Een Amsterdamsch Standje. Boertig Dichtstuk, door G.J. d'Ancona. Derde Druk. Te Amsterdam, bij G.J. d'Ancona. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40.
De Echtscheiding. Boertig Dichtstuk, door en bij denzelfden. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40.
Piramus en Thisbe. Boertig Dichtstuk. De Ruzie op de Vischmarkt. Treurig komiek Verhaal. Door en bij denzelfden. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40.
Wat boek hebt gij daar? vroeg mijn vriend B., toen hij op mijne kamer kwam en mij lezende vond.
Ik zit nog eens, zeide ik, in dien goeden, smaakvollen, vromen gellert te lezen. Ja, wat men ook, in onze dagen, van den trant der poëzij zeggen moge, niemand is er toch, die het niet met gellert, zoo als hij zich o.a. hier uitdrukt, eens is, en niet gevoelt, dat de dichtkunst ons tot het schoone moet opwekken, onzen smaak verfijnen en ons hart zedelijk volmaken. Teregt vraagt hij daarom. ‘Een Dichter, die zich verwijten moet van door zijne dichtkunst een onnoozel hart verleid te hebben, een Dichter, die dit kwaad alle dagen, en nog geheele eeuwen, na zijnen dood, begaat, is die niet een oneindig grooter misdadiger dan een struikroover?’ - De meeste verzen van onzen tijd, welk eene zeer betrekkelijke waarde zij ook hebben, dragen den stempel van gevloeid te zijn uit harten vol gevoel voor het schoone en goede, vol eerbied voor waarheid, zedelijkheid en dengd, en meestal het nuttige met het aangename vereenigende. Eere in deze opzigten onze dagen!
Nu, dan moogt gij de brochures, die ik daar op uw tafel zie liggen, wel van zulk een heilig en waardig terrein verwijderen, zeide mijn vriend. Hebt gij ze gelezen?
Neen.
Moet gij ze beoordeelen?
Ja, ze zijn mij toegezonden voor dat doel.
Nu, ik kan u zeggen: 't is straat- en kroegpraat.
Dan zal ik er mij maar kort van afmaken, met te zeggen, wat de Vaderlandsche Letteroefenaar (1805, No. XIV, bl. 660) van de Nagelaten Portefeuille van m.p. boddaert zeiden: ‘Foei de Jongeling die ze met welgevallen lezen, - wee de Mensch, die zóó dichten kon!’
Neen, zóó zijn ze nu nog wel niet, en dergelijke walgelijke, zedelooze en ontuchtige rijmen treft men hier wel niet aan; maar er zijn toch een aantal vuiligheden in, waartoe maat en rijm hier nog te goed en te welluidend zijn, om ze daarin af te deelen.