| |
Het Leven van Gustaaf Adolf, Koning van Zweden. Door And. Fryxell. Naar de Hoogduitsche uitgave vertaald door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Tweede of laatste Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1845. In gr. 8vo. 401 bl. f 3-30.
Bij onze aankondiging van het eerste Deel van dit werk gaven wij te kennen, dat wij met verlangen het tweede
| |
| |
Deel te gemoet zagen, als meenende dat dit uit den aard der zake nog belangrijker voor het rijk van waarheid, der Hervorming en den grooten beschermvorst daarvan, zijn zoude.
Dit tweede Deel heeft volkomen aan onze verwachting beantwoord, en tevens vonden wij daarin die bedenkingen, welke wij op de houding van het eerste Deel gedeeltelijk hadden, opgeheven, dat namelijk meer gustaaf adolf in de Zweedsche Geschiedenis als ingeweven, dan wel die Geschiedenis, in betrekking bepaald tot en om gustaaf adolf, en dien op den voorgrond, geplaatst is. In dit Deel staat en blijft de groote held steeds het middenpunt der Geschiedenis, zoodat men niet merkt, dat het hier een afzonderlijk deel der Geschiedenis, maar wel degelijk ziet, dat het leven van gustaaf adolf de inhoud is.
Diep wordt men doordrongen van den waarlijk vromen en edelen held, en om eenige weinige blijken zijner grootmoedigheid en godsdienstige stemming uit onderscheidene deelen van dit boek aan te halen, ten einde tot de lezing, die het werk geheel allezins verdient, als uit te lokken, kunnen de volgende, onder veel andere, ten bewijze dienen.
In het eerste Hoofdstuk: gustaaf adolf's landing in Duitschland: lezen wij: ‘Gustaaf adolf was een der eersten, die het schip verlieten. Zoo spoedig zijn voet den Duitschen bodem had aangeroerd, viel hij op de knieën, en bad met luider stem: “Gij Heere God, die over winden en zee, even zoo wel als over aarde en hemel gebiedt! Hoe zal ik U naar waarde prijzen, U en Uwe genadig verleende bescherming bij deze gevaarvolle, maar thans gelukkig afgelegde vaart? Ik dank U; ja uit den innigsten grond mijns harten dank ik U! Gij weet het, dat ik dezen tegt niet tot mijne, maar tot Uwe eer en tot bijstand Uwer onderdrukte Kerk ondernomen heb. Geef ons voor het toekomende den noodigen voorspoed, om dit Uw heilig werk te volbrengen, tot zóó lang en zóó verre, als door U zal bepaald worden.” Thans stond hij op. Zijne rondom staande officieren, diep geroerd door zoo vrome geestdrift, baden in stilte mede en konden hunne tranen niet bedwingen. Dit bemerkende, sprak de Koning: “weent niet, mijne Heeren, maar bidt vurig! Vlijtig gebeden is reeds half gezegevierd.” Daarop nam hij eene spade, en mat de legerplaats af, welker verschansingen dadelijk werden opgeworpen.’
| |
| |
In het tweede Hoofdstuk, Stettin's verovering: ‘De Koning antwoordde: “Straalsund heb ik met Gods hulp beschermd; Rügen, Usedom en Wollin veroverd. Met dezelfde hulp hoop ik ook zoowel Stettin als gansch Pommeren te verdedigen. Daarom verzoek ik den Hertog spoed te maken, want ik heb geen tijd meer, mijne soldaten dáár zoo werkeloos te laten staan. Geloof mij, niet alle dralers zijn fabiussen.” - “Maar,” voegde de Hertog er bij, “kent uwe Majesteit wel de bijna onwederstaanbare magt des Keizers?” Gustaaf adolf antwoordde: “ik ken ze wel, maar ik weet ook, dat Gods magt nog grooter is, en dat Hij de regtvaardige zaak niet verlaat.”’
In het negende Hoofdstuk: Verbond met Frankrijk: ‘De Fransche Gezant charnacé, bij het onderhandelen over een gemeenschappelijk verbond tegen Oostenrijk, beweerde, dat de naam van lodewijk XIII steeds vóór dien van gustaaf adolf moest geplaatst worden, en niet bij afwisseling, zoo als zulks anders gebruikelijk was. - Op al deze tegenwerpingen antwoordde gustaaf adolf, “dat tusschen Koningen geene andere voorregten van rang konden plaats vinden, dan dezulken, die uit persoonlijke verdiensten voortvloeiden.” - Een andermaal had charnacé in zijn schrijven de woorden: “Frankrijks bescherming” laten invloeijen. - Gustaaf adolf antwoordde: “dat hij geene andere beschermers kende, dan God en zijn zwaard.”’
In het twaalfde Hoofdstuk: Frankfort's verovering, lezen wij: ‘Eenige officieren wilden, in den eersten ijver, zonder harnas ten strijde snellen. Maar de Koning sprak: “neen, neen, geen ligtzinnige zelfmoord! Wanneer de bevelhebbers zijn doodgeschoten, wie zal dan mijne soldaten aanvoeren?”’
Treffend, krachtig en roerend is de aanspraak aan zijne soldaten, in het een en twintigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf's verbond met Saxen, waarin het volgende voorkomt: ‘Wij strijden niet enkel voor menschen en menschelijke dingen, maar voor de eer van God en het ware Evangelische geloof - God is met ons! - o! ik gevoel zulks diep in mijn binnenste! God met ons! deze woorden mogen ons wachtwoord zijn, en met Gods hulp zal ook de overwinning de onze worden!’
In het twee en twintigste Hoofdstuk: Voorbereiding tot den slag, vindt men: ‘Spoedig waren beide legers behoorlijk
| |
| |
geordend, waarop eene beteekenisvolle stilte ontstond. Thans reed de Koning in het midden der slagorde, hield dáár stand, nam met de eene hand den hoed af, deed met de andere den degen naar de aarde buigen, en onwillekeurig volgden hem daarbij allen, die rondom stonden. Thans verhief de Koning zijne volle stem zoo krachtig, dat zij bijna over het gansche leger gehoord werd, en bad op de volgende wijze: “Algoede God! die overwinning en nederlaag in Uwe hand draagt! wend Uw vriendelijk aangezigt tot ons, Uwe dienaars. Uit verren lande en rustige woningen zijn wij herwaarts gekomen, om voor de vrijheid, voor de waarheid, voor Uw Evangelie te kampen! Verleen ons de zege om Uwes heiligen naams wille! Amen!” Een verheven gevoel van moed en vertrouwen drong bij deze woorden in elks borst. Een ieder was bereid voor de heilige zaak te overwinnen of te sterven, en bij zulk een gevoel kon de overwinning naauwelijks twijfelachtig zijn. Intusschen zond de Koning, naar oud gebruik, eenen trompetter af, om zijnen vijand en diens leger tot den strijd op te eischen.’
In het zeven en twintigste Hoofdstuk: De togt over den Rijn, lezen wij: ‘De Hollandsche gezant, die zich toevallig daar ter plaatse bevond, herinnerde den Koning “aan de noodzakelijkheid, om op zijn eigen kostbaar leven meer acht te geven. Hij behoefde immers slechts het plan te maken, en kon dan de uitvoering aan zijne Oversten overlaten.” - “Mijnheer de Afgezant!” antwoordde de Koning, “men verovert geene steden door enkel cirkels op de tafel te teekenen; wanneer de schoolmeester niet aanwezig is, werpen de schoolknapen hunne boeken weg.”’
In het acht en twintigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf in Frankfort, is het volgende geboekt: ‘Men stelde den Koning de dringende noodzakelijkheid voor, om van nu af aan voor zijne persoonlijke zekerheid naauwlettender zorg te dragen. “Neen,” antwoordde gustaaf adolf, “een Koning kan niet, als in een doos opgesloten leven. Ook hebben de boozen minder de magt dan den wil; en vertrouwen op God gaat boven de beste lijfwacht. De Alwijze weet regt goed, hoe lang Hij zich van mijn' zwakken arm bedienen wil. Val ik, zoo zal Hij een ander magtiger werktuig verwekken. Zijn groot werk berust niet op een vergankelijk menschenleven.”’
In het dertigste Hoofdstuk: De togt naar den Donau,
| |
| |
vinden wij een allertreffendst antwoord aan den Raad van het veroverde Neurenberg, om verschooning van hunne stad biddende, hetwelk aldus eindigt: ‘Wijd van hier, uit mijn koud, maar vreedzaam, stil vaderland ben ik naar uwe onrustvolle landen gekomen, en dat om uwentwille en ter handhaving van ons gemeenschappelijk heilig geloof. Ik heb voor dit groote doel mijne eigene rust, mijner arme onderdanen middelen, hun bloed en hun leven, ja mijn eigen, wanneer Gods genadige wil het mogt vorderen, ten offer gebragt. In zooverre het van mij afhangt, zal ik met Gods hulp kampen, lijden, goed en bloed opzetten. Maar zoo bezweer ik dan ook u, bij Gods barmhartigheid, doet tot dit groote werk, wat gij vermoogt en kunt. Zijt verstandig en lijdzaam! Strijdt den goeden strijd en houdt vast aan het geloof; dan zal Gods hand niet alleen uwe stad behoeden en beschermen, maar ook u zelven onsterfelijke eer, zoowel in leven als in dood, en eindelijk de onvergankelijke kroon des eeuwigen levens schenken!’
In het vier en dertigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf voor Ingolstadt, lezen wij: ‘Nadat de Koning in het leger was teruggekeerd, verzamelden zich in zijne tent onderscheidene zijner Krijgsoversten, die deels den dood des jongen Markgraven beklaagden, deels den Koning op het dringendst baden, zijn voor het algemeene welzijn zoo dierbaar leven minder bloot te stellen. Gustaaf adolf antwoordde: “Niet alleen des Markgraven dood, maar ook de kogel, die er zoo digt aan toe was aan mijn eigen leven een einde te maken, even gelijk vele anderen, die mij reeds vroeger getroffen hebben; alles, alles herinnert mij, dat ik niet minder, dan een mijner soldaten, aan de aloude wet: gij moet sterven, o mensch! onderworpen ben, en dat van dit algemeene lot noch mijne hooge geboorte, noch mijne Koninklijke kroon, noch mijne zegevierende wapenen mij bevrijden kunnen. Daarom geef ik mij geheel en al in de hand van God, die, wanneer het Hem goeddunkt mij van hier weg te nemen, zeker eenen anderen en veel waardiger verdediger zijner regtvaardige zaak verwekken zal.”’
In het vijf en veertigste Hoofdstuk vinden wij gustaaf adolf's Rede, allerkrachtigst en roerend, tot bedwang der plunderzucht zijner officieren. Die Rede is te groot om ze hier in te voegen, maar zij getuigt van eene edelaardigheid
| |
| |
en grootmoedigheid zonder wederga. Wij bevelen die den lezer bijzonder aan; vooral troffen ons daarin de woorden: ‘Ik heb van het gansche Duitsche rijk niet zoo veel voor mij behouden, als tot eenen enkelen rok noodig is, en ik wil liever naakt en bloot weder van hier trekken, dan mij van uwen buit kleeden. Ik bezweer u, bij Gods barmhartigheid, keert tot uzelve.’
In het vijftigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf in Erfurt, staat het volgende opgeteekend: ‘Men bemerkte gedurende den ganschen tijd eene neerslagtigheid, die hem anders geheel niet eigen was, en die zich welligt juist daarom aan alle anderen mededeelde, en bijzonder de Koningin met bange voorgevoelens vervulde. De Raadslieden der stad sprak hij aldus aan: “Hiermede geef ik aan uwe bescherming over het dierbaarste, wat ik op aarde bezit, mijne geliefde Koningin. Gij weet, Mijne Heeren! dat alle dingen aan de wisselvalligheid van het geluk onderworpen zijn, ook de krijg, deze den menschen om hunner zonden wil van God toegedeelde tuchtroede. Spoedig genoeg kan ook ik van het ongeluk, ja welligt van den dood getroffen worden. Wanneer dit des Heeren wil zijn mogt, zoo bewijst mijne geliefde gade dezelfde trouw en genegenheid, die gij steeds voor mij hebt aan den dag gelegd!” - Hierop wendde hij zich, vol diepe ontroering, tot zijne, in tranen wegsmeltende Koningin, sloot haar in zijne armen en bad God, steeds haar schuts te zijn; zij zouden elkander wederzien, was het dan niet in dit vergankelijke leven, dan toch eenmaal vroeger of later in de eeuwige zaligheid! - Na deze woorden rukte hij zich uit hare armen los, wierp zich te paard en snelde de aftrekkende troepen na.’
In het drie en vijftigste Hoofdstuk: De Slag bij Lutzen: ‘De kogel verbrijzelde 's Konings linker arm..... de Koning wankelde, doch hield zich nog op het paard en zeide tot den Hertog van Lauenburg, doch met eene zwakke stem: “Broeder! zoek uw leven te redden; ik heb genoeg bekomen.”’
Het zij hier in het voorbijgaan gemeld, dat bijzonder onze opmerking trof het acht en vijftigste Hoofdstuk, over het geslacht Wasaborg, zijnde dat van onze landgenoote margaretha cabeljaauw en hare nakomelingen.
Eindelijk het negen en vijftigste Hoofdstuk: Gustaaf
| |
| |
adolf's aandenken, houdt in eene treffende lofspraak op den Held, kort en krachtig, en begint aldus: ‘Weinige menschen hebben der wereldgeschiedenis zulk eenen naam achtergelaten als gustaaf adolf, eenen naam, die niet slechts de herinnering aan alle de deugden van een' bijzonder persoon voor den geest terugroept, maar ook aan de niet altijd daarmede vereenigde eigenschappen van eenen genie, staatsman en held. Reeds door dit zijn zoo ongewoon als beminnenswaardig persoonlijk karakter moest hij aan elk wélgestemd hart dierbaar worden; doch hoezeer moest dit toenemen door de edele wijze, waarop hij zijne geheel eenige hoedanigheden aanwendde, en vooral door dat schoone doel, aan welks bereiking hij ten laatste zijne volle levenswerkzaamheid wijdde: - Europa's redding, namelijk, van deszelfs geestelijke en wereldlijke slavernij. Het heerlijk licht van wettige orde, van wetenschap en beschaving, hetwelk gedurende deze twee laatste eeuwen op den noordelijken oever van het overig Europa is uitgestort, heeft aan den moed en aan het zwaard van gustaaf adolf deszelfs ontstaan te danken. Hij was het, die in zijne eigene borst de roepstem hoorde en de kracht gevoelde, om als verdediger des lichts en der vrijheid op te treden, en dezen heiligen last heeft hij volvoerd, ja denzelven met zijn eigen bloed verzegeld.’
Wij durven niet meer mededeelen en bevelen het geheele werk, voor welks overbrenging wij den Eerw. a. radijs hartelijk danken, onzen landgenooten aan. Hier vindt men eene voor den navorscher der Historie en voor den vriend der Hervorming aangename en stichtende lezing, verre te verkiezen boven al dat losse, akelige en gemengde, dat de lectuur van den dag gewoonlijk oplevert.
Mogten dergelijke Levensbeschrijvingen door andere van dien aard gevolgd worden, en men dus voor kennis, verstand en hart voedsel erlangen in het nasporen van edelaardige gevoelens en daden van hooggeplaatste, maar toch nederige en godvruchtige helden! Gustaaf adolf's leven is een leerboek voor Vorsten. Wij stemmen daarom volkomen in met hetgeen dezer dagen de Heer b. ter haar in het tweede Deel van zijn allerbelangrijkst werk, de Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen, onder anderen, bl. 321, van hem zegt: ‘Daar zijn weinige karakters in de Geschiedenis, waarop wij met zulk een innig en onverdeeld
| |
| |
welgevallen kunnen staren, als op dat van gustaaf adolf. Zijne schitterende wapenfeiten plaatsen hem naast eenen alexander en napoleon; maar hoe hoog staat hij boven genen als mensch, boven dezen als Christen! Gustaaf adolf komt het ideaal van een' Christelijken krijgsheld het meest nabij, gelijk godfried van bouillon en tancredo dat van een' Christenridder. Maar hij streed voor een nog heiliger zaak; niet een kruistogt tegen ongeloovigen, maar de verdediging en het behoud van het geloof zijner medechristenen, dat hij met geheel zijn harte beleed; de verdediging van de magt des lichts, van de vrijheid des geestes tegen de overmagt van stoffelijk geweld!’
Wij hadden eenige taalkundige misvattingen en verkeerdheden, naar ons oordeel, ter mededeeling opgeteekend, maar vinden weinig lust, na erkenning van het gesmaakt genoegen, die ten slotte thans op te geven. |
|