder hier iets wezentlijks te hebben uitgeregt, onverrigter zake moet terug trekken. Men meene dus niet, dat de beoordeelaar zoo zeer deze drie opgenoemde wijsgeerige rigtingen verdedigt, dan wel dat hij poogt aan te toonen, dat zij door partij verkeerd aangevallen zijn, en hij dus gemakkelijk teruggeslagen kon worden. Hij tracht voornamelijk de regten en de onschendbaarheid van het wijsgeerig gebied tegen de invallen der godgeleerde bestrijders te handhaven, die, meestal met eene slecht toegeruste krijgsmagt, de attaque zonder genoegzame kennis besturen en op verkeerde punten rigten.
Ref. moet erkennen, dat Mr. opzoomer over het algemeen dit doel heeft bereikt, en eene groote scherpzinnigheid en bekwaamheid in logischen redeneertrant heeft ten toon gespreid. In den loop der discussie zijn Ref. hier en daar echter plaatsen voorgekomen, waaromtrent hij zijne aanmerkingen in het belang der wetenschap, van het Christendom en van de Godsdienst in het algemeen meent te moeten maken.
Wat de beoordeeling van hetgeen Prof. scholten tegen het Deïsme zegt, aangaat, deze is zoo afdoende, dat wij dien als het best gelukte gedeelte van het geschrift van Mr. opzoomer aanzien. Hij toont hier voldingend aan, dat niets grondig tegen hetzelve is aangevoerd, en dat de aard van het Deïsme verkeerd is voorgesteld. Wij hebben boven reeds aangetoond, dat door Deïsten geenszins menschen kunnen verstaan worden, welke den Vader vereeren zonder den Zoon, zoo als Prof. scholten meent. Hij vindt echter, dat zij vroeger nog al te verschoonen waren, 1o. door de gebrekkige en onwijsgeerige voorstelling van het Christendom, die voorheen plaats had; 2o. door de onchristelijke handelingen der Christenen en het ijveren voor eigen gevormde stelsels; 3o. door de vroeger niet genoeg ontwikkelde, rein Christelijke begrippen van openbaring en geloof; 4o. door de vordering van het aannemen
| |
| |
der waarheid op gezag. Mr. opzoomer bewijst, dat Prof. scholten in het betoog dezer vier punten is te kort geschoten. Waar dit het geval is, is het Deïsme, even als voorheen, nog al te verschoonen, en kunnen er nog wel vele denkende menschen bestaan, die slcchts éénen God als oorsprong van alles vereeren, die christus als een' verheven Zedeleeraar aanzien, en alleen eene middellijke openbaring door de rede aannemen, die zich voor het menschdom, in den loop der eeuwen, onder de verschillende uiterlijke vormen van bijzondere onmiddellijke openbaringen voordoet. Zij zijn geene Deïsten zoo als voltaire; de leer van een Etre suprême, dat het aanzijn aan de wereld af, om haar verder aan haar zelve over te laten, vindt tegenwoordig weinig aanhangers meer. De God van het Deïsmus is niet de werkelooze en onverschillige van epicurus; want het is thans vast van het bestaan der voorzienigheid en der onsterfelijkheid overtuigd; en voor de Deïsten der 19de eeuw zijn God, voorzienigheid en onsterfelijkheid, even als voor jean paul, de drie grondzuilen, waarop het heelal rust. Mr. opzoomer heeft hier ook met grond aangetoond, dat er in den mensch een aanleg bestaat, om het Goddelijke door de rede in zich te ontwikkelen; dat de geschiedenis der wijsbegeerte niet het ongenoegzame maar het onvolmaakte der rede aantoont. Was de rede volmaakt, dan waren wij reeds lang in het bezit der absolute waarheid, en alle twisten en verschil op het veld der godgeleerdheid zoo wel, als op dat der wijsbegeerte, hielden op. Ware zij ongenoegzaam, dan is alle wijsgeerig onderzoek ijdel en vruchteloos; maar nu zij onvolmaakt, maar tevens volmaakbaar is, kan zij door onderzoek verder
komen, zich langzamerhand van gebrek en dwaling zuiveren, door twist en verschil de waarheid meer en meer naderen; dat is hare bestemming, hetgeen ook a posteriori door de geschiedenis der wijsbegeerte bewezen wordt. Het verwonderde ons, hoe Prof. scholten voor het gevoelen van socrates eene door hem misverstane plaats uit eene onechte Platonische dialoog, de 11de, alcibiades, konde aan- | |
| |
halen, waarover hij grondig door Mr. opzoomer in de Aanteek. op bladz. 14 env. teregt gewezen wordt.
De tweede afdeeling der Verhandeling bestrijdt hen, die den Zoon op den voorgrond stellen en den Vader op den achtergrond. Met de hier voorgedragene gevoelens vereenigt zich de beoordeelaar geheel. Maar dit is ook al wat hij er op bladz. 21 van zegt; wij hadden wel gewenscht, dat hij de redenen van deze overeenstemming had opgegeven, vooral omdat hij het in de overige gedeelten van de Verhandeling met den Schrijver alles behalve eens is.
De derde partij, wier gevoelen wordt afgekeurd, bestaat uit hen, die den Vader vereeren zonder den Geest. Volgens Prof. scholten kunnen wij niet tot de overtuiging geraken, dat God onze Vader is, zonder den invloed van den Geest, die ons met een hooger licht bestraalt. De wijsbegeerte van het verstand is bij hem rationalistisch; de gevoelsleer mysticisme; het afhankelijkheidsgevoel van schleiermacher ongenoegzaam. En echter moet het diep gevoel dier afhankelijkheid ten grondslag verstrekken voor de gevolgtrekkingen van het verstand, dat wij van God afhangen. Kant, fichte en jacobi worden hier bijgehaald. Schleiermacher wordt eindelijk toch boven allen gesteld, als hebbende verstand en gevoel met elkander vereenigd. Het onzamenhangende der redeneringen wordt hier door den beoordeelaar zeer bondig aangewezen. Het is sedert eenigen tijd onder sommige godgeleerden mode geworden, met het gevoel te dweepen, en het verstand en de rede op den achtergrond te stellen. Zij mogen toezien, of zij het er in onzen eenigzins Sceptischen tijd ver mede zullen brengen, of zij met de inspraken van het Christelijk zelfbewustzijn eene Apologie des Christendoms kunnen daarstellen, zonder een' lompen cirkel in hunne redenering te maken. Het is of zij bevreesd zijn, de rede en het verstand te veel regten in te ruimen, en daarom zich liever met een zoogenoemd beginsel vergenoegen, dat slechts geheel subjectief is, en als louter bijzondere meening voor een ander hoegenaamd niets bewijst en van geen het
| |
| |
minste gewigt is. Men zegt wel, het bestaan van God kan door de rede en de verstandsbewijzen der vroegere en latere wijsgeeren niet uitgemaakt worden. Apodictisch, als een wiskundig vraagstuk, kan zulks wel niet bewezen worden; maar, als men al hetgeen hiervoor door die wijsgeeren gezegd is te zamen brengt, als men de zedelijke drangredenen van kant hierbij voegt, dan komt men tot een' zoo hoogen graad van waarschijnlijkheid niet alleen, maar van evidentie, dat men door rede, verstand en zedelijk gevoel op een' vasteren grond van overtuiging ten opzigte van het bestaan van God zal geklommen zijn, dan men ooit met het gevoel kan voorgeven, te meer, daar die grond voor anderen ook geldig is, terwijl zulks in het eerste geval volstrekt geen plaats heeft. Het is zoo gemakkelijk, lezers en hoorders onder de opwekking van een vroom en lijdelijk gevoel aangenaam te roeren; zij meenen al ras, dat zij van vele godsdienstige waarheden innig overtuigd zijn, maar als zij eens rede van deze overtuiging moeten geven, als deze eens heftig bestreden wordt, dan zien zij den grond onder hunne voeten wegzinken, en ondervinden, dat men het gebouw hunner godsdienstige overtuiging voor hen, in plaats van op eene rots, op zand gevestigd heeft. De inconsequentie van den Schrijver der Verhandeling wordt hier in de beoordeeling voldingend aangetoond; hij zegt, rationalist noch mysticus te wezen, en echter bewijzen zijne redeneringen, dat hij een aanhanger der gevoelsleer is, die hij begon met het Mysticismus gelijk te stellen.
In de vierde afdeeling der Verhandeling van Prof. scholten gaat hij over tot de bestrijding van hen, die den Geest vereeren zonder den Vader. Hij verstaat daaronder de Pantheïsten, maar had hiervoor even zoo goed de Noord-Amerikaansche Wilden kunnen nemen, die den grooten Geest aanbidden. Zoo als wij reeds bij gelegenheid van het werkje over de Wereldvergoding aanmerkten, is men in onzen tijd bijzonder bevreesd voor hetgeen men Pantheisme gelieft te noemen, zoo als vroeger voor het Atheïsme, Naturalisme, Neologisme, Rationalisme enz.
| |
| |
enz.; men ziet dit overal bij afwijkende gevoelens doorschemeren; het schijnt het groote spook te wezen, dat thans velen vrees aanjaagt. Maar de meesten, die het willen verjagen, schijnen weinig kennis van deszelfs aard en natuur te bezitten; de bepalingen, die zij er van geven, komen geenszins met elkander overeen. Erkennen de Pantheïsten geen' anderen God, dan wat in den mensch heilig en goddelijk is? Kan men maar zoo ruw beslissen, dat voor hen God en de Wereld één is, zoodat het goddelijk Wezen slechts uit het agregaat van alle eindige wezens bestaat? Begrijpt men maar zoo in eens, wat hegel door zijne voorstelling van een rijk des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes verstond? Wat hij met het wereldproces wilde uitdrukken? Mr. opzoomer heeft hier in zijne polemiek gelijk, dat het Pantheïsmus, door het tegenover het Christelijke Theïsmus te stellen, door aan te toonen, dat het daarmede strijdt, alleen niet wederlegd is. Men moet het in zichzelf, in zijne grondbeginselen ontleden, en dan het eenzijdige en het overdrevene er van aanwijzen; dit is eene zoo gemakkelijke taak niet, daar de scherpzinnigste denkers, van parmenides tot op spinoza, en van dezen tot op hegel, onder de Pantheïsten behoord hebben. De beoordeelaar toont met grond aan, dat het verkeerd is, hen van vermetelen overmoed te beschuldigen, omdat zij als waarheid voordroegen, wat zij als waarheid meenden te moeten eerbiedigen.
Prof. scholten zegt, dat het Pantheïsmus tot afdwalingen moest komen, door 1o. het voornemen te hebben het oneindige te willen bepalen en onder het begrip te willen brengen van het menschelijk verstand; 2o. dat hieruit de dwaling ontstond; 3o. dat kant reeds het pleit voldongen had, dat de theoretische rede het vermogen en het regt miste, om het oneindige te bevatten binnen het begrip van het eindige verstand. Deze drie punten worden door den beoordeelaar opgenomen, en in het breede onderzocht en wederlegd. Hij begint met zeer juiste opmerkingen over het gevaarlijke van het woordenspel in de wetenschappen; men moet het over de beteekenis der
| |
| |
woorden, die men gebruikt, onderling eens zijn, en vooral niet hetzelfde woord onder eene verschillende beteekenis opvatten, naar mate men zulks noodig heeft. Hier moest men het dus over de woorden bepalen en begrijpen, bepaling en begrip eens wezen, en daaraan eene vaste en onveranderlijke beteekenis geven. Er wordt door den beoordeelaar aangetoond, dat de Pantheïsten, door het oneindige te bepalen en te begrijpen, een klaar, of liever duidelijk van al het eindige afgescheiden, begrip hiervan gezocht hebben; want dat zij zouden getracht hebben om het oneindige volledig te doorzien, voor zulk eene ongerijmdheid waren zij voorzeker niet vatbaar. Wat het tweede punt aangaat, of dit voornemen tot dwaling moest leiden? dit wordt door Prof. scholten bevestigend, door Mr. opzoomer ontkennend beantwoord, en aangetoond, dat hij hiervoor geene de minste bewijzen heeft bijgebragt. Wij begrijpen ook volstrekt niet, dat wijsgeeren, die met een waarheidlievend gemoed het oneindige zoeken te bepalen en begrijpen, daar toch de zucht voor het volmaakte en oneindige een aanleg van den menschelijken geest is, waarmede hij met het goddelijke in verband staat, hierdoor tot de dwaling zouden gebragt worden. Het is het verhevenste doel der wijsbegeerte, zich boven de wisseling der eindige dingen, tot het oneindige, eeuwige en onveranderlijke, dat er de grondslag en oorsprong van is, te verheffen.
Wat het derde punt betreft, hierin vermeent Ref. van den beoordeelaar te moeten verschillen. Deze houdt de Kantiaansche leer van ruimte en tijd voor zeer betwistbaar. Hij heeft geheel andere gevoelens over den aard onzer kennis, die, voor hem verre van subjectief te zijn, tot de objectiviteit in het zinnelijke niet alleen, maar ook in het onzinnelijke zich kan uitstrekken. Men weet, dat, volgens kant, ruimte en tijd slechts vormen onzer zinnelijkheid zijn; dat wij de verstandskategoriën op de zinnelijke indrukken, die wij ontvangen, toepassen, om dezelve tot denkbeelden en begrippen te vormen; dat wij dus van de zinnelijke dingen slechts de verschijningen kennen, die wel iets objectiefs ten grondslag hebben, doch welk iets
| |
| |
wij in zijnen aard niet kennen, veel minder volkomen kunnen doorgronden. Wij kennen de dingen slechts in zoo verre zij met ons in betrekking staan; even als wij van de krachten der natuur slechts hare uitwerkselen kunnen zien en nagaan, zonder ooit in haar wezen te kunnen doordringen. Dit is de werking des verstands in het zinnelijke, volgens kant. De rede, daarentegen, is het streven naar eenheid, volmaaktheid en onveranderlijkheid in onze begrippen; de rede-idéën van het ware, schoone, goede, eeuwige en volmaakte zijn voor ons regulatief en geenszins constitutief. Wij kunnen in dit gebied geenszins de kategoriën in toepassing brengen. Wij weten zeer goed, dat jacobi, fichte, schelling, hegel en vele andere Duitsche wijsgeeren zich met deze theorie niet hebben kunnen vereenigen, en zien hier, dat ook Mr. opzoomer zulks niet doen kan. Wij weten nog niet bepaald, hoe hij over ruimte en tijd denkt; of hij dezelve als objectief buiten ons bestaande aanneemt; of hij gelooft, dat onze zinnelijke kennis met de voorwerpen adequaat is, zoo als de school van locke en de Fransche Sensualisten zulks stelden. Maar hij neemt (bladz. 48) eene redelijke zoo wel als eene zinnelijke aanschouwing aan, en meent dus tot eene onzinnelijke kennis te kunnen opstijgen. Kant, zegt hij, heeft nergens bewezen, dat zij niet bestaat. Maar waar is de wijsgeer, die bewezen heeft, dat zij bestond? Waren de Platonische idéën wel iets anders dan regulatief, alhoewel plato aan dezelve een objectief bestaan buiten den menschelijken geest wil toeschrijven? Waren de denkbeelden, hoe verheven ook, welke hij en de wijsgeeren, die zijn voetspoor volgden, over God en de onzinnelijke bestemming van den mensch koesterden, wel iets anders dan
schoone, hoogstwaarschijnlijke bespiegelingen, die zij niet objectief bewijzen konden, omdat in het onzinnelijke er eigenlijk niets anders dan onze redebegrippen en idéën aanschouwd wordt, en geene onzinnelijke dingen buiten ons, waar wij de kategoriën des verstands op zouden kunnen toepassen? Het begrip van God, door ons uit de rede-idéën van vol- | |
| |
maaktheid en eeuwigheid gevormd, blijft altijd slechts een redebegrip, dat wij in ons, maar niet buiten ons, zoo als wij een zinnelijk voorwerp doen, kunnen aanschouwen. Het is daarom, dat wij het bestaan van God niet apodictisch kunnen bewijzen, maar slechts tot eenen hoogen trap van evidentie kunnen brengen. Zonder het met kant in alles eens te zijn, houden wij het er voor, dat hij dikwijls, en ook van hen, die op zijne schouders staan, ten onregte van Scepticismus en Idealismus is beschuldigd, en dat zijne theorie der menschelijke kennis nog nimmer grondig, wat de hoofdzaken aanbetreft, is wederlegd. ‘Kan,’ vraagt de beoordeelaar, bladz. 49, nadat hij eenige vragen heeft doen voorafgaan, waarop men met regt ja zou kunnen antwoorden, ‘kan, gelijk zich de zinnelijke objecten aan onze zinnelijkheid voordoen, zoo ook niet een bovenzinnelijk object, een zuiver redelijk wezen, onmiddellijk, dat is hier zonder tusschenkomst der zinnelijkheid, aan onze rede verschijnen?’ Wij houden het er nog voor, dat men hierop integendeel gerust neen zou kunnen zeggen. Wij kunnen ons volstrekt geen begrip vormen van een bovenzinnelijk object of zuiver redelijk wezen, dat verschijnt, dat door de rede kan aanschouwd worden. Het zuiver redelijke bestaat uit idéën en begrippen. Deze kunnen wel gedacht, maar niet aanschouwd worden. Als de rede meent zulks te kunnen doen, bedriegt zij zichzelve en aanschouwt hare eigene gedachten in haar, als zaken en
wezens buiten haar. Hiermede zij de mogelijkheid niet ontkend, dat God geen' invloed, geene werking op de menschelijke rede zou kunnen uitoefenen; doch van den aard dier werking en invloed kan de rede zich geen volkomen en duidelijk begrip vormen, nog veel minder dezelve als iets objectiefs buiten haar aanschouwen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|