| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de waarheid en waardij der Schriften van het Oude Testament, door Mr. Isaac da Costa. IIden Deels 1ste Stuk. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1845. In gr. 8vo. 352 bl. f 2-80.
De Schrijver zet hier zijne beschouwing van den zakelijken inhoud der Oud-Testamentische Schriften voort, om hare goddelijke afkomst en goddelijke waardij voor alle eeuwen in het licht te stellen. Laat die inhoud zich onder drieërlei elementen rangschikken, historie, poëzij en wetgeving, en is het historisch deel reeds vroeger beschouwd, hier worden wij dan in de eerste plaats bepaald bij het poëtisch deel. Na te hebben doen opmerken, hoezeer de poëzij miskend wordt, als men bij het hooren van haar naam aan verdichting denkt, en over poëzij sprekende zoo als het zich van den dichter verwachten laat, maakt hij er opmerkzaam op, hoe alles hier harmonisch is, als wij zien, dat op het gebied der gewijde schriften des O.T. poëzij alles behalve verbannen, aldaar alles behalve eene vreemde is, maar integendeel een hoofdelement, tot een bijzonder, tot een eigenaardig gebruik door God afgezonderd en geheiligd. Allereerst worden wij in het Boek der Psalmen ingeleid, dat Boek, ‘dat in allerlei talen gelezen, gezongen, in openbare en huislijke gebeden op- en overgenomen, de gantsche wereld, om zoo te zeggen, met zijne galmen overdekt, in de Synagogen en huizen der Joden in hunne aloude taal, in de kerken van Rome in het Latijn, in de Gemeenten der Hervormden in allerlei talen en tongvallen, zoo ver zich de prediking van het zuiver Evangelie over de aarde heeft uitgestrekt.’ De rijkdom, hier verborgen voor wie er niet naar zoekt, maar onuitputtelijk voor wie er naar graaft, wordt hier in korte trekken ons blootgelegd en daarna aangetoond in proeven
| |
| |
uit Psalmen van natuurbeschouwing, Psalmen van verheerlijking van Gods wet en genade, Psalmen die Israëls lotgevallen vermelden, Psalmen tot het leven van David betrekkelijk en Psalmen die van den Messias getuigen. Dat da costa meer Psalmen voor Davidisch verklaart dan ewald en anderen was wel te voorzien. Of hij echter niet te veel op de opschriften vertrouwt, is eene vraag, die wij niet ontkennend durven beantwoorden.
Door de poëzij als de taal der profetie te beschouwen, baant de Schrijver zich den overgang tot de Profeten in het algemeen en tot Jezaja, Jeremia en Ezechiël in het bijzonder, bepaaldelijk met betrekking tot de heerlijkheid van den vorm, waarin de openbaringen des O.T. zijn neêrgelegd; daarna vestigt hij zijn oog op den inhoud der Profetische schriften, op het geprofeteerde ten aanzien van toekomstige eeuwen en van feiten, in hunnen leeftijd zelven nog verre beneden den gezigteinder van menschelijke waarneming of wijsheid verborgen. Bij de voorzeggingen omtrent volken en wereldsteden wordt met goed gevolg tegenover hen, die overal aan ‘eerst van achteren naar de uitkomst bedachte of versierde profetische taal’ denken, gewezen op de eigenaardige wijze der vervulling dezer profetiën. De verwoesting van Babel bijv. is niet op eens, maar allengskens, niet eenige weinige jaren of zelfs eeuwen na den leeftijd der Profeten, maar in hare volkomenheid eerst eenige eeuwen later dan onze Christelijke jaartelling volbragt. Zoo ook met Tyrus en andere steden. De profetie is geheel vervuld, lang nadat zij was op schrift gebragt. Bij de Messiaansche profetiën hadden wij gaarne meer willen gewezen hebben op de beteekenis, die zij voor den tijdgenoot hadden. Wel wordt hier vereenigd, wat voorspeld is, maar niet genoeg het geprofeteerde met den tijd, waarin het gesproken, en de omstandigheden, waaronder het gesproken werd, in verband gebragt. De Schrijver laat natuurlijk niet na, overal op de vervulling in christus te wijzen. Zeer juist is daarbij zijne opmerking tegen de voorstanders der accommodatieleer, die meenen, dat de aanhaling der Evangelisten en Apostelen uit het O.T.
| |
| |
waar zij van eene of andere profetie in christus de vervulling zien, toepassing zijn van naar den klank of in een of ander derde gelijkaardige uitdrukkingen of beelden, ‘aanwending van een gantsch anders bij het schrijven bedoeld woord tot den zin, dien hun onderwerp en beschouwing medebracht.’ ‘Zij het eens voor een oogenblik onwederlegbaar,’ zegt da costa, ‘dat hier alleen van aanwending, niet van vervulling sprake kan zijn, hierin alreede ligt toch iets bijzonders, dat er eene schriftverzameling sedert eeuwen vóór de komst van jezus christus in de wereld bestaat, waaruit zulke aanwendbare uitspraken in menigte te putten waren voor de meest indrukmakende, zoowel als voor de minst in het oog loopende daden, lijdensondervindingen, toestanden van dien Verbeide en Beloofde? Is daar dan al dadelijk niet iets wonders in, dat zich geheel het Oude Testament alzoo laat buigen en kneden, om met een woord, uit gantsch andere tijden of de geschiedenis van veel vroegere personen afkomstig, juist en volmaakt te zijn in de uitdrukking van zoo uitnemend veel, dat tot den gekomenen christus en geheel zijn Evangelie betrekking heeft? en zonder dat in de wijze, waarop hetzij Evangelisten hetzij Apostelen de plaatsen aanvoeren, eenige afwijking te bespeuren is van dien eenvoud en natuurlijkheid van uitdrukking en voorstelling, welke het doorgaand onbedriegelijk kenmerk is van geheel hun getuigenis en deszelfs ongemengde waarheid?’ En om het standpunt te leeren kennen, waarop da costa zich bij de beschouwing van het O.T., bijzonder van de Messiaansche profetie, plaatst, zijn vooral deze woorden belangrijk: ‘Hetgeen de Evangelist in christus volmaakt ziet, heeft reeds een begin van waarheid, van uitvoering, van
vervulling kunnen hebben in david, in salomo, in dezen of genen uitnemenden Propheet, in geheel den Prophetenstand als één zedelijk persoon beschouwd, ja in geheel het gezamenlijk volk van Israël, op dezelfde wijs begrepen. De sleutel ligt voorhanden, zoo wij slechts het beginsel vasthouden, waarvan de diepe grond ons reeds bleek: dat de verschijning van
| |
| |
een Messias, Koning, Propheet en Hoogepriester, het uitzicht en de ziel is van alle de openbaringen, van alle de inrichtingen, van alle de groote gebeurtenissen in Israël. Niet mechanisch zijn hier en daar voorzeggingen en beloften omtrent den christus daar nedergeworpen, maar organisch is die groote Verwachting en Belofte in geheel het zamenstel des O.T. gewerkt. De prophecy der toekomst gaat telkens uit van de geschiedenis des tijds zelven, waarin de Propheet gesproken heeft; de historie’ (men lette op dit juist gekozen beeld!) ‘is als het ware de vaste stof, waarop de trekken van den gepropheleerden Verlosser gegraveerd zijn. Die prophecy doorloopt de tijden vóór de verschijning van den christus in derzelver volheid, op zoodanige wijze, dat zij van hare volkomene vervulling in Hem telkens panden en schetsen en als voorsmaken levert in de lotgevallen van bijzondere personen, in den geheelen toestand van Israël-als volk. - Christus vereenigt in zich geheel de volheid, de quintessens zelve, van dat in anderen slechts aangeduid, slechts voorafgeschaduwd denkbeeld van uitverkorenheid, zalving, zending van God, gehoorzaamheid, lijden.’
Ook bij het Hooglied van salomo en het Boek van job wordt de lezer bepaald, om in beiden het eigenaardig schoone op te merken. In het eerstgenoemde dichtstuk meent da costa meer te mogen vinden, dan een zang op de huwelijksliefde; hij meent er Hem in te vinden, die meer is dan salomo, die zoo nadrukkelijk als de Bruidegom der gemeente, des volks, dat Hij kwam verlossen en over hetwelk Hij komt regeeren, gekenmerkt is. Wij houden het er voor, dat de verzamelaars van den kanon des O.T. dit lied in de gewijde verzameling niet zouden hebben opgenomen, indien zij er niet een' geestelijken zin in gevonden hadden. Maar wij vragen ook: Geeft dit nu regt, om te meenen, dat de Dichter zelf er dien geestelijken zin in heeft willen leggen? Heeft hij er ook bij gedacht, wat Synagoge en kerk er bij gedacht hebben? Het dichtstuk zelf geeft niet het minste regt, om dit aan te nemen, en zullen wij er dan een' zin in mogen bren- | |
| |
gen, die er niet in ligt? - Omtrent het boek van job deelt da costa hoogst belangrijke opmerkingen mede, die niet weinig bijdragen om de eenheid, schoonheid en waarde van dit gedicht juist te leeren kennen. Hij houdt het voor afkomstig uit den vóór-Israëlitischen leeftijd, en meent aan den persoon en de lotgevallen van job historische wezentlijkheid te mogen toekennen, terwijl hij toegeeft, dat de twee eerste en het laatste hoofddeel van later zamenstelling zijn. En noch de waarheid der historie, noch de heiligheid der hoogere ingeving verliest er, volgens da costa, iets bij, als hij aanneemt, ja vaststelt, dat het gedicht niet de uitgesprokene woorden zelve, maar eene hoogheerlijke, door den gewijden schrijver, wie hij dan ook geweest zij, geheel in den zin en geest der onderscheidene sprekers te boek gestelde bewerking en omschrijving der gehoudene gesprekken bevat. Met
hoe welgemeend eene bedoeling de Schrijver deze verzekering ook geeft, wij gelooven, dat de historische kritiek zich daarmede toch niet kan noch behoeft tevreden te stellen. Het poëtische gedeelte des O.T. is beschouwd; nu volgt het wetgevend deel. Israëls wetgeving wordt eerst van hare hooge zedelijke, dan van hare symbolische, eindelijk van hare theocratisch nationale en burgerlijke zijde ter beschouwing gebragt, eene verdeeling, waaruit de Schrijver geenszins wil hebben afgeleid, dat hij de wet in eene ceremoniëele, nationaal Israëlitische, en zedelijke zou splitsen. Hij verklaart zich nadrukkelijk tegen deze tiercering der wet. ‘Geheel de wet van Israël is, wat haar zedelijk, theocratisch, symbolisch beginsel aangaat, eeuwig: geheel de wet van mozes aan Israël is, wat vorm, ontwikkeling en toepassing betreft, in de bedeeling van het Evangelie opgenomen of versmolten.’ Het karakter der Israëlitische wetgeving, uitgedrukt in haren Sinaïtischen vorm en in haren zedelijken inhoud, wordt daarop zeer juist beschreven en daaraan vastgeknoopt eene beschouwing van het boek der Spreuken. Vervolgens worden wij bij het symbolisch karakter der Mozaïsche wetgeving bepaald, en om dit te leeren kennen, in het bijzonder bij de inzetting
| |
| |
der offers, des Tabernakels, der groote Hoogtijden in Israël.
De Schrijver ziet in het zoenoffer het verzoeningsmiddel der zonde, in het offerdier den vertegenwoordiger van den zondaar, in het bloed des offerdiers datgene, wat in de plaats van de ziel, het leven van den offeraar, in het heiligdom voor den God Israëls gebragt werd. Door beschouwing van de ‘ondubbelzinnige verklaringen van het op de offerdienst der Ouden gedurig terugwijzende Nieuwe Testament en uit de natuur dier offerdienst, gelijk zij door de Mozaïsche wet en de dienst Gods in Israël zelve beschreven en toegelicht is,’ komt hij tot het resultaat, 1. dat er eene scheiding is tusschen God en den zondaar door de zonde, waardoor hij onder Gods toorn is; 2. dat die scheiding, veroorzaakt door zonde aan de zijde van den mensch, door heiligheid aan de zijde van God (dit laatste komt ons minder juist uitgedrukt voor, omdat de zonde alleen de scheiding maakt, en Gods heiligheid Hem niet van de menschen scheiden zou, indien de zonde niet aanwezig was; - de zonde is hier in een' geheel anderen zin scheiding makende, dan de heiligheid Gods; - als de zonde weggenomen is, is ook de scheiding weggenomen; de heiligheid Gods moet blijven;) wordt weggenomen door verzoening; 3. dat deze geschiedt door het bloed eens offers; 4. dat de bloedstorting de overgave der ziel is, die, in het O.T. door het offerdier afgebeeld, in het N.T. door christus volbragt wordt; 5. dat in het O.T. voorbeeldend in het N.T. verwezentlijkend, de ziel die niet gezondigd heeft, overgegeven wordt voor de ziel die gezondigd heeft; 6. dat in het storten des bloeds het geofferde de plaats van den offeraar bekleedt, en dat ‘op die wijze door plaatsbekleeding aan den strafeisch van Gods richtenden toorn voldaan wordt.’
Moge over het algemeen in deze voorstelling der leer van het O.T. aangaande de verzoening der zonden door het zoenoffer veel waarheid gevonden worden, schoon het geheel duidelijker had kunnen uiteengezet zijn, minder juist achten wij het, bij de voorstelling van hetgeen het O.T.
| |
| |
aangaande de verzoening leert, te spreken van ‘voldoening aan den strafeisch van Gods richtenden toorn.’ De geheele uitdrukking is onbijbelsch, de denkbeelden, daarin opgesloten niet die, welke wij in de symbolische handelingen bij de offers des O.T. vinden uitgedrukt. Doch hierover willen wij met den Schrijver niet verder strijden. Wij vragen alleen, waarom men zich niet eenvoudig houdt aan de zoo duidelijke uitspraken des O.T., zoowel als des Nieuwen, die in den dood des offerdiers zoowel als in den dood van christus vernietiging der zonde zien, eene vernietiging, even noodzakelijk gemaakt door Gods heiligheid als door Gods liefde. En wil men dan het woord ‘voldoening’ behouden, men zegge dan, dat het offerdier aan den eisch der wet voldeed, even als christus; - aan de wet, die de ziel des zondaars opeischte, omdat hij gezondigd had; - dit is eene bijbelsche voorstelling; de gewone daarentegen van voldoening aan den strafeisch van Gods richtenden toorn of aan Gods strafeischende geregtigheid geeft tot misverstand aanleiding en laat het in allen geval niet genoeg uitkomen (wij zouden zelfs kunnen zeggen: schijnt te vergeten), dat de Priester wel de bloedsprenging (de zondebedekking), maar niet het dooden (de zondevernietiging) verrigtte, en dat christus de zonden gedragen heeft, om die te verzoenen, d.i. te vernietigen door ze te bedekken, niet om aan Gods toorn te voldoen, wat nergens geschreven staat of aangeduid wordt in de schriften des O. of N.V.
Gelijk in deze, zoo zouden wij ook in enkele andere uitdrukkingen van den Schrijver moeten afwijken. In het volgende is onder veel, wat wij juist gezien achten, hier en daar iets, wat wij meenen, dat niet kan verdedigd worden. Na melding gemaakt te hebben van de tegenspraak, welke de zoowel door anderen als door hem verdedigde (door sommigen de juridische opvatting genaamde) voorstelling van de beteekenis des zoenoffers in en buiten ons vaderland heeft gevonden, geeft hij kort en duidelijk het gevoelen der tegenpartij op. De wederlegging daarvan had, onzes inziens, ofschoon zij veel waars bevat, som- | |
| |
tijds treffender kunnen zijn, daar wel eens een argument wordt gebruikt, dat niets bewijst, zoo als op bl. 218. De Schrijver zegt, dat het afschaduwen van een plaatsbekleedend doodslijden allezins overeenkomstig is met de gronddenkbeelden van geheel de Oud-Testamentische geschiedenis en profetische schrift, dat wij van den beginne en door geheel die bedeeling henen het denkbeeld ontmoeten van overdraging van schuld, van straf, van dood, en dat wel op meer dan eene wijze en onder meer dan ééne wijziging, maar altijd uit hetzelfde grondbeginsel niet van plaatsbekleeding in den zin van bloote vertegenwoordiging, maar van in de plaats stelling. Om dit te bewijzen, gaat hij aldus voort: ‘Als abraham zijnen zoon als uit de dooden terug ontvangt, dien hij op Moria gedacht had te zullen offeren tot een brandoffer, zoo neemt hij den ram, die hem onmiddellijk daarop voor oogen komt, en offert hem ten brandoffer in zijns zoons stede. Kan hier aan iets anders gedacht worden dan aan een zinnebeeldig sterven in de plaats van den ter dood opgeeischten? en met wat schijn zou men hier het denkbeeld kunnen goed maken, dat deze ram, in stede van den
gespaarden isaäc geofferd, een volgend reine leven van den zoon des Aartsvaders, moest afbeelden, - en niet den dood, aan welken de jongeling zoo even ontkomen was?’ - Het zal ons geenszins verwonderen, zoo de tegenpartij hierdoor zich niet laat overtuigen. Want vooreerst moet de beteekenis van symbolische instellingen en handelingen onder de Mozaïsche bedeeling ook uit de geheele Mozaïsche inrigting verklaard worden, en niet uit vóór-Mozaïsche gewoonten of gebeurtenissen; vervolgens moeten wij vragen, of de ram, die door abraham geofferd werd, in dezelfde betrekking tot isaäc stond, als onder de Mozaïsche wet het offerdier tot den offeraar. Ieder ziet toch terstond, dat het geheel heterogeene gevallen zijn, die geene gelijkstelling noch vergelijking toelaten. Werd die ram geofferd om eene zonde van isaäc te verzoenen? Neen. Nu dan; zoo komt die ram ook niet in aanmerking, als er van het zoenoffer gesproken en daar- | |
| |
van beweerd wordt, dat het na de handoplegging in de plaats des offeraars was gesteld.
Wat nog verder over de offers gezegd wordt, zou nog duidelijker zijn, indien de Schrijver in de bloedsprenging alleen de eigenlijke verzoening der zonde gezien had, indien hij niet van de zonden, die door het bloed van dieren verzoend werden, beweerd had, dat zij alleen of voor het meest althans betrekking hadden tot eene uitwendige, eene dus gezegde legale en geenszins eene inwendige, zedelijke of geestelijke heiligheid of reinheid; met de bijgevoegde verzekering, dat overtredingen tegen Gods, voor alle tijden en volken geldend gebod, tot wezentlijke ziels-reinheid slechts door eene betere offerande konden verzoend worden (welke onderscheiding geheel in strijd is met Levit. IV:2, 13 enz. en Num. XV:22-24); indien hij eindelijk in het gebruik der woorden zoen-, zond- en schuldoffer zich gelijk gebleven ware en juister zich had uitgedrukt. Wat dit laatste betreft, op bl. 225 en 226 lezen wij van het zondoffer en het zoenoffer, waaruit dus volgt, dat het zoenoffer iets anders is dan, onderscheiden is van het zondoffer. Daarentegen lezen wij op bl. 207 van zoenoffers en schuldoffers, waaruit volgt, dat het schuldoffer iets anders is dan, onderscheiden is van het zoenoffer. Een vreemdeling op dit gebied zou dus tot de gevolgtrekking komen: als op de eene plaats van zoen- en schuldoffers, op de andere plaats van zoen- en zondoffers gesproken wordt, moet het schuldoffer hetzelfde zijn als het zondoffer. Wij behoeven den Heer da costa niet te herinneren, dat zoenoffer de algemeene naam is voor de beide soorten: zondoffer en schuldoffer. Maar het verwonderde ons toch, dat wij hier eenig gebrek aan naauwkeurigheid aantroffen.
Na de offers wordt de Tabernakel, daarna worden de Hoogtijden Israëls van naderbij beschouwd. In den Tabernakel wordt te regt symbool gezien van de inwoning van Jehova in het midden van zijn afgezonderd volk. Dit gedeelte geeft zeer belangrijke wenken, ook omtrent het typische in Israëls geschiedenis en instellingen. Bij de nu
| |
| |
volgende beschouwing der Mozaïsche wetgeving als nationale staats- en burgerwet staat de Schrijver afzonderlijk stil bij de instelling van het jubeljaar (uit een burgerlijk oogpunt), bij die van het leviraat, bij het beginsel van wedervergelding of talio in de strafbepaling, bij den Goël of Bloedwreker en de vrijsteden, bij den theocratischen grondslag van geheel de staats- en burgerlijke wet in Israël. Daarna wijst hij op de overeenstemming der schrift van het O.T. met zich zelve en met getuigenissen der ongewijde geschiedenis en oudheid, waar menige wenk, vooral voor den Apologeet van veel gewigt, gegeven wordt - op de verhouding, waarin het O.T. staat tot de ontdekkingen der wetenschap en tot de wetten en verschijnselen der zigtbare schepping, waarbij de regten en aanspraken der wetenschap tegenover den Bijbel, inzonderheid wat de kennis der natuur betreft, goed worden bepaald, en waar wij onder anderen deze juiste opmerking vinden: ‘dat de Heilige Schrift, alle dingen in de schepping terug brengende tot een praktische aanwending ter eer van God en ten heil van menschen, juist daardoor de verschijnselen der natuur in hemel en op aarde beschouwen en opvatten moest van hunne bloot uitwendige, voor oogen staande zijde, en dus geen dier uitkomsten uitsluit of tegenspreekt, welke voor het menschelijke kenvermogen later waren weggelegd met betrekking tot het inwendig zamenstel dier zelfde dingen, en de wetten naar welke zij blijken zouden geregeerd te worden;’ - waarom ook vervolgens gesproken wordt van ‘het boven (althans buiten) het grondgebied der wetenschap liggend zuiver praktisch en louter phenomeneel standpunt, waaruit de Schrift de voorwerpen van menschelijke kennis en onderzoek beschouwt.’
Aan het einde van dit Deel wordt gehandeld over het verband van Oud en Nieuw Testament; over de nuttigheid en het gezag der Oud-Testamentische Schriften onder de bedeeling van het Evangelie; over Theopneustie. Wij nemen hier eenige woorden des Schrijvers over, die, onzes inziens, wel de behartiging waardig zijn. ‘Geen bloo verhand als tusschen voorbereiding en daarstelling, geen
| |
| |
zamenhang slechts als tusschen aankondiging en verschijning; - neen! éénheid van aart en wezen wordt door dat veel bevattend woord van augustinus (Novum Testamentum in Vetere latet, enz.) te kennen gegeven. Wat in het Oude Testament reeds in het verborgen leefde was het Nieuwe, wat in het Nieuwe Testament zich met der daad naar buiten openbaart is het Oude. Hier derhalve geen schuilhoek voor die halve opvatting van meer dan ééne Theologische school van vroeger en later tijd, welke aan den beschaafd-heidenschen vóórtijd eene gelijke plaats inruimt naast den Israëlitischen in de voorbereiding tot de tijden van het Evangelie.’ Dit wordt nog kort ontwikkeld en daarbij herinnerd, dat de volken buiten Israël allengskens bearbeid waren voor eene nieuwe wereldbedeeling, terwijl Israël de belofte van den Messias had. Wat omtrent het gebruik, door ons van het O.T. te maken, gezegd wordt, gaat van den juisten stelregel uit, dat de beide bedeelingen niet moeten verward, maar ook niet, als was daartusschen geene gemeenschap, moeten gescheiden worden. Wat de Schrijver zegt van het gezag des O.T. houdt evenzeer het juiste midden. Alleen omtrent de Theopneustie dezer Schriften zouden wij wenschen datgene, wat hier verzekerd wordt, ook grondiger bewezen te zien, ten zij de Schrijver zelf het ons niet duidelijker kan maken, dan met de woorden, waarmede dit Deel eindigt: ‘Geheel de Schrift, ook des Ouden Testaments, is Theopneustos, dat is, geworden en bewerktuigd en bezield door den levenden Adem van God, - door den Heiligen Geest, welke is - god!’
Wij eindigen onze aankondiging met den Heere da costa dank te betuigen voor de menigte treffende, belangrijke en schoone opmerkingen, hier ons medegedeeld. Met de vraag, of hij niet somtijds het N.T. meer laat spreken, dan dienstig is, om het O.T. in deszelfs eigenaardigheid uit zich zelven te leeren kennen, vereenigen wij de betuiging, dat voor de verdediging der waarheid en de kennis van de waardij der Schriften des O.T. in dit Deel der voorlezingen menige voortreffelijke bijdrage geleverd wordt. |
|