| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De kerken der woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XIV tot op de Fransche omwenteling, meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt. Door C. Cocquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. Iste Deel. Te Groningen, bij M. Smit. 1844. In gr. 8vo. XXIV en 396 bl. f 3-90.
In ons vaderland is in den laatsten tijd de belangstelling bijzonder gevestigd geworden op de Fransche refugés, die ten gevolge van het herroepen van het edikt van Nantes naar onze gewesten de wijk hebben genomen, en van onmiskenbaren invloed geweest zijn op onderscheidene stoffelijke en geestelijke belangen. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden wekte door hare prijsvraag over dit onderwerp twee bekwame schrijvers op tot deszelfs opzettelijke behandeling, en de resultaten van beider onderzoek, van den een' in hun geheel, van den ander, voor zoo verre ons bekend is, nog slechts ten deele, zijn reeds aan het publiek medegedeeld. Aan deze beide werken sluit zich het boek, dat wij thans aankondigen, ten naauwste aan. Het bevat de geschiedenis van die Fransche Protestanten, bij wie de liefde tot het vaderland te sterk was, dan dat zij zich zouden hebben laten bewegen, om het te verlaten, of die door andere redenen genoodzaakt werden, om zich de rampzalige gevolgen te getroosten, welke de onverdraagzaamheid en wreedheid van lodewijk XIV na zich sleepten.
Men heeft aan deze verdrukte en vervolgde Protestantsche gemeenten den naam gegeven van de kerken der woestijn, waardoor zeer eigenaardig zoowel de plaats hunner verzameling, als de treurige toestand, waarin zij ver- | |
| |
keerden, wordt uitgedrukt. Door de wreedste en onregtvaardigste koninklijke besluiten vervolgd, onophoudelijk aan goed en leven bedreigd, gedwongen, om zich zoo veel mogelijk schuil te houden, en althans iedere godsdienstige bijeenkomst in woestijnen en eenzame plaatsen zorgvuldig te verbergen, mogten zij zich niet ten onregte met dezen naam bestempelen, en de Vertaler heeft wèl gedaan, dien ook op den titel van dit werk te behouden.
Uit den toestand, waarin deze verstrooide en vervolgde Protestantsche gemeenten verkeerden, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat het hoogst moeijelijk moet zijn, eene eigenlijk gezegde geschiedenis aangaande haar te schrijven. Wij hebben hier niet te doen met eene geregeld geconstitueerde maatschappij, maar met eene menigte afzonderlijke gemeenten of zelfs individuen, die, ja, wel door den band des gemeenschappelijken geloofs innig zijn vereenigd, maar wier lotgevallen toch dikwijls geheel afgescheiden zijn en buiten onmiddellijk verband met elkander. Uit den aard der zaak moeten ook de bescheiden, waaruit zulk eene geschiedenis moet worden zamengesteld, zeldzaam en moeijelijk bijeen te brengen zijn. De vrees voor ontdekking en voor de gevolgen, zoo eene vijandige hand papieren mogt vinden, die niet alleen den houder, maar met hem misschien honderden in het verderf konden storten, moest wel afschrikken van het opstellen van schriftelijke berigten; ook mag men vooronderstellen, dat van de schriftelijke oorkonden, die nog gemaakt mogen zijn, vele moesten verloren raken door de zorgvuldigheid, waarmede men ze aan ieder onbescheiden oog moest zoeken te onttrekken.
In enkele familiën intusschen werden belangrijke stukken bewaard, en het zijn deze, die den Heer c. cocquerel aanleiding en gelegenheid hebben gegeven tot het opstellen van zijn werk. Dat zoodanig de oorsprong van dit boek is geweest, is ook uit deszelfs geheelen vorm en inhoud, dunkt ons, duidelijk zigtbaar. Wij zouden schromen, om er den eigenlijken naam van eene geschiedenis aan te geven; het is veel meer de mededeeling van al de belangrijke zaken, die hij in de hem toevertrouwde papie- | |
| |
ren heeft gevonden, en die eenen toekomstigen geschiedschrijver de bouwstoffen voor zijn werk kunnen opleveren. Wij zeggen dat niet, om aan de verdienstelijkheid van den arbeid des Heeren cocquerel te kort te doen, maar meer om het oogpunt te doen kennen, waaruit men dien moet beschouwen. Voor ons publiek ware zeker eene omwerking van het geheel wel zoo gevallig geweest, of althans had de eerwaarde en geleerde Vertaler zich gerustelijk vele bekortingen kunnen veroorloven van datgeen, wat of te uitvoerig of van minder belang mag worden geacht. Geven wij intusschen een kort overzigt van hetgene wij hier vinden.
Het eerste boek loopt tot aan den tijd van den Oostenrijkschen successie-oorlog, en behandelt in het eerste hoofdstuk, na een woord van inleiding, den dood en de laatste maatregelen van lodewijk XIV, de eerste vernieuwing van de hervormde eeredienst na den oorlog in de Cevennes, en de eerste wetten daaromtrent door de Protestanten in hunne synoden gemaakt, terwijl wij in het volgende hoofdstuk een overzigt vinden over de wetgeving van lodewijk XIV betrekkelijk de zaken der hervormde godsdienst. Rec. kan niet ontkennen, dat hij in deze schikking en behandeling nog al iets vreemds ziet, dat zij reeds dadelijk hem het bewijs opleveren van hetgeen hij vroeger zeide, dat men het werk van den Heer cocquerel geene eigenlijke geschiedenis kan noemen; het ontbreekt daartoe aan de regt geleidelijke orde en planmatige ontwikkeling. In het eerste hoofdstuk vinden wij over lodewijk en zijne laatste oogenblikken veel, dat hier minder te pas komt; terwijl op de stukken, daarin voorkomende, over de plannen van den hoogverdienstelijken jeugdigen antoine court, die de eerste grondslagen legde tot herstelling van de kerkelijke orde en tucht onder de verstrooide en vervolgde Protestanten, in het volgende hoofddeel het genoemde overzigt der vroegere wetten eenigzins zonderling volgt. Op bl. 71 lezen wij: ‘Wij zijn niet voornemens, om ons op te houden bij de eigenlijk gezegde geschiedenis der herreeping, bij de buitensporigheden van
| |
| |
allerlei aard, welke deze na zich sleepte, bij de langdurige en treurige gevolgen, die uit haar voortvloeiden, noch bij het mislukken van het voorgestelde doel zelf, waarvan zij eene merkwaardige en leerrijke proeve heeft opgeleverd.’ Ons zou het toegeschenen hebben, dat veel van datgene, waarbij de Schrijver zich niet wil ophouden, juist eene geschikte en noodzakelijke inleiding tot het geheele werk zou hebben gevormd. De herroeping van het edikt van Nantes, het verlaten des vaderlands door zoo vele duizenden der Protestanten, de daardoor veranderde maatschappelijke betrekkingen hebben noodwendig grooten invloed geoefend op den toestand der achtergeblevenen, en eene ontwikkeling hiervan had grootelijks kunnen strekken, om den lezer den ellendigen staat van zaken te verklaren. Meer belang zou hem dit een en ander hebben ingeboezemd, dan de optelling van al die gelijksoortige edikten, welke wij in het tweede hoofdstuk aantreffen, en waarvan de hoofdinhoud gemakkelijk ware zamen te trekken geweest, terwijl in eene noot de dagteekening der onderscheidene bevelen had kunnen worden opgegeven. Niet gaarne zouden wij onderschrijven, wat wij, bl. 16, lezen, na de mededeeling van lodewijk's stervende taal, dat hij zijne geestelijke leidslieden voor God verantwoordelijk stelde voor hetgeen hij ten aanzien der kerk had gedaan, en dat hij een zuiver geweten had, omdat hij zich daarin op hen had verlaten: ‘Plegtige en ware woorden voorzeker, welke het gedrag en de menigvuldige dwalingen van eenen vorst vermelden, die, oorspronkelijk regtvaardig en groot van geest, alleen door de inblazingen van baatzuchtige dweepers een vervolger werd.’ Er zou een strenger en regtvaardiger vonnis over den eigenbatigen, gevoelloozen wellusteling en dwingeland kunnen worden uitgesproken! Doch dit in het voorbijgaan.
In het derde hoofdstuk wordt ons de inwendige toestand der kerken onder het Regentschap geschilderd. Om de misbruiken tegen te gaan, werd het hoog noodig geoordeeld, dat aan de gemeenten behoorlijk geordende leeraars werden bezorgd; aan deze ontbrak het; ‘de predikant
| |
| |
court en zijne ambtgenooten,’ lezen wij, bl. 83, ‘hadden geene andere roeping, dan die hunner geestdrift, geenen anderen titel, dan dien, welken de kerkelijke vergaderingen van leeken hun hadden opgedragen.’ Menigeen zou misschien met Rec. van oordeel zijn, dat onder Protestanten, die geenen priesterlijken stand erkennen, deze laatste titel genoegzaam had mogen geacht worden. Court oordeelde er anders over en deed zijnen ambtgenoot corteis de oplegging der handen te Zurich verkrijgen en deze aan anderen, ook aan hem zelven, mededeelen, en alzoo, naar de woorden des Schrijvers, ‘voor het hervormde Frankrijk de aaneenschakeling der ordening volgens den Apostolischen regel gedurende den ganschen tijd der vervolging bewaren.’
Onder het regentschap van den Hertog van orleans schenen er voor de vervolgde Protestanten betere tijden te zullen aanbreken. De Regent zelf was hun niet bepaald vijandig, maar waagde het toch niet, om eene met die van zijnen voorganger geheel strijdige staatkunde te hunnen aanzien te volgen. Er kwamen wel gunstige maatregelen ter sprake, bijv. om te Douay eene volkplanting van teruggeroepenen te vormen en daar de heiligdommen der Calvinisten weder te doen openen; maar de zoogenaamde gewetensraad begunstigde de vervolging. Treuriger werd de toestand, toen na den dood van den Hertog van orleans de Hertog van bourbon aan het hoofd der zaken kwam. In 1724 werd dien ten gevolge op nieuw een zeer streng edikt tegen de Protestanten uitgevaardigd, hier bl. 127 en verv. hoofdzakelijk te vinden, waarbij de bijwoning van verbodene godsdienstoefeningen met levenslange galeistraf voor de mannen, met kaalschering en levenslange opsluiting voor de vrouwen bedreigd werd; de predikers zouden met den dood worden gestraft; in denzelfden strengen geest werden straffen bepaald tegen het houden van eenige gemeenschap, het verleenen van eenige hulp aan de aldus aangewezenen. De overmatige strengheid en de daaruit ontstaande onuitvoerbaarheid der koninklijke wet in
| |
| |
al haren omvang werden oorzaak, dat zij slechts ten deele en hier en daar hare toepassing vond.
Intusschen zaten de Protestanten niet stil. Het zesde hoofdstuk hangt ons een tafereel op van het rondreizen van den predikant court, en toont ons, hoe men ook voor de toekomst der kerk zorgde door het oprigten van het Fransche Seminarie te Lausanne, waar jonge heden buiten de grenzen des rijks tot de dienst als leeraars voor de kerken der woestijn werden opgeleid. Wij kunnen den Schrijver niet op den voet volgen, te meer, daar de staatkundige toestand des lands van tijd tot tijd zijne aandacht van de Hervormden aftrekt, en omdat daardoor een geregeld overzigt moeijelijk wordt.
Het tweede boek behelst vooral niet minder treurige tooneelen. De vervolgingen, waaraan de Protestanten blootstonden, worden hier uitvoerig en in bijzonderheden beschreven. Wij komen hier van het algemeene tot het meer bijzondere, tot aandoenlijke bewijzen van moed en standvastigheid, die alles, goed en bloed, voor de heilige zaak des geloofs veil hadden. Het edikt van 1724 werd door die van 1745 nog verscherpt. Daarbij werd onder anderen bepaald, dat zelfs dezulken, ‘welke men wist, dat bij de godsdienstige zamenkomsten waren tegenwoordig geweest, maar niet op staanden voet waren gevat geworden, op bevel van den intendant aanstonds en zonder vorm of zweem van proces, wat de mannen aangaat, naar de galeijen van Z.M. zouden gezonden worden, om daar levenslang als slaven te werken, terwijl de vrouwen of meisjes tot altijddurende opsluiting moesten veroordeeld worden.’ Het sprak wel van zelf, dat ook thans weder eene letterlijke uitvoering van het strafbevel onmogelijk was; maar dat het meer dan eene bloote bedreiging behelsde, en dat dit edikt, in verband met de vorige, tot de jammerlijkste vervolgingen aanleiding gaf, bewijze het volgende, (bl. 280): ‘De kerkers van Montélimart, Valence, Dil, Crest en Grenoble werden met gevangenen opgevuld. Het hof velde onophoudelijk de vreeselijkste vonnissen. Op zes onderscheidene geregtsdagen werden
| |
| |
honderd vijf en zeventig beschuldigden tot levenslange galeijen en andere minder zware straffen veroordeeld. Die straffen waren onderscheiden, al naar dat de gebruiken der parlementen zulks toelieten. Zoo werd alexander parte tot de kaak en tot ballingschap veroordeeld, terwijl zijne boeken moesten verbrand worden; jozef lambert moest de pijnbankstraf ondergaan; jozef maigre werd van zijn ambt als Notaris ontzet en in boete verwezen. De schuren en gebouwen van onderscheidene personen werden afgebroken en tot op de fondamenten gesloopt. Van een groot aantal vrouwen werden sommige, zoo als suzanna moigner en magdalena calvet, aan den beul overgeleverd, om tot bloedens toe met roeden gegeeseld, andere, zoo als de vrouwen pemingat en martha martin, om geschoren en in verbeterhuizen opgesloten te worden. Geen stand werd door deze wreede regtbank verschoond. Van een en dertig edellieden werden sommige tot de eeuwigdurende galeijen veroordeeld, terwijl alle tot boeten verwezen en van hunnen adel vervallen verklaard werden. De Markiezin van montjoux werd in een klooster opgesloten, en een koninklijke lastbrief beval het in hechtenis nemen van den Heer de montroud, van Plan-de-Baye, die bovendien tot het betalen eener boete van drie duizend livres en tot het verliezen van het regtsgebied op zijn landgoed veroordeeld werd. Bij deze onteerende straffen voegde men ook doodvonnissen. Te Grenoble werd de Predikant duperron bij verstek ter dood veroordeeld en zijne beeldtenis op het schavot ten toon gesteld. In het volgende jaar werd insgelijks het doodvonnis uitgesproken over zeven predikanten of proponenten, vouland, descours, dunoyer, roland, dubuisson, a. rang en paul faure. Daar zij zich schuil wisten te
houden, ontkwamen zij de voltrekking. Dit geluk mogt aan louis rang, broeder van eenen der bovengenoemden, niet te beurt vallen. Hij werd in eenen zesentwintigjarigen ouderdom, na slechts weinige jaren in de bediening des Evangeliums werkzaam te zijn geweest, te Livron gevat. Het vonnis hield in, dat de Predikant
| |
| |
rang in de stad Dil zou gehangen worden, dat zijn hoofd vervolgens zou worden afgehouwen, en aan den grooten weg voor de kleine herberg van Livron op eenen paal ten toon gesteld. ‘Onder aan de ladder wierp hij zich op de knieën, deed zijn gebed, en klom vervolgens met moed naar boven. Zoodra hij dood was, scheidde de scherpregter het hoofd van het ligchaam, om hetzelve te Livron ten toon te stellen. Het is bijna ongeloofelijk, ofschoon echte bescheiden het ons verzekeren, dat de commandant van het land van Dil en de grootvicaris van den bisschop er zich niet tegen verzetteden, dat het lijk door het gemeen mishandeld werd.’
Dergelijke tooneelen leveren de hoofdstukken van dit tweede boek in menigte op. Vruchteloos waren de smeekschriften der ongelukkige Protestanten. De vervolgingen roofden hun goed en naam en eer, niet zelden het leven. Bewondering voelen wij voor een geloof, ‘hetwelk te midden der aanhoudende stormen, waaraan het was blootgesteld, aan deszelfs belijders zulk eene groote mate van geestkracht, onderwerping, wijsheid en godsvrucht kon inboezemen.’ (Bl. 390.)
Wij zien het tweede Deel van dit belangrijke werk, waarvan het eerste met het midden der achttiende eeuw eindigt, met belangstelling te gemoet, ofschoon wij ook het geheel, wat den vorm betreft, gaarne eenigzins anders hadden gewenscht. |
|