| |
De Sterrenhemel. Door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. IIde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1845. In gr. 8vo. XX, 530 bl. f 8-40. Ook onder den titel: De Sterrenhemel, beschreven en afgebeeld door enz.
Nadat de Steller dezes het eerste Deel van dit werk, de verklaring van den Sterrenhemel, te gelijk met de vertaling van littrow's Wunder des Himmels, had beoordeeld, ontving hij dit tweede, waarmede de arbeid van den verdienstelijken Leidschen Hoogleeraar, dien hij niet aarzelt een sieraad onzer wetenschappelijke letterkunde te noemen, volledig is. Wij zouden onregt doen aan deszelfs voortreffelijke waarde en aan het belang der schoone wetenschap, die het behandelt, indien wij, zoo als de beperkte ruimte ons veelal bij vervolg-werken gebiedt, het met een algemeen woord aankondigden. Het lust ons, zoo beknopt mogelijk, een overzigt te geven van den rijken inhoud, vertrouwende, dat de kundige Schrijver ons enkele kleine opmerkingen, en het belangstellend publiek eene enkele uitweiding, die geene dadelijke beoordeeling van het boek is, wel zullen ten goede houden.
Het is gesplitst in zes Afdeelingen, van welke de eerste de hulpmiddelen beschrijft, om de hemellichten van elkander te onderscheiden. Hier wordt melding gemaakt van de verdeeling der sterren in sterrebeelden, sedert eeuwen gebruikelijk. Teregt merkt de Hoogl. aan, dat de kennis dezer zeer ongelijkmatige verdeeling wel in een bepaald op- | |
| |
zigt nuttig is, maar door eningewijden veelal uit een verkeerd oogpunt beschouwd wordt, daar het maar al te veel voor doel wordt aangezien, zoo dat, wie deze beelden goed in het hoofd heeft en aan den hemel weet aan te wijzen, al ligt voor een' sterrekundige doorgaat. Wij merkten zulks in onze vorige beoordeeling reeds op, en voegen er hier nog bij, dat ofschoon vele sterrebeelden ligt herkenbare groepen en figuren vormen, de overeenkomst met het dier of ander voorwerp, waarvan zij den naam dragen, zoo onkenbaar en willekeurig is, dat Ref. nooit regt heeft kunnen begrijpen, hoe men oudtijds toch aan deze benamingen en omtrekkken gekomen is. Uit den landbouw en de saizoenen laten zich slechts enkelen verklaren. De mythologische uitlegging van vele anderen is zeer willekeurig; de oorsprong van de meesten duister. Dit doet ons denken aan hetgeen meermalen onder de lezing ook van dit werk bij ons opkwam, het verlangen naar eene goede, kritische geschiedenis der sterrekunde. Zoodanige geschiedenis kennen wij niet. De Histoire de l' Astronomie ancienne et moderne van bailly heeft vele bouwstoffen, maar is niet, wat wij bedoelen; dat is ook niet eene soort van historia literaria der Astronomen, in de manier van het IIIde Boek van la lande, maar eene wetenschappelijke ontwikkeling van hetgeen in vroegere en latere tijden voor de uitbreiding en volmaking dezer wetenschap gedaan is, met aanwijzing van de gevolgen, die daaruit zijn
voortgevloeid; beoordeeling van ontdekkingen, waarnemingen, berekeningen, hypothesen; aanwijzing van den gang, langs welken, en van de hulpmiddelen, door welke de wetenschap haren tegenwoordigen stand heeft bereikt, en wat daarbij meer behoort. Zoodanig eene geschiedenis zou niet alleen den juisten maatstaf in de hand geven ter beoordeeling van de somtijds miskende, somtijds overdrevene verdiensten van waarnemers en berekenaars, maar ook aanwijzen, hoe het gebouw van de sterrekundige wetenschap is opgetrokken geworden, welk eene hoogte het bereikt heeft, en wat nog aan deszelfs volkomenheid ontbreekt. Het zou eenigermate zijn, en uit den aard der zaak moeten zijn, eene geschiedenis der wiskundige ontwikkcling van den menschelijken geest, welke, verbonden met dit denkbeeld van geestes-ontwikkeling, een hoogst leerrijk schouwspel aan elken beschaafden mensch aanbieden, en, bedriegt ons onze over- | |
| |
tuiging niet, de belangstelling verhoogen zou in eene wetenschap, die, meer dan misschien eenige andere, toont, wat de menschelijke geest vermag, en hoe diep de blik is, dien het hem gelukt is, in den zamenhang aller dingen te slaan. Indien de stem van eenen beminnaar dezer schoone wetenschap iets op den kundigen Schrijver van dit werk vermag, late hij er zich door aanmoedigen tot het ondernemen van een werk, dat onder zijne handen niet anders zou kunnen, dan grondigheid van kennis paren aan een juist oordeel, en even naauwkeurig de klippen van dorre formulentaal als van oppervlakkigen klinkklank vermijden.
Men moet, om tot ons onderwerp terug te keeren, wel eene zeer levendige verbeelding bezitten, om de voorwerpen in de sterregroepen te vinden. Zoo is, om slechts één voorbeeld aan te halen, het schitterend vierkant met de drie schuinsch staande sterren in eene regte lijn (Orion) hoogst gemakkelijk te herkennen, maar er eenen held, staande met het eene been opgeheven, in te zien, is ieder niet gegeven. Evenwel, de sterrebeelden zullen de plaats wel behouden, die zij zoo lang aan den hemel hebben ingenomen, ook ondanks de nieuwere voorslagen van indeeling, hoewel wij het in allen gevalle met den Hoogl. volkomen goedkeuren, dat de later tot groote verwarring tusschen gevoegden dezelve langzamerhand verliezen. Verder wordt gehandeld over de namen van afzonderlijke sterren, hier nog in het algemeen; later zullen wij er lijsten van aantreffen; voorts over andere onderscheidingen door letters en cijfers. Eindelijk wordt gesproken over de klassificatie der vaste sterren naar hunne betrekkelijke helderheid, een zeer moeijelijk onderwerp, maar allernuttigst, omdat eene naauwkeurige klassenverdeeling den grond legt voor volgende tijden, om over het al of niet veranderen van het voorkomen des hemels te kunnen oordeelen, hetgeen nog beter zou gedaan worden, indien men, buiten den betrekkelijken glans der sterren onderling, nog eenen positiven konde vinden. Dit laatste is evenwel waarschijnlijk een te strenge eisch, althans eene eenparige toe- of afneming in de intensive helderheid van alle sterren is zeer onwaarschijnlijk. Hier wordt regt gedaan aan den hoogst verdienstelijken arbeid van argelander, ten aanzien der met het bloote oog zigtbare sterren. Over de onderscheidene kleuren der vaste sterren hadden wij wel iets meer gewenscht. Nuttig ware
| |
| |
het, dezelve ook naar dezen grondslag in klassen te verdeelen, dewijl ook daardoor alleen de vraag beantwoord kan worden, in hoeverre zij, de als veranderlijk bekende natuurlijk uitgezonderd, bestendig onder hetzelfde voorkomen gezien worden. Aan de afzonderlijk staande sterren is te dezen aanzien nog niet die oplettendheid besteed, waarmede men de kleuren der dubbele sterren heeft nagegaan. Het onderzoek wordt door vele moeijelijkheden gedrukt, waarvan geene der geringste is, dat het wel naar algemeene beginselen kan worden ingerigt, maar in de toepassing veelszins van eenige willekeur moet afhangen, gelijk dit ten deele ook met de verschillende grootte het geval is, en het ons nog altijd zeer twijfelachtig voorkomt, of wel ieder oog de kleuren op volkomen gelijke wijze ziet. Vergelijkende lijsten van sterren, die dezelfde kleur hebben, kunnen voor volgende tijden veel nopens de veranderingen aan het uitspansel beslissen. Bij mangel van oudere naauwkeurige katalogen moeten wij het trekken van resultaten aan de toekomst overlaten, doch het is in onze magt, door zoodanige lijsten, waarnemingen te verzamelen voor het nageslacht. Wij weten, dat Sirius ten tijde van ptolemeus een rood licht had; dat beteekent op zich zelf niets, maar zouden breedvoerige lijsten ook onbeduidend zijn? Naar het ons toeschijnt, hebben de sterrekundigen hier nog een ruim veld van onderzoek voor zich, want bij den tegenwoordigen omvang der wetenschap doet hij, die haar wil uitbreiden, wél, zich eene bepaalde soort van waarnemingen ten doel te stellen; welke rijke vruchten de sterrekunde hiervan reeds heeft getrokken, daarvan levert dit werk vele bewijzen. Maar wij mogen niet verder afdwalen.
De tweede Afdeeling beschrijft de hulpmiddelen, door welke de stand der hemellichten uitgedrukt wordt, en handelt dienvolgens eerst over de cirkels, die men zich op de aarde en aan den hemel voorstelt, afgeleid uit de aswenteling der eerste, den equator, de meridianen, de parallellen; voorts over globen, polen, azimuth, hoogte, zenith, nadir, vertikalen, horizon enz.; daarna over de cirkels, die men zich op de aarde en aan den hemel voorstelt, afgeleid uit de jaarlijksche beweging der eerste, ecliptica, nachteveningspunten, lengte en breedte der hemellichten, hemelteekenen, keerkringen, zonnestanden, coluren, luchtstreken, poolcirkels; welk een en ander wij slechts met een
| |
| |
woord behoeven aan te duiden, omdat de ervarene daaruit genoeg kan zien, wat hij hier zal aantreffen, en deze aankondiging natuurlijk niet geschreven wordt tot onderrigt van onkundigen. Verder handelt deze Afdeeling over de veranderingen, die de beschrevene cirkels aan den hemel ondergaan, zoo door praecessie en nutatie, als door verplaatsing van de ecliptica ten gevolge van de aantrekking der planeten, aberratie en jaarlijksche parallaxis, welke laatste, vroeger geheel onmerkbaar, in den laatsten tijd, gelijk de lezer reeds weet, door de voortreffelijke werktuigen, die aan bessel en struve ten dienste staan, den afstand der twee naar hen genoemde vaste sterren heeft doen ontdekken. Tot de hulpmiddelen, door welke de stand der hemelligchamen wordt aangewezen, behoort ook het meten van den tijd. Met duidelijkheid, gelijk het geheele werk zich door eene ongemeene klaarheid kenmerkt, verklaart de Hoogl. de verschillende maten van den tijd, als middelbaren, zonne- en sterretijd. Steller dezes stemt volmaakt in met het afkeurend oordeel over het gebruik van den middelbaren tijd voor de openbare uurwerken, een gebruik, dat men ook in ons vaderland op vele plaatsen ten gevolge eener uitnoodiging van de Regering heeft ingevoerd. Met regt wordt er hier van gezegd, dat de middelbare tijd met niets in de natuur overeenkomt, een bloot hulpmiddel is voor de sterrekundigen [die het dan ook volstrekt niet missen kunnen], en ongeschikt om den tijd te meten voor onze dagelijksche bezigheden, die van den loop der zon afhangen. Het is ons altijd onbegrijpelijk voorgekomen, dat men in het dagelijksche leven eenigen prijs heeft kunnen stellen op eene rekenwijze, die alleen uitgaat van het denkbeeld eener theoretische volmaaktheid van de openbare uurwerken, vermits zoodanig een nimmer behoeft verzet te worden, wanneer men het den middelbaren tijd laat aanwijzen, maar gedurig bij het volgen van den waren tijd. Doch die volmaaktheid is
eene hersenschim; de beste torenuurwerken zijn zoover van de volkomenheid, dat men ze toch gedurig verzetten moet, en zoo sterk, dat ze dit, wanneer het met beleid door eenen deskundige geschiedt, gemakkelijk verdragen. Met teedere pendules en zakhorologiën is dit iets anders, maar wat nadeel, die, wanneer ze juist loopen, den middelbaren tijd te laten volgen, daar het ook zijn nut hebben kan, gedurig de tijdsvereffening te gebrui- | |
| |
ken, hetgeen men bij eenige geestes-beschaving toch wel geene 365 dagen in het jaar doen zal, zonder er ooit eens belang in te stellen, wat toch eigenlijk dat verschil tusschen den waren en middelbaren tijd is? Voor de openbare uurwerken, die men den officiëlen tijd zou kunnen nocmen, vinden wij er altijd iets belagchelijks in, om, wanneer de zonnewijzer of de klok, die den waren tijd aanwijst, dat is hier hetzelfde, zegt, zóó laat is het, eerst nog eens aan de praktische sterrekunde, wier werk de tijdsvereffening is, te moeten vragen: hoe laat moet het nu eigenlijk wezen? En dat regelen der openbare uurwerken naar den middelbaren tijd heeft hier en daar iets nog meer bespottelijks. Het is ingesteld, meenen velen, om het klokverschil tusschen onderscheidene steden voor te komen, ten gevalle van diligences en spoortreinen! Ja, Ref. heeft het met eigen ooren gehoord, dat een Burgemeester van zekere vaderlandsche stad, waar men dan ook den middelbaren tijd zou invoeren, het groote nut van dezen toen nieuwen maatregel daarmede betoogde, dat, wanneer alle stedelijke besturen dien in acht namen, overal de klokken gelijk zouden gaan, want dat ze dan alle geregeld werden naar den tijd van Amsterdam, de hoofdstad des Rijks! De man meende in goeden ernst, dat de Amsterdamsche middag eigenlijk de maat was van den middelbaren tijd, en toonde bij bescheidene teregtwijzing zijne
authoriteit, bestaande in het voor de tijdsvereffening ontboden jaarboekje van lobatto, waar met ronde woorden, zeide de slimme burgervader, in te lezen stond, dat het is ingerigt voor den meridiaan van Amsterdam, en dat meridiaan, van meridies komende (deze Latijnsche-schoolherinnering was nog in de hanenbalken van zijn geheugen blijven hangen) te kennen gaf, wanneer het op de zou (sic!) juist twaalf uur is! o lepida capita! Gebeurd is het: waar? - nomina sunt odiosa. Het is zonde en schande, dat menschen, die zich schamen zouden, geheel en al vreemdelingen te zijn in geschiedenis, aardrijkskunde en dergelijke wetenschappen, er niets in vinden, dat zij volstrekt ontbloot zijn van alle denkbeelden over den loop der hemelligchamen; maar daarvan sprak Ref. in zijne vorige beoordeeling; hij wilde de gelegenheid, die hem voor den voet liep, niet laten voorbijgaan, zonder het verhaalde staaltje van stapel te laten loopen, en gaat thans voort.
De Hoogleeraar schetst vervolgens de wijze, waarop de
| |
| |
grootheden bepaald kunnen worden, die de ligging van plaatsen op de aarde en van lichten aan den hemel uitdrukken. Hier wordt natuurlijk gesproken van de in graden enz. verdeelde eirkels, het oetant, het sextant, den artificiëlen horizon, het paslood, het niveau, de chronometers, meridiaankijkers, het equatoriaal, de mikrometers en meerderen, hetwelk wij mede alleen behoeven aan te duiden. Over sommige werktuigen, vooral de verrekijkers en teleskopen, wordt nog nader gehandeld in de vijfde Afdeeling. Hetgeen hier slechts kort wordt gezegd vindt men meer uitvoerig in de vierde Afdeeling der sterrekunde van littrow, te gelijk met het eerste gedeelte van Prof. kaiser's werk door ons aangekondigd. Laatstelijk loopt deze Afdeeling over de ware loopbanen der hemelligchamen en hare elementen, met duidelijke aanwijzing, dat en hoe de bekende zes elementen noodig zijn, om de plaats van een ligchaam in ons planeetstelsel, waarom het hier te doen is, voor een gegeven tijdstip aan te wijzen. Eene kleine misstelling, denkelijk eene schrijffout, is hier ingeslopen. Men vindt die anders zeldzaam in dit ook te dezen aanzien met zorg behandelde werk. Bij de melding van de banen der wachters van Jupiter leest men, dat ‘de middelbare beweging van den eersten wachter, opgeteld bij de dubbele middelbare beweging van den derden, gelijk is aan tweemalen de middelbare beweging van den tweeden wachter.’ Dit moet driemalen zijn. Wij maken te meer op deze kleinigheid opmerkzaam, omdat in het aangehaalde werk van littrow eene soortgelijke misstelling wordt gevonden. Aldaar staat, Bladz. 173 § 177: ‘De middelbare siderische beweging van de eerste maan voor eenig tijdvak met de dubbele van de tweede is altijd gelijk aan het drievoud der beweging van de derde gedurende
denzelfden tijd,’ waarvoor men leze: ‘met de dubbele van de derde is altijd gelijk aan het drievoud der beweging van de tweede.’ Bij de beoordeeling zagen wij deze fout over het hoofd.
Eene zeer belangrijke Afdeeling is de derde, handelende over de afbeelding van den sterrenhemel op het als kaart bij dit werk gevoegde hemelplein, hetwelk dienen moet, en ook inderdaad uitnemend geschikt is, om den sterrenhemel te leeren kennen. Na opgemerkt te hebben, dat op eene platte oppervlakte nooit eene juiste afbeelding van het hemelgewelf kan overgebragt worden, spreekt de Hoogl. breedvoerig over zijn stereographisch ontwerp van den hemel, waaruit de groote zorg blijkt, die aan hetzelve is besteed; men moet dan ook niet alleen dit lezen, maar eenigermate bekend zijn met de gebreken van meest alle planispheren, om te kunnen oordeelen over de verwonderlijke naauwkeurigheid, waarmede deze hemelkaart is vervaardigd en de partij, die er van de ruimte op is getrokken. Dezelve bevat, op eene middellijn van p.m. 4 Ned. palmen, 57 sterre- | |
| |
beelden, tellende een aantal van 1590 sterren van de eerste tot tusschen de vijfde en zesde grootte, alle naauwkeurig onderscheiden; onder deze behooren 239 dubbele of meervoudige sterren, die zich met het bloote oog (natuurlijk als ééne ster) gemakkelijk laten vinden, onder welke 47, bij welke de onderlinge afstand 32’ of meer bedraagt; 152 door struve [te Dorpat] waargenomen en bepaald; 20 door herschel opgegeven, en 20 die later door de onderzoekingen van sterrekundigen [vooral van struve] op het groote observatorium bij Petersburg zijn bekend geworden. Van deze alleen komen later lijsten voor. Voorts heeft het hemelplein 19 voor het bloote oog zigtbare nevelvlekken en sterrehoopen, benevens 15 veranderlijke sterren. De namen der sterrebeelden, vóór hevelius in gebruik, zijn mede aangewezen, benevens de grenzen van ieder sterrebeeld door gestippelde lijnen, en de Grieksche letters, waardoor alle sterren van de eerste tot de vierde
grootte, gelijk ook de Italiaansche letters en de nommers der lijst van flamstead bij vele anderen zijn aangeduid. Door de zuivere gravure en beknopte aanwijzing verwart zich het oog niet op dit uitmuntende hemelplein, waarop, en dit draagt onze volle goedkeuring weg, de Schrijver de ruwe afteekening van de beelden zelven heeft weggelaten, doch daarentegen door eenige gestippelde rigtingstijnen het verkennen aan den hemel gemakkelijker gemaakt. Wanneer men door middel van deze hemelkaart spoedig eene menigte sterrebeelden aan den hemel wil leeren onderkennen, durft Ref. het volgende zeer aanbevelen: Men teekene de grenzen der sterrebeelden, zoo naauwkeurig mogelijk, na, doch vooreerst nog zonder eene enkele ster. Daarna plakke men die afteekening op dun hout of bordpapier, en snijde over de grenslijnen ieder sterrebeeld afzonderlijk uit, waarna men de namen kan achterop schrijven. Vervolgens teekene men de voornaamste, meest kenbare sterregroep van ieder beeld op de aldus in elkander sluitende figuren, die men als eene kinder legkaart kan ineen passen, om zich den onderlingen stand der sterrebeelden eigen te maken, of ook afzonderlijk in de hand nemen, om het voorkomen van ieder sterrebeeld te leeren kennen. Na korte oefening zal men gedurig kleinere of minder kenbare sterren en sterregroepen kunnen bijteekenen, en alzoo binnen zeer korten tijd op de gemakkelijkste wijze aan den sterrenhemel te huis geraken. Misschien ware het niet kwaad, zulk eene kaart, of eigenlijk een wit papier opgeplakt en aan de grenzen der sterrebeelden afgesneden, zonder eene enkele ster er op, in den smaak van eene witte legkaart, voor geringen prijs verkrijgbaar te stellen, die de liefhebbers alsdan zelven van sterren konden voorzien. Wij bevelen dit denkbeeld aan den Hoogleeraar en den Uitgever; de eerste zou het zeker niet beneden zich rekenen, daarover ten algcmeene nutte het opzigt te nemen, en de laatste er denkelijk rekening bij vinden. De
| |
| |
schaal behoorde iets grooter genomen te worden en op elke figuur een teeken geplaatst, aanwijzende de rigting naar de Noordpool.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|