Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Sterrenhemel. Door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. IIde Deel. Met Platen.(Vervolg en slot van bl. 395.)
Men vindt hier ook lijsten van de sterren, die eigene namen dragen, ten getale van 176, waarvan de meest gebruikelijke met een sterretje zijn geteekend. Denebola (β Leonis) mist echter deze onderscheiding; ook Benetnasch (η Ursae majoris), welke dezelve althans even goed konden dragen als Achemar (α Eridani) of Enif (ε Persei). Daarna aanwijzing, hoe het hemelplein voor een' bepaalden dag en uur te leggen met behulp van eenen rand, afzonderlijk bijgevoegd, welke toestel, met de beschrijving, tot deszelfs gebruik in orde gebragt, voor f 3 -, gelijk de twee bladen van het hemelplein voor 60c., bij den uitgever te bekomen is. Hoe men voorts dit hemelplein tot de oplossing van eenige sterrekundige vraagstukken gebruiken kan, wordt verder met voorbeelden duidelijk gemaakt. - Na deze algemeene beschouwingen worden de dubbele en meervoudige sterren, op het hemelplein aangewezen, afzonderlijk aangeduid met de regte opklimming, | |
[pagina 432]
| |
afwijking, grootte der zamenstellende sterren, onderlingen afstand, en van velen de kleuren. Ook worden nog 23 sterreparen opgegeven, die met het bloote oog te onderkennen zijn, onder welke zich waarschijnlijk nog wel (physische) dubbele sterren bevinden. Deze lijsten zijn, zoover wij kunnen oordeelen, zeer naauwkeurig, en met regtmatige ingenomenheid maakt de Hoogl. melding van den uitvoerigen en voortreffelijken arbeid van struve. Deze verdienstelijke sterrekundige, wiens werkzaamheden voor alle volgende tijden van eene onschatbare waarde zullen blijven, begon wijselijk met zich in het onderzoek van de dubbele sterren juiste grenzen af te bakenen, omdat hij liever een gedeelte van eenen arbeid, die in een menschen-leeftijd niet voltooid kon worden, naauwkeurig, dan dien geheel op onvoldoende wijze wilde volbrengen. Hij zonderde daartoe uit alle dubbele sterren, bij welke de onderlinge afstand meer dan 32″ bedraagt, en ook die, bij welke de hoofdster eene mindere grootte dan de negende naar zijne klassificatie heeft. De eerstgenoemden zijn, gelijk wij boven zeiden, in dit werk ten getale van 47 aangewezen. Struve vond binnen zijne grenzen nog 3112 dubbele en meervoudige sterren, wier onderzoeking hem een' gestadigen arbeid van vele jaren heeft gekost. Later heeft hij er nog 22 bijgevoegd, van welke allen hij 2642 op het allernaauwkeurigst waargenomen en uitgemeten heeft. De omstandigheden, die op het onderkennen van dubbele en meervoudige sterren invloed hebben, worden met duidelijkheid aangewezen, als te bestaan, deels in den invloed van de buiging der lichtstralen in den kijker, deels in de nabijheid eener groote ster, deels in den toestand van den dampkring; en ten gevolge van dit een en ander worden de dubbele sterren gerangschikt in tien klassen, naar de meerdere of mindere gemakkelijkheid, met welke zij zich door eenen kijker in afzonderlijke sterren laten ontbinden. Verder worden aangewezen die dubbele sterren, welke de waarnemingen met zekerheid of als physisch, of als optisch (alleen schijnbaar nabij elkander) hebben doen kennen. Dit geeft aanleiding om te handelen over de onderlinge beweging der dubbele sterren, waarbij de onderzoekingen van mädler (die zich omtrent de maan ook zoo verdienstelijk heeft gemaakt) nopens de omloopstijden en banen der dubbele sterren worden medegedeeld. Zoo belangrijk het onderwerp der dubbele sterren is, zoo belangrijk is ook dat der veran- | |
[pagina 433]
| |
derlijke sterren, die op het hemelplein ten getale van 15 door een onderscheidend teeken zijn aangewezen. Het is echter tot nog toe minder dan het eerste onderzocht; Prof. argelander te Bonn heeft er zich zeer verdienstelijk omtrent gemaakt, en struve het ook niet uit het oog verloren. De laatste vond onder zijne waargenomene dubbele sterren 23, wier veranderlijkheid hem boven allen twijfel verheven scheen, en 42, bij welke hij op goede gronden eene veranderlijkheid vermoedde. Van de eersten komen 7, van de tweeden 5 op het hemelplein voor. In het geheel worden 15 veranderlijke sterren daarop aangewezen, welke eerst op eene lijst worden opgegeven in regte opklimming, afwijking, periode, en grootste en kleinste grootte, en daarna uitvoeriger beschreven. Bij deze gelegenheid spreekt de Hoogl. ook over die veranderlijke sterren, welke somtijds onverwacht zijn verschenen en verdwenen. De merkwaardigste daarvan is die, welke in 1572 verscheen en door tycho is waargenomen, omdat in Cassiopeia, alwaar dezelve stond, ook in 945 en 1260 onverwacht eene heldere ster zigtbaar geworden was. Indien deze tijdstippen het vermoeden van eene periodische verschijning wekken, dan zal, wanneer inderdaad na een tijdsverloop van 314 of 315 jaren eene heldere ster in Cassiopeia zigtbaar wordt, het jaar 1886 of 1887 zulks moeten beslissen, en die verschijning waarschijnlijk veel licht over dat hemelligchaam verspreiden. Want dat tycho met de werktuigen, die hem ten dienste stonden, geene parallaxis aan deze ster kon ontdekken, bewijst in geenen deele, dat die ook voor de alle denkbeeld bijna te boven gaande naauwkeurigheid der werktuigen van dezen tijd, en wie weet, hoe ver men het nog na 40 jaren zal gebragt hebben! zou moeten verborgen blijven. Zeer opmerkelijk is ook eene der beide sterren door keppler waargenomen, die in 1600 verscheen, 21 jaren zigtbaar bleef, na eenigen tijd van afnemen verdween, 44 jaren later met minderen glans werd teruggevonden, en na nieuwe verdwijning op nieuw zigtbaar is geworden en voor het gewapend oog duidelijk zigtbaar gebleven. Te dezen aanzien vooral moeten wij veel aan de nakomelingschap overlaten; maar het is dan ook de pligt der wetenschap, door het vervaardigen van naauwkeurige sterrelijsten voor volgende tijden de beantwoording der vraag mogelijk te maken, of er oude sterren verdwijnen en nieuwe te voorschijn komen, en of de vaste sterren veranderingen van grootte en kleur | |
[pagina 434]
| |
ondergaan, waartoe het hier boven geschrevene ten aanzien der kleur mede kan strekken. De Hoogl. schrijft, Bladz. 317: ‘Het is ontegenzeggelijk, dat zich vroeger, nu en dan, sterren vertoond hebben, van welke thans geen spoor aan den hemel gevonden wordt, maar het is minder waarschijnlijk, dat zich thans sterren aan den hemel vertoonen, die vroeger onzigtbaar waren, en van geene enkele ster kan men met zekerheid beweren, dat zij, bestendig in denzelfden zin voortloopende, veranderingen in haar licht ondergaat.’ Minder waarschijnlijk zal hier wel moeten zijn niet minder waarschijnlijk. Eenige perioden worden voor de jaren 1845-1849 van de 15 opgenoemde veranderlijke sterren tijdstippen van het grootste licht opgegeven. De lezing van dit hoofdstuk, de veranderlijke sterren betreffende, heeft Ref. versterkt in zijne overtuiging, dat de sterrekunde te haren aanzien nog vele waarnemingen en werkzaamheden wacht. Meer onderzocht, doch insgelijks nog een wijd veld van studie overlatende, zijn de nevelvlekken en sterrehoopen. De beide herschels hebben daaromtrent veel gedaan. Uit hunne waarnemingen, uit de lijst van messier, uit aanteekeningen van argelander en anderen, met behulp van eigene waarnemingen des Hoogleeraars, is de lijst en beschrijving zamengesteld der 20 nevelvlekken, die op het hemelplein zijn aangewezen, met nog 7 nevelsterren. Eenigen dier nevelvlekken zijn keurig in plaat afgebeeld. - Daar het doel van dit werk geheel praktisch is, en den beoefenaar der sterrekunde den weg wil wijzen tot eene gemakkelijke waarneming des hemels; de merkwaardige nevelvlekken en sterrehoopen zeldzaam met het ongewapende oog te vinden zijn, en het bezit van uitvoerige, kostbare werktuigen, zoo als kijkers met parallactische voeten enz. bij de minste gebruikers van dit werk te wachten is, heeft de Hoogl. het opsporen van merkwaardige nevelvlekken gemakkelijk gemaakt door opgave van bekendesterren, die dezelve in regte opklimming voorafgaan, en met haar weinig in afwijking verschillen. Men kan dan, door die sterren op te sporen en den kijker gedurende den vereischten tijd in denzelfden stand te laten, zonder bezwaar vinden en volgen hetgeen anders moeijelijk te zoeken is. Op dit gelukkige denkbeeld rust de aanwijzing van 95 merkwaardige nevelvlekken en sterrehoopen, voor welker opsporing de Hoogl. geschikte sterren vinden kon. Deze lijst, waaraan vele moeite besteed is, schijnt | |
[pagina 435]
| |
misschien aan menigeen van luttel wetenschappelijke waarde. Doch dit is het doel niet; zij is onschatbaar voor degenen, voor wie dit werk bestemd is, en de beschrijving der vlekken zelve is zoo juist en bepaald, als men die ergens aantreffen zal. De Hoogl. heeft de beschrijving, door herschel en anderen van deze voorwerpen gegeven, door eigene waarneming getoetst. - Daarop volgt, na de handleiding tot het opsporen van nevelvlekken en sterrehoopen, die voor het bloote oog onzigtbaar zijn, en van de plaatsen des hemels, waar zij gezocht moeten worden, eene opgave van 76 zoodanige voorwerpen; en eindelijk een overzigt van de merkwaardige voorwerpen des hemels in elk sterrebeeld voorkomende, waarin, gelijk in de overige lijsten, de sterrebeelden naar alphabetische orde worden gevolgd. Ongaarne misten wij er de twee sterren, wier parallaxis bekend is, en die, gelijk wij in onze vorige beoordeeling zeiden, juist α Lyrae en 61 Cygni zijn, en ofschoon er niets bijzonders aan te zien is, uit hoofde van deze opmerkelijke bijzonderheid hier volledigheidshalve eene plaats hadden verdiend. Eene beknopte beschrijving van het hemelplein is met hetzelve afzonderlijk verkrijgbaar. Wij hebben haar niet gezien, en weten dus niet, of het iets anders is, dan overdruk van deze Afdeeling. De vierde Afdeeling handelt over de afbeelding van de merkwaardigste hemellichten, elk in het bijzonder, en wel van zonnevlekken; met het bloote oog zigtbare planeten; de kometen van 1825 en 1811; acht nevelvlekken en eene nevelster, en eindelijk van vijf merkwaardige maanvlekken, waaronder twee, die bij zons-opgang, culminatie en ondergang vertoond worden. De afbeeldingen in staal, die daarbij behooren, zijn uitmuntend. Wel klaagt de Hoogl., dat dezelve niet zoo zacht en ineensmeltend zijn, als hij wenschte, en op zijne oorspronkelijke teekeningen gevonden werd. Wij willen gelooven, dat de gravures, bij hoogen lof, welligt deze kleine berisping niet ontgaan kunnen; maar men moet het onmogelijke niet vorderen. En hoe ver staan de platen hoven hetgeen men doorgaans in leesboeken over de sterrekunde aantreft! Wij spreken nu niet van de houtsneden in de vertaling van littrow, die inderdaad veel te wenschen overlaten, maar van welker betrekkelijken lof, in aanmerking genomen dat het houtsncden zijn, wij niets terugnemen. Zeker zijn zulke staalgravures, als hier worden aangetroffen, veel volmaakter, maar ook veel kostbaarder; eenige fouten, | |
[pagina 436]
| |
die niet te verbeteren schenen, worden aangewezen. Wij voegen er bij, dat sommige der gebreken, ook der hier aangetoonde, in afbeeldingen der hemelligchamen, doorgaans slechts gelden voor een bepaald oog, een bepaald instrument, en eenen bepaalden stand. Ieder, die slechts ooit met naauwkeurigheid, zelfs nog met hetzelfde werktuig, b.v. vlekken op de maan heeft waargenomen, weet, hoe groot meestal het verschil is, zelfs bij denzelfden maanstand; met de planeten is het eveneens, en wanneer men afbeeldingen geeft, zijn dezelve slechts die van het voorkomen op eenen bepaalden tijd; bij eenen volgenden gelijken stand ontbreekt altijd iets aan de gelijkenis. Deze opmerking doet ons alligt vrede hebben met eene voorstelling, al verschilt dezelve in eenige trekken van onze waarneming, en wat het wegsmeltende der nevelvlekken aangaat, wanneer men dit, ondersteld de mogelijkheid, geheel wilde teruggeven, zou men eene onkenbare en doellooze afbeelding leveren. Ook de beste teekening is niet hooger te schatten, dan als een hulpmiddel, om iemand, wien geen kijker ten dienste staat, eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de voorwerpen zich in denzelven vertoonen. Het geringe aantal maanvlekken, waarover men zich misschien eenigzins zou beklagen, is door oordeelkundige keuze der merkwaardigste en door keurige uitvoering genoegzaam vergoed. Den Schröter hadden wij er gaarne bijgevoegd gezien, omdat die merkwaardige vlek, waarover Gruithuizen zoo veel geschreven, en op welker voorkomen hij zulke zonderlinge hypothesen gebouwd heeft, in sommige nieuwere leerboeken meer dan waarschijnlijk vrij onjuist afgebeeld is. De afbeeldingen zijn genomen met den achtvoets kijker uit München op het observatorium te Leiden; slechts in weinige gevallen heeft de Hoogl. zijne toevlugt tot anderen genomen, ‘als hij namelijk de juistheid dier afbeeldingen kon waarborgen, en zij voorwerpen des hemels betroffen, voor wier waarneming hem alle gelegenheid ontbrak.’ Wij veroorleven ons te vragen, hoe de Hoogl., bij het ontbreken van alle gelegenheid tot waarneming, de juistheid der afbeeldingen kan waarborgen? De vijfde Afdeeling behelst zeer nuttige teregtwijzingen omtrent de werktuigen, die men voor eene naauwkeurige beschouwing der hemellichten behoeft. Zonder eene wiskundig-optische kennis te onderstellen, doet de Hoogl. duidelijk uitkomen, hoe de lichtstralen in de glazen der kijkers | |
[pagina 437]
| |
breken, wat men daaromtrent hebbe in het oog te houden, welke de verdienste zij van achromatische, aplanetische en andere kijkers; het verschil tusschen spiegel-teleskopen en kijkers met glazen, het stellen der kijkers, enz. Daarna cene naauwkeurige opgave van het vermogen en de prijzen der kijkers uit het optische instituut te Munchen bij merz en mahler (vroeger de beroemde fabrijk van frauenhofer) en van plössl te Weenen. Men ziet er uit, dat voor slechts ruim f 40 - een zeer goed, en voor f 150 - een voortreffelijk werktuig, zoo voldoende als men het buiten eene eigenlijke sterrewacht maar verlangen kan, in het optische instituut te bekomen is. Er hangen dus, vooral voor inrigtingen en maatschappijen, waarlijk geene schatten aan. Daarover straks nog een woord. Aan het slot van alles vindt men eene opgave van de voornaamste grootheden, de aarde en het planetenstelsel betreffende, als lengte en breedte van de voornaamste plaatsen der aarde en van Nederland (doch zeer onvolledig), grootheden betreffende de aarde; de elementen der loopbanen van de planeten voor 1 Januarij 1850, behalve die der vier kleine, welke voor 1848 zijn opgegeven; die der nieuwe, door encke den 13 December 1845 ontdekte planeet Astrea natuurlijk niet; voorts opgaven betrekkelijk de wachters en de bekende kometen, bij welke, na het verschijnen van de verklaring des sterrenhemels, nog die van de vico met eenen omloopstijd van nagenoeg 5½ jaar is bijgekomen; praecessie, nutatie, aberratie en eigene beweging van eenige vaste sterren; de uitkomst der parallaxis van enkelen, waar onder die van bessel en struve zeker zijn, althans indien latere waarnemingen de bepaling van zulke ongeloofelijk kleine grootheden niet tegenspreken. Uit de waarnemingen van peters en lundahl zou voor de Poolster eene parallaxis volgen van 0″, 1598, alzoo een afstand van 1261370 maal dien der zon, welken het licht eerst in bijna 20 jaren zou doorloopen. Later meende peters op den Pulkowa de parallaxis der Poolster slechts half zoo groot gevonden te hebben, hetgeen haren afstand zou verdubbelen. Henderson meende voor de heldere dubbele ster α Centauri eene parallaxis te hebben gevonden van 1″, 16, doch deze uitkomst verdient minder vertrouwen dan eene latere, door denzelfden sterrekundige uit waarnemingen van maclear verkregen, die haar op 0″, 9128 stelde, waaruit een afstand | |
[pagina 438]
| |
van 221000 malen dien der zon zou volgen. Doch hoe fijn de waarneming thans zij, deze getallen verdienen, naar ons inzien, tot nog toe weinig vertrouwen. Eindelijk opgave van de elementen der loopbanen van dubbele sterren naar de berekeningen van mädler. Prof. kaiser was eerst voornemens, nog eene zevende Afdeeling aan dit deel toe te voegen, vermeldende de plaatsen en de verschijnselen der bewegelijke hemellichten voor de jaren 1846, 1847 en 1848. Later oordeelde hij het teregt ongeschikt, aan het werk een gedeelte te verbinden, dat slechts drie jaren lang bruikbaar is, en besloot, dit gedeelte afzonderlijk uit te geven onder den titel: | |
Sterrekundig jaarboek, vermeldende de plaatsen en de verschijnselen der bewegelijke hemellichten, voor de jaren 1846, 1847 en 1848. Naar aanleiding van en ten gebruike bij het werk: de Sterrenhemel, door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1845. In gr. 8vo. 66 bl. f 1-:Het bevat: Ephemeriden der planeten Mercurius van zes tot zes, Venus van tien, Mars van twaalf, Jupiter en Saturnus van twintig en Uranus van 32 dagen. De vier (of nu vijf) kleine planeten zijn daarbij niet opgenomen, omdat de ephemeriden toch niet kunnen dienen om ze te vinden. Wil men er echter een hulpmiddel toe hebben, de Hoogl. geeft het in opgave van zamenkomsten met vaste sterren. Verder: zamenkomsten van Venus met de maan; grootste breedte van het verlichte deel der planeten Venus en Mars van maand tot maand, en de kleine as van den ring van Saturnus voor vijf tijdstippen in ieder jaar; bedekkingen van sterren en planeten door de maan; verduisteringen der wachters van Jupiter en overgangen van deze satellieten of derzelver schaduwen over de schijf der hoofdplaneet, en eindelijk merkwaardige zamenkomsten der planeten onderling, alsmede van Mercurius met de zon den 9 November 1848, welke laatste wij wat meer in de bijzonderheden gewenscht hadden. De Hoogl. heeft plan, dit jaarboek in der tijd door een ander te vervangen, hetgeen wij goedkeuren. Alleen zouden wij wenschen, de zon- en maanverduisteringen dan mede aangewezen te vinden. De Hoogl. zegt wel, die onvermeld te hebben gelaten, omdat men ze in de ge- | |
[pagina 439]
| |
wone Almanakken vindt; maar de juistheid dier opgaven laat dikwijls nog al wat te wenschen over; het behoort in zulk een jaarboekje eigenaardig te huis, en eene beschrijving der groote zon-eklips van 9 October 1847 mogt hier niet te vergeefs gezocht worden. De prijs van dit werkje is niet zeer matig gesteld. Wij komen nog met een woord terug op het grootere werk. Eene oplettende lezing heeft ons overtuigd van deszelfs hooge waarde, duidelijkheid, volledigheid, doelmatigheid. Geenszins deelen wij in het gevoelen dergenen, van wie de ijverige opsteller de verwijtende vraag te gemoet ziet, of hij zijnen tijd niet nuttiger had kunnen besteden, dan door zulk een populair leerboek te schrijven. Wij betwijfelen, of wel iemand in goeden ernst zulk eene vraag kan doen, en gelooven integendeel, dat door deze beknopte en betrekkelijk niet kostbare handleing een zeer nuttig werk is verrigt. De sterrekunde is niet alleen de schoonste menschelijke wetenschap, zij is ook eene der nuttigste. Niet enkel voor de zeevaart, bij welke ons land zoo veel belang heeft, en omtrent welke wij een verwijt van den Hoogl. in de voorrede vinden, hetwelk ons leed doet, ofschoon wij de zaak noch hare omstandigheden uit die aanduiding leeren kennen; - in alle standen der maatschappij is hare kennis belangrijk, omdat het de kennis is der treffendste verschijnselen, die zich gedurig of van tijd tot tijd vertoonen, omdat die kennis den geest veredelt, het gemoed verheft, het godsdienstig gevoel verhoogt, en een der krachtigste middelen is, om nuttelooze, zoo niet ongeoorloofde wijzen van tijdverdrijf, eigenlijk van tijddooding, te keer te gaan. Met genoegen hebben wij daarom gezien, dat de populaire sterrekunde ook behoort tot de vakken, waarin op de handel- en industrieschool, die in de hoofdstad wordt opgerigt, onderwijs zal gegeven worden. Maar waarom stelt men ook in andere voorname steden geene gelegenheden daar voor den beschaafden stand, om zich tot nuttige uitspanning en waar geestesgenot te oefenen in de beginselen dezer - wij willen nu niet eens zeggen nuttige, maar - aangename en onderhoudende wetenschap, of nog beter in de beginselen der natuurkennis in het algemeen? Ziet men op tegen de kosten? Men leze hier, voor hoe geringen prijs men zich voortreffelijke werktuigen kan aanschaffen. Wij willen niet in alle steden welingerigte observatoria en eenen vol- | |
[pagina 440]
| |
ledigen apparatus van instrumenten hebben opgerigt. Al waren die minder kostbaar, dan waren het nog geldverspillingen, omdat het ondoenlijk en nutteloos is, overal menschen te plaatsen, die van de wetenschap hunne hoofdstudie maken; maar dat behoeft ook niet. Een goede kijker, een paar goede globen, en eenige kleinigheden; ziedaar alles! En zou er in onze grootere steden niemand zijn, genoeg op de hoogte van kennis, om zulke populaire lessen te geven? Kunnen niet, nu op vele plaatsen de spoortreinen de afstanden als weggenomen hebben, meerdere steden zich van denzelfden leermeester bedienen? Zal niemand zich daartoe laten vinden tegen matige vergoeding van zijnen tijd, zijnen arbeid, en de onkosten, die hij aan boeken, kaarten, enz. maken moet? Kostbaarder zeker zou de toestel tot een physisch Collegie zijn, maar is men dan thans zoo veel armer, dan in het laatste der vorige eeuw, toen men dergelijke inrigtingen tot zelfs in sommige kleine steden bezat? Zoo veel onverschilliger, dan toen deze lessen met vele belangstelling werden bijgewoond? Zijn niet de staatkundige gebeurtenissen sedert eene halve eeuw, en de - misschien overdrevene - aandacht op deze de voorname oorzaak van dat verval? Noodigt niet rustiger tijd, om het te kwader ure verwaarloosde te hervatten? Heeft men toelagen en ondersteuningen wel ten beste voor schouwburgen, muzijkscholen, manéges en wat dies meer zij, en niet voor de aangenaamste, onderhoudendste, in bijna ieder bedrijf des dagelijkschen levens ingrijpende wetenschap, de kennis van de natuur en hare verschijnselen, aan welker beoefening men, zoo als de Steller dezes onlangsGa naar voetnoot(*) poogde aan te toonen, de hedendaagsche beschaving voor geen gering aandeel heeft dank te weten? En is het niet uitlokkend voor vele beschaafde jonge lieden, een veel aangenamer en nuttiger onderhoud b.v. in de lange winteravonden te vinden, dan de niet altijd uit bepaalde verkiezing, maar meestal faute de mieux genomene toevlugt tot koffijhuis en biljart? Raadt niet eene verstandige staatkunde, aan den praktischen geest van onzen landaard eene edele rigting te geven? Is het beter, door verzuim van het openstellen der gelegenheden aanleiding te geven, dat de hoofden vol worden van allerlei politieke tinnegieterij, in couranten, en | |
[pagina 441]
| |
van allerlei romaneske excentriciteiten, in buitenlandsche bellettrie uitgestald? Wij begeeren noch diep wetenschappelijk onderwijs, waaraan hooge wiskundige ontwikkeling moet voorafgaan, noch ook met betrekking tot de natuurkunde eene soort van goocheltent; maar wij wenschten, dat overal, waar het doenlijk is, en dat is het in alle niet te kleine steden, de gelegenheid bestond, om heldere begrippen op te doen van verschijnselen en werkingen, die dagelijks onder ons oog voorvallen; wij wenschten er de sterrekunde hare plaats aangewezen, die haar toekomt van wege haar nut en het genoegen, dat hare beocfening aanbrengt, wanneer men eenmaal kennis met haar heeft gemaakt. Veel schadelijks zou er door worden geweerd, en men het zich langzamerhand tot schande rekenen, geheel en al vreemdeling te zijn in de groote werken des Scheppers. Want men mag het willen weten of niet, het is eigenlijk een groot gebrek aan verstandsbeschaving, niets van de natuur en hare verschijnselen te weten, en aanspraak te maken op beschaafde opvoeding en nuttige kundigheden. Ref. vraagt geene verschooning voor de uitvoerigheid van dit verslag. Doordrongen van het schoone en belangrijke der wetenschap, die in het aangekondigde werk wordt voorgedragen, wilde hij de aandacht bijzonder op hetzelve vestigen. Er is nog ééne gedachte, die onder de lezing meermalen bij hem oprees. Hij wil die tot aanbeveling der wetenschap mededeelen. Slechts sedert eenige eeuwen bestaat de sterrekunde; nog veel korter is de tijd, van welken hare uitbreiding door volmaking der werktuigen dagteekent. Veel, onbeschrijfelijk veel is in dien tijd ontdekt en tot wiskundige zekerheid gebragt. Maar oneindig is het veld, dat nog vóór ons ligt, gelijk het heelal oneindig is. Hetgeen gedaan, waargenomen, berekend is, strekt zich uit over een onmerkbaar, nietig tijdstipje in vergelijking van die myriaden Jaren, waarin vele verschijnselen zich ontwikkelen en eerst merkbaar kunnen worden; van die eeuwen omvattende tijdkringen, na welke de waarneming eerst bevestigen kan, wat nu de theorie reeds kan voorspellen. Maar de toekomst zal altijd hare resultaten op die vroegere ontdekkingen en waarnemingen moeten bouwen. Aan de volmaking der sterrekunde te arbeiden, hare grenzen uit te zetten, of ook maar den tegenwoordigen toestand des hemels naauwkeurig te bespieden, is alzoo een werk, dat | |
[pagina 442]
| |
voor verre nageslachten onschatbaar is, en na vele eeuwen nog met dank ontvangen wordt. En aan welke wetenschap is eene zoo grootsche taak - voor toekomstige eeuwen te werken - ten deel gevallen? |