| |
| |
| |
Geschiedenis der achttiende Eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk, door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. VIIIste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1844. In gr. 8vo. 468 bl. f 3-75.
Dit geheele lijvige boekdeel voert ons weder van de staatknndige tot de letterkundige geschiedenis en behoort alzoo voorzeker niet tot de minst aanlokkelijke deelen van schlosser's belangrijk werk. Ter regte beoordeeling van hetzelve moet men vooral niet vergeten, dat de Schrijver zich over de aesthetische waarde der letterkundige voortbrengselen, waarover hij spreekt, eigenlijk niet bekommert, en dat het hem voornamelijk te doen is om den invloed, dien de literatuur op het maatschappelijke en geestelijke leven der wereld gehad heeft, ofschoon wij daarom niet willen ontkennen, dat ook nu weder zijn individueel oordeel over de aesthetische waarde van vele der werken zich in de wijze openbaart, waarop hij over dezelve spreekt. Bij de lezing van dit deel, waarvan een gedeelte, en een belangrijk gedeelte, ook aan de behandeling van theologische verschijnselen in de letterkundige wereld is toegewijd, zal men ook op menige plaats in zienswijze van schlosser meenen te moeten verschillen. Niemand zal het verwonderen, dat hij tot de zeer liberalen in theologische zaken behoort, en zijn afkeer van alles, wat naar het obscurantisme van onze dagen zweemt, voert hem ligtelijk wel eens te ver. Bij den toestand der theologische partijen in Duitschland laat zich dit ook gemakkelijk verklaren. Er komt intusschen in dit deel menige plaats voor, waar hij zijne hooge ingenomenheid uitdrukt met datgene, wat hem het wezen des Christendoms is, en wat bij hem scherpelijk is onderscheiden van dat, wat hij de volksreligie noemt, dat is, het Christendom, gelijk het naar het bepaalde stelsel van deze of gene kerk wordt gepredikt. Een en ander behoort bij het lezen van dit deel niet uit het oog te worden verloren. Wij zullen slechts een zeer oppervlakkig verslag van den rijken inhoud kunnen geven.
Het eerste hoofdstuk behandelt de letterkundige geschiedenis van Engeland. Geheel vereenigen kan Ref. zich niet
| |
| |
met datgene, wat in de eerste § over roman en humor wordt gezegd, en waarin schlosser onzes inziens een te ongunstig oordeel over beide velt. Ongetwijfeld vloeit dit voort uit het forsche en krachtige van zijnen geest, die in deze soort van literatuur minder smaak kan vinden, en daardoor ook omtrent hare aesthetische waarde ligt onbillijk wordt. Zoo de Tristram Shandy nog eenige genade in zijn oog vindt, anders is het met de Sentimental Journey van sterne, van welke het heet, ‘dat zij in het vlakke en kleurlooze karakter der algemeenheid overging, 't welk de nieuwste literatuur der Engelschen, Franschen en Duitschers in de laatste tientallen jaren heeft aangenomen.’ In de daad, het een zoowel, als het ander, mag onder de paradoxen geteld worden. Meer behaagde ons § 2. over het ontstaan en den aard der Engelsche zoogenaamde blaauwkousen in den tijd, gelijk schlosser zegt, toen ook de vrouwen boeken in de wereld begonnen te zenden in plaats van op hare kinderen te passen. Niet op al de letterkundige vrouwensalons past de naam van blaauwkousen, de spotnaam ter aanduiding van achteloosheid in voorkomen en kleeding, die bij de zoogenaamde geleerde of geletterde vrouwen niet zeldzaam is. De Schrijver voert ons achtereenvolgens de salons binnen van lady mary wortley montague, de bekende schrijfster eener reis naar Konstantinopel, van elizabeth montague, van mevrouw vesey, waar de ruwe johnson het orakel was, en waar de naam van blaauwkous het eerst in toepassing kwam, van mevrouw thrall, later piozzi, die hare opvoeding gedeeltelijk aan denzelfden johnson had te danken en later over dezen een geheel boekdeel met anecdoten in het licht gaf, en bij wie onder
anderen ook miss burney, schrijfster der Evelina, verscheen en in naam kwam. Dat eenen schlosser de schriften van deze en dergelijke vrouwen weinig smaken, kunnen wij ons gemakkelijk begrijpen; maar dit neemt niet weg, dat zij in hunne soort toch niet onverdienstelijk zijn, en dat zijne harde veroordeeling niet volkomen billijk is. Wij zouden ook twijfelen, of schlosser de regte man is, om de bellettristische literatuur juist te beoordeelen, wanneer wij bl. 26 lezen, dat uit deze gezelschappen de nog steeds voortdurende zoogenaamde wereldliteratuur voortsproot, in wier kalmen, breeden, verstandig onderrigtenden, nooit inspannenden, somwijlen vermoeijenden toon
| |
| |
slechts lord byron eenige genialiteit bragt; een oordeel, dat zeker vreemd klinkt, wanneer men aan de wezentlijk groote mannen denkt, die Engeland in de latere tijden tot sieraad verstrekten, en waarvan er onderscheidenen kunnen genoemd worden, die, zoo zij al niet in genie met byron op ééne lijn kunnen geplaatst worden, toch zeker weldadiger op hunnen tijd hebben gewerkt, dan deze.
Wij vinden schlosser meer op zijn eigen grondgebied, wanneer wij hem in de volgende § over robertson, hume en gibbon hooren spreken. Zijn oordeel over den eerstgenoemde kon bij de tegenwoordige eischen der historiographie niet anders uitvallen, dan wij het hier vinden. Robertson was een vlijtig, correct, duidelijk schrijver, uitstekend voor zijnen tijd berekend, maar zich daarboven weinig verheffende, ofschoon zijne geschiedenis van karel V. nog altijd een belangrijk en nuttig werk blijft. Opmerkelijk zeker is de plaats, hier uit gibbon aangehaald, waarin deze den verschillenden indruk beschrijft, die het lezen van robertson's en van hume's geschiedenis op hem maakte. ‘De wel berekende aanleg van het geheele werk, de krachtige taal, de gezonde perioden van doctor robertson deden in mij de eerzuchtige hoop ontvlammen van eenmaal in staat te zijn in zijne voetstappen te treden. De kalme filosofie, de onnavolgbare, niet kunstig voortgebragte schoonheden van zijnen vriend en mededinger dwongen mij meermalen, het boek met een gemengd gevoel van verrukking en moedeloosheid uit de hand te leggen.’ Uit de aanhaling van deze woorden ziet men reeds, hoe schlosser zelf over hume denkt, die, ‘als diepdenkend, scherp onderzoekend, sceptisch wijsgeer,’ de geschiedenis schreef; het gebrekkige van zijn werk ziet hij intusschen geenszins voorbij. Doch blijkbaar is het, dat hij van de drie beroemde Engelsche historici aan hume verre de voorkeur geeft. Gibbon, wiens talenten hij niet miskent, boezemt hem blijkbaar weinig eerbied in; zijne sofistiek en rhetoriek, zijne geheel Fransche vorming en geest staan hem teregt tegen, omdat zij in strijd zijn met de opregte liefde tot de waarheid, en wij ontleenen
te liever eenige regelen uit zijn oordeel over gibbon, omdat zij ons tevens ter beoordeeling van schlosser zelven van belang schijnen, wiens dikwijls harde en sterke uitdrukkingen ligtelijk tot eene verkeerde beschouwing van zijne denkwijze aanleiding kunnen geven. ‘Onbegrensde ijdel- | |
| |
heid, begeerte naar roem en glans, van geest en vlijt ondersteund, kunnen kunstenaars en volmaakte kunstwerken vormen; maar echte geestdrift voor waarheid en regt, de eenvoudige zin voor een stil leven, dien de geschiedenis door voorstelling van het wild gewoel der wereld voeden en aankweeken moet, wijken van haar, als voor booze geesten, terug. Vurige liefde voor eeuwige waarheid en eeuwig regt komt door genade van boven en door deze alleen in des eenvoudigen en ootmoedigen hart.’ (Bl. 37.)
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij den Schrijver in zijne beschouwing van de staatkundige schrijvers en de redenaars ten tijde van den Amerikaanschen oorlog op den voet wilden volgen. Dat het ook hier niet aan belangrijke stoffe ontbreekt, zal eene bloote optelling van hen doen zien, over wie in deze gehandeld wordt. Wilkes en junius, over wie in het vorige deel reeds is gesproken, worden hier op nieuw meer bepaaldelijk met het oog op hunne geschriften beoordeeld. Burke en fox zijn de mannen, die hier vervolgens optreden, over welken laatste het oordeel veel gunstiger is, dan over den eerste. Over price en payne wordt vervolgens gehandeld, en eindelijk het oog op franklin gevestigd, over wien insgelijks in het vorige deel reeds gehandeld was.
In het tweede hoofdstuk wendt de Schrijver het oog op de Fransche letterkunde, en dat deze hem geene ruimere stof tot loftuitingen oplevert, laat zich ligtelijk begrijpen. Waar hij over eenen diderot en zijne liederlijke romans spreekt, die hem door geheel Europa beroemd maakten en de gunst van vorsten en grooten bezorgden, moet zijne verontwaardiging wel worden opgewekt. Van anderen aard was de invloed van marmontel, maar daarom naar het oordeel van schlosser niet minder verderfelijk; omdat hij, ‘niet zoozeer onzedelijk maakt, als veeleer verslapt en ontzenuwt en de begrippen van deugd en ondeugd verwart en vermengt...... De deugd wordt zoo gemakkelijk, zoo aangenaam gemaakt, feilen en overtredingen worden met opzigt tot hare werking op 's menschen ziel en karakter als van zoo weinig belang voorgesteld, dat de onmetelijke kloof tusschen zelfbeheersching en zinnelijk leven onmerkbaar verdwijnt. Ernst en strenge tucht worden tot hatelijke en zwarte overblijfselen uit een' verleden tijd gemaakt; weekhartigheid, zinnelijk medelijden, enkele handelingen
| |
| |
van milddadigheid, zinnelijke liefde en ontferming uit het onbehagelijke van den aanblik van lijdenden ontsprongen: derhalve de zinnelijke aandoeningen en natuurlijke bewegingen, die, 't is waar, tot deugd leiden en helpen kunnen, gelden voor hetgeen op zich zelf en voor God en het geweten regt en goed is.’ Nadat over raynal gehandeld is, vinden wij in eene volgende § den gedenkwaardigen strijd van rousseau tegen de Geneefsche regering, in zijne Lettres de la Montagne gevoerd, waarbij tevens een helder inzigt wordt gegeven van de burgerlijke inrigtingen dezer stad. Met een woord over buffon en de verdiensten van dezen met betrekking tot verlichting en bestrijding van verouderde dwalingen eindigt deze §. Van de derde § van dit hoofdstuk kunnen wij slechts den belangrijken inhoud opgeven, hij handelt over de filosofische staatsoeconomen en staatkundigen; wij zouden te diep moeten intreden in de zaak, indien wij de stelsels van quesnay en gournay hier wilden ontwikkelen, welke laatste, zegt schlosser, zich aansloot ‘aan de lieden, welke thans overal nevens den hoogen adel stem en zitting hebben. Tegenwoordig namelijk, na honderd jaren, zijn woekeraars en speculanten ook op het vaste land niet langer plebejers, maar eene soort van patriciërs, die geld schaffen, het leven in eene groote machine verkeeren, eene nieuwe vrijwillige lijfeigenschap der arbeidende klassen grondvesten en vorstelijke weelde ten toon spreiden.’ Belangrijk is vooral ook, wat hier over turgot gezegd wordt.
Zoo de beide voorgaande hoofdstukken met zorg waren bewerkt, niet minder moest dit het geval zijn met het derde, dat de Duitsche letterkunde beschouwt met opzigt tot openbaar en huiselijk leven, tot den gezelligen toon en de heerschende zeden. Nog veel minder, dan bij de vorige afdeelingen, is het ons hier mogelijk, om ook slechts een oppervlakkig overzigt te geven van den rijken inhoud van dit hoofdstuk, dat verre weg de grootste helft van dit lijvige boekdeel beslaat. De wijsbegeerte is het eerste vak van letterkunde, waarover gehandeld wordt tot op de invoering der Kantiaansche wijsbegeerte op twee hoogescholen. Eigenlijk levert tot op dat tijdstip de philosophie weinig op, en merkwaardig is slechts, hoe de kantiaansche begrippen een tijdlang enkel in de school werden geleerd en opentlijk onbekend bleven, totdat zij door kant's leerling hippel het eerst publiek werden gemaakt, en later door schulze en
| |
| |
reinhold voor het algemeen toegankelijk werden. Wanneer wij de namen noemen van semler, ernesti, michaëlis, griesbach, dan gevoelen wij terstond, welk een gewigtig tijdvak voor de theologie hier door schlosser wordt ingetreden, en schoon hij natuurlijk hunne wetenschappelijke verdiensten slechts als van ter zijde heeft te waarderen, zoo moet hun invloed ter bestrijding van verouderde begrippen natuurlijk hunne namen hier met belangstelling doen lezen. Treuriger tafereel hangt de volgende § op. Wij komen daar weder tot basedow's opvoedingsplannen en derzelver uitvoering, en bedroevend is dat, wat wij hier van 's mans zedelijkheid, wat wij hier over den beruchten bahrdt en zijne werkzaamheden vinden opgeteekend. Eberhardt en zijne Apologie van socrates vindt hier ook zijne plaats. Wij mogen den Schrijver niet volgen, als hij nu verder dieper het letterkundige leven in Duitschland intreedt, en de aldaar strijdende partijen ten tooneele voert. Nicolaï en zijne romans en Duitsche Bibliotheek, wieland en zijne verbindtenis met de gebroeders jacobi en den Duitschen Mercuur, de Göttinger rigting der poezij, de sentimentaliteit (Werther, Siegwart enz.) leveren de stoffe op tot beschouwingen en beoordeelingen der literatuur en haren invloed op het leven, die hoogst belangrijk zijn. Dat dit laatste vooral ook het groote doel dezer beschouwingen is, moet niet vergeten worden bij schlosser's spreken over lessing en diens uitgave van de Wolfenbuttelsche fragmenten, aanvallen tegen het Christendom, door reimarus geschreven. Lessing staat zeer hoog in de schatting
des Schrijvers, veel hooger dan herder, wiens verdiensten intusschen geenszins worden voorbijgezien en over wiens werken hier zeer belangrijke opmerkingen worden gelezen. Dat lavater en zijne gelaatkunde weinig genade in schlosser's oogen vinden, wien zal dat verwonderen? Lichtenberg's persifflage van deze quasi wetenschap wordt dan ook hoogelijk geroemd, en er worden daaruit stekelige proeven medegedeeld. Evenmin als lavater, kon ook jung stilling aan onzen Schrijver behagen. Het geheel van deze letterkundige geschiedenis levert een tooneel op vol beweging en leven en strijd, dat eene opmerkzame beschouwing overwaardig is. In de laatste plaats staat schlosser nog stil bij geschiedenis, journalistiek en staatswetenschap, gelijk deze in dit tijdperk werden behandeld. In het eerstgenoemde vak
| |
| |
verdienen hier vooral schlözer en spittler te worden genoemd, terwijl het van dohm wordt betreurd, dat hij zich van de geschiedenis tot het practische leven terug trok. Veel minder gunstig oordeelt hij over den Zwitser johannes muller.
Wij eindigen hier onze zeer gebrekkige opgave van den grooten inhoud dezes boekdeels. Zoo wij ons niet overal met het oordeel van den Schrijver kunnen vereenigen, en nu eens op zijnen lof, dan eens op zijne berisping wel wat zouden willen afdingen, dit neemt niet weg, dat wij veel geleerd hebben uit de aandachtige lezing en overweging, en dat het geheel ons eene der voortreffelijkste afdeelingen toeschijnt van schlosser's werk, naar welks vervolg wij telkens met verlangen uitzien. |
|