| |
Licht en Leven. Een godsdienstig Handboek voor denkende Christenen. Uit het Hoogduitsch van K.G. Bretschneider. Door C.D. Viehoff, Evang. Luth. Predikant te Monnikendam. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. X, 268 bl. f 2-90.
Niet zonder verwondering lazen wij in de voorrede, dat de Eerw. Vertaler, niet zelden van den Schrijver in gevoelen verschillende, evenwel geene vrijheid gevonden heeft, om iets te veranderen of te verzachten, maar gemeend, dat het zijn pligt was, bretschneider zelven te laten spreken. Wij zouden hiertegen niets hebben kunnen inbrengen, indien de Vertaler zich ten doel gesteld had, om een historisch karakterbeeld van bretschneider's godsdienstige denkwijs op te hangen. Dan toch was het van belang, den man geheel alleen te laten spreken. Maar de Vertaler wil toch ongetwijfeld de waarheid bevorderen, want zonder deze licht noch leven. Dan zou het toch geen nutteloos werk geweest zijn, daar, waar hij meende op goede gronden van bretschneider te moeten verschillen, met een woord het min juiste of eenzijdige van diens voorstelling aan te wijzen, om nu niet te zeggen, dat het een eenigzins bevreemdend verschijnsel is, een werk te vertalen, waarmede men het niet zelden geenszins eens is.
Wat het werk zelf betreft, wij voor ons zien niet in, dat er aan de kennis van het door bretschneider ge- | |
| |
schrevene zoo groote behoefte was. Gaarne stemmen wij toe, dat onderscheidene dezer overdenkingen den lezer nuttig kunnen zijn, maar moeten ook weêr van andere in deze verzameling verklaren, dat zij stellig de leer des Nieuwen Testaments niet wedergeven. De achtste: christus de Zoon Gods, begint met de opmerking, dat een gedeelte der Christenen jezus houdt voor eenen God, die de menschelijke natuur en menschelijke gedaante heeft aangenomen (wie herkent hierin de Protestantsche kerkleer?) dat een ander gedeelte in Hem ziet eenen mensch, die van goddelijke natuur geweest is. De Schrijver verzekert vervolgens, dat, ‘welke van beide voorstellingen omtrent christus men aankleve, in zijn verlossingswerk daardoor geene verandering wordt gebragt. Bij beide kan de Christen van zijne zaligheid verzekerd zijn; bij beide zal hij de leer van christus voor goddelijke waarheid houden en zijne voorschriften gewillig gehoorzamen.’ De Schrijver ziet in de leer de hoofdzaak; dan moge hij gelijk hebben. Anders zoude eene diepere opvatting der Christologie hem van het tegendeel kunnen overtuigen. In allen geval moet het resultaat zijn, dat het er weinig of niets toe doet, hoe men over den persoon van christus denkt. Vooralsnog gelooven wij, dat de redenering van Dr. bretschneider hier meer oppervlakkig dan juist is. Op bl. 124 lezen wij: ‘en wij zouden Hem toch voor den christus Gods moeten houden, al hadde God Hem ook niet uit de dooden opgewekt.’ 't Is mogelijk - maar zeker is het, dat wij het niet zouden hebben gedaan, omdat wij het niet zouden hebben kunnen
doen. Een niet opgewekte christus! Wie zou in Hem geloofd hebben? De Schrijver laat zelf op de zoo even aangehaalde woorden volgen: ‘Maar desniettemin kan deze gebeurtenis ons geloof in christus en onze hoop op eene opstanding uit den dood versterken, en zij moet dáárom reeds gewigtig voor ons zijn, omdat al de leerlingen des Heeren van dezelve getuigen, en omdat van de geloofwaardigheid van deze getuigenis vooral (NB. vooral!) de geloofwaardigheid afhangt van al de berigten, die zij ons omtrent jezus
| |
| |
hebben medegedeeld.’ Bretschneider had, dunkt ons, over de noodzakelijkheid der opstanding van christus dan toch minder sceptisch moeten spreken. - Anders is de overdenking op het Paaschfeest in ons oog eene van de beste, schoon zij zich meer bij de zekerheid, dan bij het belang der opstanding bepaalt, wat ons trouwens in een' man van de rigting van bretschneider niet kan verwonderen. Op de XIVde (lees: XVIde) overdenking, die troost voor hen, die van geliefde betrekkingen moeten scheiden, aanbiedt, hebben wij aan te merken, dat hier ontbreekt, wat zoo dikwijls bij dergelijke troostredenen vergeten wordt, de herinnering aan de onmisbare voorwaarde voor een wederzien der gestorvenen in den hemel. Wat baat het mij, te weten, dat mijne geliefde betrekkingen onsterfelijk zijn, indien ik niet weet, dat zij in christus ontsliepen, en dat ook mij hetzelfde wacht? Onsterfelijk te zijn is een arme troost, als het eeuwige leven er niet aan verbonden is.
Een' inderdaad ontstichtenden indruk maakte op ons de XVIIde overdenking: Het einde des aardschen levens. (Overdenking op het feest van jezus' Hemelvaart.) Zij begint aldus: ‘De Heer werd opgenomen ten Hemel, zoo zegt onze tekst.’ (Marc. XVI:19.) ‘Hierin ligt opgesloten, dat het aardsche leven des Heeren door zijne verwijdering van de aarde en door zijn heengaan naar eene hoogere wereld besloten werd. Ook ons leven heeft een einde. Wie van eene vrouw geboren wordt, wordt geboren om te sterven.’ Vervolgens herinnert de Schrijver, dat, schoon wij ons oog ook voor het einde van ons leven sluiten, dat einde toch komt, en wij wel genoodzaakt zijn, den blik daarop te vestigen. Maar wat - zoo ontwikkelt hij zijne gedachten verder - hebben wij daarbij te wenschen? Deze vraag sluit twee andere in, te weten: wanneer moeten wij wenschen, dat het einde des levens dáár zal zijn, en hoedanig moeten wij wenschen dat het zijn zal. Eigenlijk moest het einde des levens daar zijn, wanneer de levenskracht verbruikt is: derhalve in den hoogen ouderdom. Zulk een einde is voorzeker het meest te wenschen. Dan
| |
| |
wordt de dood eindelijk eene weldaad. Maar wij mogen dit niet onvoorwaardelijk wenschen. Integendeel moeten wij het aan de hoogere wijsheid van God overlaten, hoe lang ons leven duren zal - ‘omdat Hij het beter weet dan wij, welke tijd de beste voor ons is, om ons leven te besluiten. - Wij kunnen dit niet weten, want wij kennen de toekomstige wereld, waarmede dit leven in verband staat, nog niet, en weten dus ook niet, wanneer het de beste tijd is, om hier ons leven te eindigen en ginds weder te beginnen.’ - Dat oogenblik, waarop God ons oproept, is zeker voor ons het beste, en daarom moeten wij alleen daarvoor vreezen, dat wij het einde onzes levens niet door moedwil, misdaad of zonde bespoedigen, en maken, dat het vroeger verschijne, dan het anders zou gekomen zijn. De zwelger, dronkaard, wellusteling, de slaaf zijner hartstogten, de roekelooze, slechts dezen kan het einde des levens (met uw verlof, Rec., staat er waarlijk, ‘slechts dezen?’ - Ja lezer, bl. 169) niet wenschelijk zijn, omdat het bewustzijn hen foltert, dat zij zelven door hunne dwaasheden en zonden den draad huns levens verkort en afgesneden hebben. ‘Dit alzoo hebben wij ten aanzien van het einde des levens te wenschen, dat hetzelve, zoo al niet in hoogen ouderdom, dan ten minste volgens Gods beschikking kome, en niet door eigene schuld worde bespoedigd.’ - Daarmede paart zich dan de wensch, dat wij het leven mogen besluiten op eene niet te smartelijke wijze, ondersteund door de deelnemende liefde der onzen, waardig bevonden, om door hen betreurd te worden, en bovenal wel voorbereid op onzen dood en de daarop volgende verantwoording. De Schrijver zegt teregt, dat wij het eerste niet, maar het laatste wel in onze magt hebben, dat alles nog kan verdragen worden, indien de ziel slechts niet door inwendige onrust gekweld wordt, zich met God kan vertroosten, en niet siddert voor zijn oordeel. - Dan vervolgt hij
(zeker nog al vreemd in eene overdenking op Hemelvaartsdag): ‘Zoo stierf christus onze Heer. Hij stierf vroeg, stierf eenen gewelddadigen dood, leed de vreeselijke folteringen van het kruis, stierf
| |
| |
niet in de armen zijner vrienden, maar van hunne troostrijke toespraak en hulpe verstoken; doch Hij stierf met een rein geweten, in vrede met zijnen God, aan wien Hij stervend Zijnen geest aanbeval en bemoedigd door het uitzigt op eene toekomstige vergelding.’ En nu deze overgang: ‘Ook ons vergezelt de hoop, bij het eindigen van onze aardsche loopbaan. En wat hopen wij? Wat mogen wij bij het einde des levens verwachten?’ Vooreerst, dat God het goede door ons gesticht en bevorderd zal behouden en de onzen zal behoeden. Verder dat wij in eene hoogere wereld zullen worden opgenomen. Omdat wij deze hoop mogen koesteren, is het van belang voor ons te vragen: hoe behooren wij ons voor te bereiden op het einde onzes levens? Ons leven moet voorbereiding zijn, om het waardig en zalig te kunnen besluiten; het ligchaam moeten wij bewaren en onze zielen in zulk eene gesteldheid brengen, dat wij den dood niet behoeven te vreezen, maar integendeel altijd bereid zijn, de aarde te verlaten en van ons leven rekenschap af te leggen. ‘En deze gerustheid schenkt ons het godsdienstig geloof, dat ons boven de verschrikkingen des doods verheft, en het bewustzijn, dat wij deugdzaam hebben geleefd.’ Voorts moeten wij de achting en deelneming onzer medemenschen ons waardig maken, voor de onzen zorgen, goeddoende niet vertragen en trachten rijk te worden voor de eeuwigheid, kennis en deugd aan te kweeken enz.
Dit is de gang van denkbeelden in eene overdenking op het feest van jezus' Hemelvaart. Wij ontkennen niet, dat wat hier gezegd wordt goed en waar is, schoon wij het specifisch Christelijke hier ongaarne misten, maar vragen, of de hemelvaart van christus niets gepasters te overdenken geeft. Men moge door zulke overdenkingen elken dag gesticht worden; op het feest der hemelvaart doet het Christelijk geloovig hart hoogere eischen en heeft aan zulke algemeene redeneringen niet genoeg.
Andere overdenkingen in deze verzameling voldeden ons beter. Ook willen wij den smaak van anderen niet beoordeelen. 'tKan zijn, dat velen versterking voor hun ge- | |
| |
loof in dit werk vinden. Maar wij blijven het er voor houden, dat, als de Eerw. Vertaler uit den voorraad van stichtelijke lectuur in Duitschland iets op onzen bodem wil overplanten, zijne keus gelukkiger had kunnen zijn en meer berekend naar de behoeften van onzen tijd.
De vertaling, als vertaling beschouwd, is, naar ons oordeel, zeer wel gelukt. |
|