Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |
De Graaf van Leycester in Nederland. Door A.L.G. Toussaint. III Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1845, 6. In gr. 8vo. 1604 bl. f 16-25.In langen tijd leverde onze letterkunde geen werk, dat met zoo gespannen verwachting ontvangen, met zoo algemeene belangstelling gelezen werd, als dat, van hetwelk wij geroepen zijn thans eene beoordeeling te geven. Deze onze taak wordt ons daardoor waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. De roem van buitengewone talenten was der Schrijfster reeds vooruitgegaan. Verscheidene korter of uitvoeriger, meest historische, romantische verhalen hadden dien gevestigd; haar Huis Lauernesse inzonderheid maakte eenen ongewonen opgang, en verwierf den lof, dien het ten volle verdiende; eerbewijzen, niet alledaagsch, waren der bekwame Vrouwe gegeven; men verwachtte iets meer dan gewoon van haren nieuwen, uitvoerigen historischen roman: Leycester in Nederland. Ons letterkundig publiek wist sedert lang, dat zij zich met dat onderwerp bezig hield; nu het werk verscheen, werd het gretig gezocht; het werd beschouwd als eene nieuwe, nationale literatuur, als Nederlands Mystères de Paris of Juif errant, wat algemeene bekendheid betreft. In 't kort, het oog van al wat kennis en beschaving en zucht voor vaderlandsche letterkunde bezat was er op gevestigd, en reeds is het boek algemeen gelezen, in allerlei kringen beoordeeld, geprezen, bewierookt; en het zou nog veel meer verspreid en geprezen zijn, indien het niet zoo duur ware. Onze letterkunde heeft eene billijke grieve tegen den uitgever, die niet door zuiniger druk heeft gezorgd voor den wensch van zoo velen, die het zich gaarne dadelijk hadden aangeschaft, indien dit eene minder belangrijke uitgave hadde gevorderd, en een veel grooter debiet zou, des twijfelen wij niet, hem voor den minderen prijs meer dan schadeloos hebben gesteld. Maar ondanks den hoogen prijs heeft het toch zeer vele lezers gevonden. Wat zal onder zulke omstandigheden de boekbeoordeelaar doen? Het eenvoudig aankondigen? Dat ware ligt, maar onverschoonlijk. Het blootelijk met loftuiting verheerlijken? Dit zou noch der Schrijfster welgevallig kunnen zijn, noch onze letterkunde bevoordeelen. De laatste eischt naauwkeuriger beschouwing, welke het boek ook in vele opzigten niet behoeft te | |
[pagina 480]
| |
schromen; en de eerste zal, bij de helderheid van haar oordeel en de scherpzinnigheid van haren blik, wel niet zóó door den geur van welverdienden lof bedwelmd zijn geworden, dat zij zich boven de onpartijdige kritiek verheven rekent, of gegronde aanmerking op haren verdienstelijken arbeid als roof aan haren roem aanmerkt, of als vitterij, voor welke zij medelijdend de schouders ophaalt. Het werk, dat voor ons ligt, laat zich uit onderscheidene oogpunten beschouwen, ten aanzien van inhoud en van vorm; als resultaat van historisch onderzoek, en als voortbrengsel van scheppende verbeelding; als bijdrage tot de kennis van onze voorouders, en als verschijnsel op het gebied der letterkunde. Van het eene zoo min als van het andere mag de beoordeeling zwijgen. Doch er zou een boekdeeltje over en naar aanleiding van het werk te schrijven zijn; wij moeten ons tot enkele wenken bepalen. De Schrijfster hecht blijkbaar veel gewigt aan de historische opvattingen, die zij in dit werk heeft medegedeeld. Niet zonder eenige ingenomenheid spreekt zij van ‘eene tweejarige studie, niet opgeofferd, om nog dommelend voort te sukkelen in een of ander gebaand spoor, en nog veel minder met het gewetenlooze doel, om onware voorstellingen op te dringen aan een volk, over zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis van het vaderland.’ En toch, wij moeten het openhartig zeggen, wij kunnen ons over het geheel niet met haar vereenigen. Van het oogpunt, waaruit zij de ontvangst van haren hoofdpersoon door ‘Mijne Heeren de Staten’ beschouwt, spreken wij nu niet. Een geleerd en scherpzinnig kenner van onze geschiedenis heeft het onjuiste daarvan reeds vroeger, ook in dit Tijdschrift, aangetoond.Ga naar voetnoot(*) Maar het geheele licht, waarin leycester door haar geplaatst wordt, vinden wij in de geschiedenis niet terug. Zoo ingenomen zij is vóór den Landvoogd, zoo is zij het tegen de Staten, gelijk reeds uit dat herhaalde spottende ‘Mijne Heeren’ blijkt, en vooral tegen oldenbarneveld. Deze zijn bij haar ontrouwe woordbrekers, achterdochtige tegenwerkers van leycester, dubbelhartigen, die eene magt pogen te ondermijnen, die zij zelve in diens hand hadden gelegd, kleingeestige rangdrijvers, in wie de geest van een jammer- | |
[pagina 481]
| |
lijk provincialisme ging boven het belang van het benarde vaderland, en wat dies meer zij. Leycester daarentegen is een uitmuntend Regent; de misslagen, die door de grootste vooringenomenheid met zijn bestuur niet kunnen worden geloochend, zijn niet aan hem te wijten; hij was wel gehecht aan uiterlijke vormen van godsdienstigheid, maar toch waarlijk godvruchtig. Zijne dubbelzinnige betrekking tot elizabeth was eene gedwongene, die hem stuitte tegen de eerlijke borst. Hij meende het wèl met de natie, tot welker hulp hij uit Engeland gekomen was. Hoeveel willekeurigs, hoeveel eenzijdigs ligt niet in deze voorstelling! Heeft zij die uit naauwgezette studie der geschiedenis? Wij moeten het immers wel aannemen, hoe moeijelijk het ons valle, want de Schrijfster spreekt met te veel ernst over het ‘opdringen van onware voorstellingen aan geheel een volk, over zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis des vaderlands,’ dan dat wij zouden mogen onderstellen, dat zij hare personen dus heeft voorgesteld, als het haar voegzaamst dacht voor den roman? Toch gelooven wij, dat de voorstelling verkeerd is. Vreemd ware het anders ook, dat alle onze Historieschrijvers, van meteren ten deele uitgezonderd, geen gunstiger oordeel over leycester's bestuur vellen. (Van zijn karakter spreken wij nu niet; daarover is men het algemeen eens, en zelfs bilderdijk, in wiens oogen anders ieder genade vindt, die maar de eigenschap heeft van tegen oldenbarneveld over te staan, spreekt over hem hard, welligt te hard.) Maar dit noemt welligt de Schrijfster, niet zonder onvrouwelijke bitsheid, ‘dommelend voortsukkelen in het gebaande spoor.’ Wij zullen dus hare gansche opvatting van het Leycestersche tijdperk laten rusten. Veel hangt van de subjectiviteit des beschouwers af; wij laten haar de hare, schoon die ons onjuist schijnt, maar veroorloven ons ééne vraag: hoe was het mogelijk, dat zij, na tot hare historische resultaten gekomen te zijn, er nog aan denken kon, dit onderwerp in eenen historischen roman te behandelen? Wij begrijpen, dat iemand, die de kennis van onze geschiedenis wil uitbreiden, het van zijnen pligt acht, de slotsommen van zijn onderzoek, hoe dat dan ook uitvalle, niet te verbergen. Wij begrijpen, dat iemand in een letterkundig gewrocht der verbeelding, der poëzij, zoo ge wilt, door verkeerde beschouwing der geschiedenis verlokt, onze voorvaderen ophemelt boven hunne verdienste; maar | |
[pagina 482]
| |
onbegrijpelijk is het ons, hoe men, tegenover eenen vreemdeling, den gunsteling, zoo niet meer, (en dat toussaint hem ook voor meer houdt, blijkt aan het slot met ronde woorden) eener schrandere, ja, maar eigenbatige Koningin, onze voorvaderen, schimpend genoemd ‘Mijne Heeren de Staten,’ kan verguizen, aan de verontwaardiging der nakomelingschap prijs geven, hen voorstellen als vertreders van verdrag en verbond, en dat tegenover den zendeling van den erfvijand van Nederlands handel! Ons dunkt, hoe meer de roem onzer natie bezwalkt wordt tegenover leycester, voor het Nederlandsche oog, bij gestreng onderzoek der geschiedenis, hoe minder men dit als bruikbare grondstof voor den roman moet beschouwen, hoe minder men trek kan gevoelen, om zoodanige feiten door het penseel der verbeelding op te luisteren, en door den adem der poëzij te bezielen. Het is waar: het zijn de regenten, die worden aangegrepen; maar toch ook tegenover Utrecht het toen reeds magtig Amsterdam, dat, in zijnen handel gedwarsboomd, en dien aan den band van lastige formaliteiten, nog meer gehaat dan geldelijke lasten, gelegd ziende, waarlijk niet veel reden had, om den Engelschman eene feestelijke ontvangst te bereiden, die, daar men toen nog niet wist, wat men aan leycester zou hebben, zeker ook zoo laaghartig valsch niet geweest is, als men het wil doen voorkomen. Men had, ja, na door Frankrijk afgewezen te zijn, (eene treffende proeve, dat de goddelijke Voorzienigheid voor Nederland zorgde) zich uit radeloosheid in de armen van elizabeth van Engeland willen werpen. Men had zich genoodzaakt gezien, leycester te ontvangen; misschien wilde eene doortrapte hofpartij dezen wel van uit elizabeth's tegenwoordigheid verwijderen, en was men wel half gedwongen, schoon min dadelijk dan toen later lodewijk van napoleon moest worden afgebeden, tot het verzoek, den gunsteling als Landvoogd te mogen begroeten. Maar oldenbarneveld's schranderheid had, door de verheffing van maurits tot Stadhouder en Kapitein-Generaal en Admiraal van Holland en Zeeland, de volkomene opperheerschappij des Landvoogds weten voor te komen; hij is, indien wij niet geheel verkeerd zien, door diens latere handelingen volkomen geregtvaardigd, en heeft aan zijn vaderland waarschijnlijk grooter dienst bewezen, dan hij zich toen voorstelde. En dat wordt hem, dat wordt ‘Mijne Heeren de Staten’ zoo bitter tot verwijt gerekend | |
[pagina 483]
| |
in 't begin van den roman. Nog veel meer wordt ingebragt tegen oldenbarneveld, tegen wien, heet het, D. II, bladz. 32, de Nederlandsche kerk en het huis van Oranje wettige grieven hebben, te veel om te noemen, bekend ook bij elken oppervlakkigen kenner onzer geschiedenis; maar wij betwijfelen zeer, of deze staatsman hebbe kunnen zeggen, wat hem, D. III, bladz. 404, in den mond wordt gelegd, dat hij maurits in het leger lict, deels om ‘zijner vurige jonkheid het leerrijk spel van den krijg te gunnen,’ deels ‘opdat het houding zou hebben tegenover de Hollandsche natie, het prinsenkind in den krijg niet ongebruikt te laten, waar 't vaderland is dienst te doen en glorie is te rapen,’ deels omdat het ‘hem alvast buiten de zaken hier houdt, daar zijn oog nog niet in noodig is, en hem neutraal tegenover leycester stelt;’ en wij betwijfelen dat, zoowel omdat maurits in het kabinet de kweekeling van oldenbarneveld was, als omdat het ‘met de neutraliteit van den eersten tegenover den Landvoogd reeds sober genoeg uitzag na zijne verheffing, waarin leycester reeds bij zijne aankomst te Vlissingen zulk eene grievende krenking van zijne regten had gemeend te zien.’ Zie, aldus kan men van de geschiedenis alles maken, en vergeet, dat, hoe ongetrouw ook bilderdijk aan zijn beginsel geweest zij, hij toch als beginsel met regt aan den historieschrijver had voorgeschreven, ‘aan de historische personen geen arbitrair karakter te geven, en dan de daden te plooijen naar dat arbitrair karakter.’ In het voorstellen van leycester en de Staten schijnt het drukken en terugkomen wel altijd te zijn: men had overijld, misschien verkeerd, het oppergezag afgestaan, maar, dat eenmaal gedaan hebbende, mogt men niet terugtreden, mogt men niet wantrouwen, mogt men geen gezag beknibbelen. Alsof het welzijn van den Staat niet boven alles ging; alsof men maar onderworpen en geloovig had moeten berusten en gehoorzamen en zwijgen, waar men zag, dat des aangestelden bestuur het land benadeelde, de zenuwen der welvaart verlamde, en dat hij, zijne landgenooten voortrekkende en met kwalijk verborgen Engelschen trots den landzaat terugzettende, gedurig de proeven zijner onbekwaamheid vermenigvuldigde; alsof men, zooveel mogelijk ontziende eene Koningin, wier gunsteling men hem wist, die allen ongelijk gaf, om hem de hand boven het | |
[pagina 484]
| |
hoofd te houden, eene Koningin, van wie men hulpbenden erlangde, en die twee gewigtige steden in pand had, niet zoo goed mogelijk eenen onbekwamen stuurman van het eenig beleid des roers mogt verwijderen, wanneer men zag, dat hij de staatshulk in het riet voerde? Nog eens, wij kunnen ons niet begrijpen, dat eene fijngevoelige vrouw, wie leycester's betrekking tot zijne meesteres zeker tegen het deugdzaam hart springt, dien man ook als Regent (als legerhoofd erkent zij schoorvoetende zijne zwakheid) zoo kan ontschuldigen, of althans als speelbal van valschheid en bedrog - van de zijde harer landgenooten! - voorstellen; en nog minder, hoe de vaderlandlievende Romanschrijfster nog heeft kunnen besluiten, om hem en hen aldus te doen optreden, en dat eene langdurige historiestudie haar dit licht als het ware heeft doen erkennen. Het moeit ons, dat de verrukkendste plaatsen - en aan schoonheden, boeijende schoonheden is het werk bijlange niet arm - ons dit niet overal hebben kunnen doen vergeten. Bij de lezing van walter scott's Kenilworth hinderde ons de hoveling leycester volstrekt niet, want daar staat hij op geheel anderen grond en niet tegenover Nederland en de Nederlanders, omtrent wie zij op verre na niet overal billijk genoeg is. Zoo schijnt ook het enkele zeggen van van reydt, (die omtrent Gelderland het best te vertrouwen is) dat ‘veel voorneeme ende aansienlijcke luyden met buys gheen medelijden hadden ter oorsaken zijns ergherlijcken levens;’Ga naar voetnoot(*) aan onze Schrijfster aanleiding te hebben gegeven, om dien moedigen, kundigen en vaderlandlievenden Advokaat van Holland als een' zwierbol voor te stellen. Hij bevond zich te Utrecht, werd daar gevangen genomen, en bor, die omtrent Utrecht bij uitstek wel onderrigt was, vermeldt daarvan niets. Doch dit zij nog zoo: er is in allen gevalle in van reydt eene autoriteit voor; meer hindert ons reingoud, een der ‘historische personen, die de draden van den roman helpt weven,’ en die bijna de hoofdpersoon is. Van dezen man zegt zij: ‘persoonlijkheden, als die van jacob reingoud, die zoovele tegenstrijdigheden in zich vereenigen, die tot zulke hoogten zijn gestegen en tot zulke diepten zijn gevallen, hebben regt op eene scherpere, op eene vrijere, op eene juistere toetsing, dan die | |
[pagina 485]
| |
met twee pennetrekken gegeven wordt, in de geschiedenis van geheel een land: met hunne deugden en ondeugden, met hunne schitterende eigenschappen en met hunnen duisteren gemoedsstrijd, behooren zij tot het gebied der fantasie, der poëzij (als het woord niet te vermetel klinkt), en de poëzij zal zich het hare toeëigenen, en zij wil trachten te ontleden, waar de andere alleen in stukken houwt; zij zal hem niet beter maken, maar zij zal hem omgeven met den stralenkrans van het genie, en het licht, dat die op hem werpt, zal strekken, om hem beter te bezien.’ D. II, bladz. 123. Deze man wordt onder eene zoo bekwame hand een der scherpzinnigste aanhangers van leycester, een man van buitengewone bekwaamheden, in wien men meer en meer aesthetisch belang gaat stellen, wiens vroegere misstappen men voorbijziet, om alleen op zijn tegenwoordig zijn te letten; een man, wiens zielstoestand men beklaagt, maar wiens dweepende liefde voor zijne kleindochter, schoon romantisch niet genoeg gemotiveerd, het hoogste belang wekt van al het belangwekkende in het geheele tafereel; een man, die onverklaarbaar aantrekt, ook waar men zich van hem zou willen afwenden; een man, wien verwonderlijke kunst inderdaad heeft omgeven met den niet zonder eenige eigenliefde genoemden stralenkrans van het genie; maar welk een man voor zulk een' krans! Een renegaat, een doortrapte veinsäard, een listige raadsman, die aan het hoofd der tresorie misschien van alle leycester's aanhangers het meeste onheil heeft gebrouwen aan het vaderland, misschien van allen het meest zijnen meester gedepopulariseerd. Wij herinneren ons bij dezen gelukzoeker het kleed, waarin de kunst van bulwer eenen anderen gelukzoeker (rienzi, in zijnen roman van dien naam) heeft ‘omgeven met den stralenkrans van het genie.’ De roman heeft zijne regten, maar ook de geschiedenis de hare; dat wordt erkend in dit werk. Als reingoud een persoon ware, die niet tot de geschiedenis, enkel tot het gebied der verbeelding behoort, zou hij in vinding en ontwikkeling een meesterstuk zijn; maar de geschiedenis heeft hem geoordeeld; de kleuren, waarmede zij zijn beeld teekent, zijn te afzigtig, om niet heen te schijnen door het waas van fantasie en poëzij, die hem zich hebben toegeëigend; gelijk dan ook de regtschapen leoninus onmogelijk die achting voor hem heeft kunnen te kennen geven, die hem, D. III, bl. 312, wordt | |
[pagina 486]
| |
in den mond gelegd, en de toon, waarop de Schrijfster spreekt over hen, die van haar oordeel over reingoud verschillen, vrij beslissend, zoo niet wat bits luidt. Men zie D. III, bl. 616. Maar wordt aan iemand regt gedaan, dan is het aan den waarlijk grooten en goeden leoninus. De (misschien eenigzins Stoïcijnsche) gelijkmoedigheid, de onkreukbare braafheid, de treffende vrijmoedigheid, de nooit afgelegde hoffelijkheid van dezen achtbaren Kanselier van Gelderland, zijn zoo uitvoerig, zoo meesterlijk geteekend, dat dit ons bijna verzoent met het onregt, aan anderen gedaan, en de verheffing van den ellendeling reingoud, en dat men, al ware het om leoninus alleen, niet ligt eenen lof groot genoeg zal achten voor de mensch- en karakterkunde van onze voortreffelijke Schrijfster. Maar wij zouden over het historische te breedvoerig worden. Anders ontwikkelden wij nog, wat wij hebben tegen het gezegde, dat willem I (die anders, b.v.D. I, bl. 209, wordt geprezen) ‘zich door eene partij onder de aristoeraten zag gedwarsboomd in het aanvaarden der Grafelijkheid, en dat het welligt om de wille dier partij was geweest, dat zijne fijne omzigtigheid er zoo weinig gehaast naar greep en zoo langzaam toetastte.’ D. I, bl. 49. Anders toonden wij aan, dat de Schrijfster enkele onjuistheden begaat in de opgave der Haagsche kerkeördening van 1586, als waarin niet bepaald werd, dat de Professoren den Catechismus zouden onderteekenen, maar alleen de geloofsbelijdenis (Art. XLVII); noch ook het prediken over dat leerboekje, dat van lateren oorsprong is, en niet moet verward worden met het vroeger gebruikelijke ‘cortelijk uytleggen.’ (Art. LXI.) Anders zeiden wij met meer dan een enkel woord, dat de naam van een' der historische personen, burggraaf, door de Schrijfster voor dien eener waardigheid schijnt te worden aangezien, vermits zijne vrouw de Burggravin wordt genoemd. Anders - doch wij willen ook den roman bezien. Het oorspronkelijke doel der Schrijfster was, dien af te werken in drie boeken, waarvan de twee eersten vóór leycester's eerste vertrek naar Engeland, het derde na zijne terugkomst loopen zouden. Doch zij heeft daarin later en wel veel later eene verandering gemaakt, in zooverre dat, ofschoon de roman nu ook in drie boeken verdeeld heet, alleen de twee eerste gedeelten van leycester's beheer zijn | |
[pagina 487]
| |
voorgesteld. De wijze, waarop zij zich deswege in eene Narede verklaart, is volkomen voldoende ter verdediging; echter zouden wij vragen, of zij niet vooraf bedacht hebbe, dat sidney en reingoud, ‘juist die twee personen, die de draden van den roman hielpen weven,’ haar met het tweede tijdperk ontvallen zouden, en dat daardoor van zelf de knoop werd uiteengerukt; ja, of zij niet vooraf hebbe overwogen, ‘dat het laatste tijdperk eene zóó gansch andere kleur en karakter heeft, dan de beide voorgaanden,’ en van deze zoo scherp is afgescheiden, dat het ‘zich ligter leent tot eene geheel nieuwe verdichting, in te vlechten in de geschiedenis, dan tot eene verlenging en nieuwe verwikkeling van de oude.’ (Narede.) Het komt dus eigenlijk hierop neder, dat zij vooraf geen volkomen afgerond plan gemaakt heeft, vermits deze zwarigheid eerst onder het afwerken van het tweede Deel opkwam. Wat het eigenlijke voornemen ware, wordt ons niet helderder door te lezen, dat zij, de groote eischen, die het Leycestersche tijdvak deed aan den roman en de geschiedenis, in aanmerking nemende, besloot, ‘het mindere te onderschikken aan het meerdere, den eersten aan de laatste, voor 't minst in 't eerste deel, met eene stille belofte aan den eersten (den roman), ook zijne regten te handhaven, waar het later geschieden kon zonder de andere te krenken.’ Dat zij dit gedaan heeft, bemerken wij niet veel. Het historische blijft meest overal, tot het einde toe, op den voorgrond staan, en van daar ook die menigte van wijdloopig uitgesponnen, hier en daar niet zeer onderhoudende politieke gesprekken, die, ondanks al het talent der Schrijfster, somwijlen verveling wekken bij den lezer, en door velen slechts zullen worden doorgeloopen. En dit schijnt ook het hoofdgebrek te zijn van het werk. De roman is te historisch; dat wil zeggen, hij beweegt zich te veel op het gebied van die geschiedenis, welke men de openbare zou kunnen noemen, omdat zij de handelingen betreft, die op den staatkundigen toestand der natie en den loop der openbare gebeurtenissen eenen beslissenden invloed hadden, in tegenoverstelling met dat gedeelte der historie, hetwelk op het volksleven, de zeden en denkwijze, gewoonten, heerschende begrippen en wat dies meer zij, van de natie in het algemeen betrekking heeft, en ons toeschijnt, het ware eigendom te zijn, waarover de historische roman het regt heeft te beschikken. Zoo heeft het werk eene houding var- | |
[pagina 488]
| |
kregen, die het niet moest hebben; den schijn, alsof de Schrijfster, onder het doorschijnende kleed van enkele kleine romantische verwikkelingen en losse ontknoopingen, drie zware boekdeelen heeft willen schrijven, ten einde het eerste Leycestersche bestuur voor te stellen, zoo als zij meent, het na ernstig onderzoek te moeten voorstellen. Zoo is er, meer dan op vele andere schriften van dien aard, de wel eens verkeerd gebruikte zegswijze op toepasselijk, dat het te veel roman is voor eene geschiedenis en te veel geschiedenis voor een' roman. Doch niemand meene, dat wij de verdiensten klein achten, die het werk ook in laatstgenoemd opzigt heeft, zoowel als in het eerste. Getuigt het, als resultaat van geschiedkundige nasporing, in allen gevalle van zelfstandigheid en scherpzinnigheid van oordeel, doet het vele zaken en personen in een nieuw licht beschouwen, het heeft ook als verdichting vele onderhoudende voorstellingen, natuurlijke gesprekken, levendige beschrijvingen, belangwekkende karakters. Het zou lang zijn, het voornaamste op te noemen; ieder vindt dat zelf, of herinnert het zich met levendig genoegen. Onder de karakters vooral zal niemand ligt vergeten eenen taco sijbrandz, sidney, elias leoninus, gideon florenz, eene jacoba en martina, welke laatste misschien aldus niet door eenen man in de allerfijnste plooijen van haar karakter geschilderd had kunnen worden. Dat deze roman denkelijk eene tamelijk vervelende lectuur zal genoemd worden door hen, die, met een nadenken zoo klein mogelijk lezende, alleen jagt maken op verrassende verwikkelingen en uitkomsten, rekenen wij denzelven tot verdienste aan, en toch - hier en daar hadden wij wel wat inkorting gewenscht. Onder de lezing kwam het ons aanvankelijk wel eens voor, alsof er wat weinig eenheid van belangstelling ware. Maar de afloop heeft ons deswege meer bevredigd, dan wij hadden durven hopen; en ofschoon wij naar waarheid moeten zeggen, met het Huis Lauernesse hooger te loopen, Leycester in Nederland is een romantisch werk, dat nog eenen klassieken roem zal hebben, wanneer verre de meeste schriften van deze dagen in dit genre reeds lang vergeten zijn. Wij spraken zoo even van eenige bekortingen. Dit willen wij vooral wel toegepast hebben op sommige uitweidingen over personen en zaken, waarover de Schrijfster zoo en passant hare meening zegt. Zoo wordt, hoe hoog ook overal, | |
[pagina 489]
| |
o.a.D. II, bl. 263, opgegeven is van leycester's godsdienstigheid, zijne gehechtheid aan formuliergebeden, D. I, bl. 158, al zeer breed uitgesponnen. Deze en dergelijke plaatsen, hoedanige er in het werk verscheidene zijn, schitteren meer voor het oogenblik, dan zij voldoen op den duur. Het was de geest des tijds, die het Christendom van vaste formulieren afhankelijk waande. Ook elders wordt wel wat eenzijdig gesmaald op, of laat ons liever zeggen ongunstig geoordeeld over, het drijven der regtzinnigheid door de Predikanten. Zulk onmenschkundig hechten aan doode vormen, als b.v. in liberius fraxinus wordt verzinnelijkt, is zeker af te keuren, en de heerschzucht van eenen modet verdient niet anders dan de onverdeelde verontwaardiging van ieder, die den geest van christus kent. Het laatste nemen wij dan ook in het allerminste niet in onze bescherming, evenmin als op ons tegenwoordig standpunt het eerste. Maar wij moeten ons op hun standpunt plaatsen. En dan bedenke men, dat dit strenge vasthouden aan kerkelijke orthodoxie destijds noodig geacht moest worden, deels opdat men eenen afgesloten muur van geloofspunten tegen de Roomsche kerk zou hebben, deels ook omdat en de Predikanten van dien tijd veelal te ongeoefend waren en te weinig voorzien van hulpmiddelen, om voor zich zelve tot helder inzien in de Christelijke waarheid te kunnen komen, en de leeken zelve nog niet tot die hoogte van Christelijke vrijheid waren opgevoerd, die zich met den geest kon vergenoegen en de letter onschadelijk maken. Elders, D. I, bl. 246, stuiten wij op eene uitweiding over het predikantsgewaad; elders vinden wij onze Schrijfster, zoo als zij zich ook in Lauernesse voordoet, als nog al hoog ingenomen met de pracht en praal der Roomsche eerdienst, hetwelk in deze dagen, bij haren naam en hare autoriteit, schadelijk zou kunnen zijn; elders vinden wij een' enkelen mistred op het theologische gebied, zoover wij daarin spreken mogen, want de ‘strenge Calvinist’ zal nooit gezegd hebben, dat het Avondmaal niets is dan een broederlijk gedenkmaal,’ hetwelk de Zwingliaansche opvatting is, terwijl de Calvinistische er meer eene geestelijke vereeniging met christus in zag; evenmin zal de ‘eeuwige voldoening van den Middelaar,’ D. I, bl. 291, aanmerking ontgaan. Van anderen aard is de misstelling Breda voor Brielle, D. II, bl. 323; de melding van zoute Zeeuwsche turven, D. I, bl. 100, voorwerpen, die niet bestaan; een | |
[pagina 490]
| |
qui pro quo tusschen de Engelschen en modet, D. III, bl. 61, hetwelk aanleiding geeft tot een' zeer onkieschen zet; eene onvoegzame toespeling op Exod. XXXIII:23, D. II, bl. 448, en eene aesthetisch gansch niet fraaije tirade, ald. bl. 73 en 478. Het is jammer, dat een zoo voortreffelijk werk door zulke vlekjes ontsierd wordt. Bij gewone schrijvers zouden wij er minder op letten; maar Mejufvrouw toussaint heeft ons nu eenmaal het regt gegeven tot hooge verwachting van de vruchten harer pen, en bij eene schrijfster van haren rang ziet de kritiek naauwlettender. De stijl is, gelijk men het van haar gewoon is, meer gespierd en krachtig, dan vloeijend en bevallig. In de pen eener Vrouw hadden wij het laatste wel wat meer gewenscht. En de waarheid, die zich achter de verschuldigde achting voor eene buitengewoon begaafde Schrijfster niet mag verbergen, gebiedt ons te zeggen, dat taal en stijl de zwakste zijden van het werk uitmaken, en gansch niet boven berisping verheven zijn. Voor dit zeggen eenige bewijzen bijbrengende, willen wij niet geacht worden met opzet de gebreken ten toon te dragen, maar te regtvaardigen hetgeen anders ligt als magtspreuk klinken zou. De Schrijfster kent het onderscheid tusschen hun en hen; het is dus zeker achteloosheid, wanneer men, D. I, bl. 3, leest: ‘gekomen, om hun te beschermen,’ en eenige regels verder: ‘en het ware hen voordeel geweest.’ Zij weet even goed als wij, dat zelf in het vr. gesl. zelve wordt, en schrijft toch van eene vrouw: ‘zonder zich zelf te beleedigen.’ Ald. bl. 15. Zij kent het verschil tusschen leiden, leggen en liggen, en schrijft evenwel, D. I, bl. 26, van eene uitdrukking, die leicester in eenen blik leidde; ald. bl. 60: ‘in die rede lag philips alles wat’ enz.; D. II, bl. 119: ‘de jongste had in zijne kleeding de praalzucht gelegen,’ en D. III, bl. 87: ‘die den plegtigen eed afleidde in zijne hand.’ De taal kent zij, en toch vindt men: ‘waardoor den vreemden groote gewezen werd,’ D. I, bl. 40 (misschien te vergoelijken als onpersoonlijk werkw.); ‘de man vinden wij hier alleen,’ D. I, bl. 157; ‘hunne eerbied,’ D. II, bl. 230; ‘hij is geen' waardigen mededinger gebleken van parma,’ D. III, bl. 82; ‘den uitroep ontviel zijn' mond,’ D. III, bl. 108; ‘den wolk,’ D. III, bl. 296; ‘de fiere vogel van zijne keurigste vederen berooven,’ D. III, bl. 516. De kundige Vrouw kent onze taal te goed, om zich niet voor Germanis- | |
[pagina 491]
| |
men te wachten; maar des ongeacht lezen wij herhaaldelijk van voorliefde, van omgeving, alleen voor echter. Zij weet volkomen, dat de zoogenoemde Ablativus absolutus vreemd is aan onze taal, en gebruikt dien evenwel herhaaldelijk; b.v.D. III, bl. 187: ‘Dezen middag besognerende met kiligrew en den kanselier, is ingekomen eene supplicatie;’ ald. bl. 322: ‘Ik zal dit onderzoek op mij nemen, de kanselier mij vergezellende.’ Wij lezen ook in de allereerste zinsnede van eene vloot, die wacht ‘op gunstige zamenstemming van wind, getij en stroom.’ Onderscheid tusschen de beide laatste kennen wij niet. - Bijzonder mishaagde ons de overdrevene jagt op verouderde woorden en harde constructiën. Zonderling in de beteekenis van vooral komt op ontelbare plaatsen voor; zorgen voor vreezen; achterdeel voor nadeel; ietwat; alevel; leider voor helaas; het stijve en gedwongene: vriendin mijne! zuster mijne! en dergelijke; woorden, die daar niet staan om de illusie van het kostuum, want ze worden even goed den Engelschen in den mond gelegd als den Hollanders. En welke harde volzinnen somtijds! b.v.D. III, bl. 165: ‘zich een dubbelzinnig voordeel had verschaft, dat niet nagelaten werd, hem als onwettige willekeur te worden toegerekend,’ eene geheel Latijnsche wijze van schrijven. Wij konden daar nog meer voorbeelden van aanhalen; ook van tautologiën, ook van onmatig lange volzinnen, schoon niet altijd als D. III, bl. 614, waar men eenen vindt van anderhalve bladzijde. Kortom, er is blijkbaar gezocht naar zekere gespierde gedrongenheid van stijl, waaraan de liefelijke bevalligheid, waarvoor onze taal zoo vatbaar is, die in schriften van deze soort en bestemming ongaarne gemist wordt, en die uit mond en pen eener Vrouw zoo bekoorlijk is, te zeer wordt opgeofferd. Wij hopen, dat de Schrijfster haar plan zal ten uitvoer brengen, en het laatste tijdperk van leycester's bewind in eenen nieuwen roman ten tooneele voeren; en wij vertrouwen, dat de talentvolle Vrouw ons het regt zal doen, de gemaakte aanmerkingen niet aan vitzucht toe te schrijven, maar aan liefde voor de eer van onze letterkunde, van welke zij een sieraad is en, hopen wij, nog lang een sieraad blijven zal. |
|