Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Boekbeschouwing.Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk.(Vervolg en slot van bl. 313.)
Eerst wordt kortelijk aangetoond, dat het geene verwondering moet baren, hier reeds eenig antwoord op de vraag te vinden, wie jezus was, en dat het geloof aan de verhevenheid van christus' persoon wel voornamelijk, maar niet uitsluitend op de geschiedenis berust, aan wier voorstelling het ten grondslag zal strekken. Mogten sommigen strenger dogmatische bepalingen bij den aanvang des onderzoeks wenschen, deze worden door van oosterzee niet noodzakelijk gekeurd voor een zuiver historisch overzigt van jezus' daden en lolgevallen; waarbij hij opmerkt, dat slechts twee opvattingen van den persoon onzes Heeren hem bekend zijn, bij welke het volstrekt onmogelijk is zijne geschiedenis op eene waardige wijze te schetsen: de Ebionitische en de Docetische. Na verder verklaard te hebben, wat hij bedoelt, als hij jezus Zaligmaker der wereld en Gods Zoon noemt, bepaalt hij zich vervolgens hoofdzakelijk tot de uiteenzetting van zijn gevoelen omtrent de verhouding, waarin het Goddelijke, dat wij in den Heer op grond van zijn Evangelie eerbiedigen, tot zijne zuiver menschelijke verschijning stond. Naar zijne meening was de goddelijke natuur van jezus oorspronkelijk van zijne zuiver-menschelijke wezentlijk onderscheiden. Hij bezat goddelijke eigenschappen, die de hoogste menschelijke overtreffen; doch Hij betoonde die op waarachtig menschelijke wijze. De vereeniging van het goddelijke en menschelijke in christus moet zoodanig gedacht worden, dat daarbij noch aan de eene noch aan de andere natuur te kort wordt gedaan; terwijl die vereeniging als naauw en onafscheidelijk behoort te worden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
opgevat. Het is niet hier Gods Zoon, daar de mensch, maar overal de Godmensch, die denkt, spreekt en handelt. Het goddelijke en menschelijke zijn in christus vereenigd tot ééne nieuwe Godmenschelijke natuur. Wij zouden met den hooggeschatten Schrijver zijne Cristologie gaarne mondeling bespreken willen. Wij zouden hem dan vragen, of de benaming van Godmensch, hoe ook door het gebruik geijkt, wel onvoorwaardelijk is goed te keuren; zij wordt in de H. Schrift niet gebezigd, zij is duister, zij kan tot misvatting aanleiding geven. Wij zouden met hem in een nader onderzoek willen treden, of de naam van Gods Zoon, aan christus gegeven, strekken moet ter aanduiding van Zijne goddelijke natuur of wel van Zijne goddelijke waardigheid. Wij zouden van oosterzee ook vragen willen, of men niet gevaar loopt tot een verfijnd Docetisme te vervallen, zoo men aanneemt, dat christus in zijne menschelijke verschijning niet slechts graduëel, maar ook specifiek van den mensch onderscheiden is, wat zijne natuur betreft, en volgt dit toch niet noodwendig uit de beschouwingen des Schrijvers? Wel stemmen wij hem toe, dat jezus' geheel eenige betrekking tot God niet slechts subjectief in de heilige rigting zijns gemoeds, maar ook objectief in 's Vaders gemeenschap met Hem haren grond vindt; maar bestond er een specifiek onderscheid tusschen de natuur van jezus en die des menschen, hoe kan men dan beweren, dat Hij den mensch in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde? hoe, dat de mensch aan Hem gelijkvormig kan worden? waaromtrent van oosterzee zelf zijne overtuiging uitspreekt in deze woorden: ‘Die goddelijke natuur, die in christus was zonder mate, is niet bestemd, om zich in Hem alleen te beperken, maar om het erfgoed te worden van allen, die (in Hem) gelooven. Die in christus zijn, worden, gelijk Hij, zonen van Gods welbehagen, door éénen geest met Hem geleid, priesters en koningen onder dezen Hoogepriester en hemelschen Koning. Zoo worden de leden in hunne mate niet slechts één in lot, maar ook één in goddelijk leven met het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
verheerlijkt Hoofd, en tot schooner hoogte opgevoerd, dan zij buiten Hem immer bereikten.’ Verlangt men te vernemen, hoe van oosterzee zijn Christologisch beginsel regtvaardigt? hij verklaart, het aan de Bijbelsche Theologie te moeten overlaten, om langs uitlegkundigen weg te bewijzen, dat zijne voorstelling van den persoon des Verlossers waarlijk de Apostolische was; en betuigt zelfs, voor den regterstoel der wijsbegeerte zijn beginsel niet ten volle te kunnen regtvaardigen, zonder zijne grenzen verre te overschrijden; ook wil hij niet, dat de vraag naar de mogelijkheid der menschwording van Gods Zoon op het wijsgeerig grondgebied worde overgebragt: ‘waarop zij te minder behoort, omdat het Evangelie ons de verschijning van Gods Zoon in het vleesch overal voorstelt als een gevolg van Gods vrije en ongehoudene liefde, als eene gift derzelve, die Hij ook had kunnen terughouden. Neen, het zij ons genoeg, dat de mogelijkheid der zaak op het Christelijk-Theïstisch standpunt niet kan betwijfeld worden.’ - Wij stemmen dit volkemen toe; maar wij moeten toch van oosterzee doen opmerken, dat zijne bewijsvoering voor sommigen weinig voldoende zal zijn. Eerst betoogt hij de noodzakelijkheid van zijn Christelijk-Theïstisch standpunt, voor den levensbeschrijver van jezus, door aan te toonen, dat zoowel het Deïsme als het Pantheïsme hem zou verhinderen jezus te eerbiedigen als den Zoon van God, in wien de Vader zich volkomen heeft geopenbaard; nu beroept hij zich op zijn Christelijk-Theïstisch standpunt, om de mogelijkheid der openbaring Gods in christus te staven. Zou een strauss hem niet met eenig regt kunnen tegenwerpen: Uw bewijs loopt in een' cirkel; gij regtvaardigt eerst uw Theologisch door uw Christologisch, en dan weder uw Christologisch door uw Theologisch beginsel? - Wij noemden met opzet den naam van strauss, omdat het ons voorkomt, dat de Schrijver bij het vaststellen zijner drie beginselen vooral op dezen het oog heeft gehad, en in drie voorname bijzonderheden zijn standpunt, als regtstreeks overstaande tegen dat van dien vermaarden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
Apostel des ongeloofs heeft willen kenschetsen. En misschien was het hem meer te doen, om dit verschil bij den aanvang van zijn onderzoek duidelijk aan te wijzen en van zijn Christelijk-geloovig standpunt de hoofddwalingen, waartoe strauss en anderen zijn vervallen, te bestrijden, dan wel zijne eigene beginselen regtstreeks te bewijzen. Het ware naar onze meening doeltreffender geweest, zoo van oosterzee beginselen aannemende, die eerst meer positief bewezen had, om dan vervolgens van zijn wetenschappelijk geregtvaardigd standpunt zijne tegenstanders te bestrijden. Ook bij de ontwikkeling van zijn historisch beginsel handelt van oosterzee desgelijks meer offensief, dan defensief. Het luidt aldus: Noch de natuurlijke noch de mythische opvatting der Evangeliën kan de ware zijn, beiden zijn verouderd, en moeten voor eene andere beschouwing plaats maken, die meer aan de eischen des geloofs en der wetenschap voldoet. Is dit niet te onbepaald? moest hier niet uitdrukkelijk zijn vermeld, welke die andere beschouwing is? Hij zegt dit eerst later bij de ontwikkeling zijner stelling en wil zijne beschouwing van jezus' leven eene zuiver historische hebben genoemd. Naar de beproefde regelen eener gezonde uitlegkunde en trachtende de Evangelisten in dien geest op te vatten, die in hunne geschriften spreekt en leeft, zal hij eenvoudig vragen, wat zij ons van het leven des Heeren verhalen? en of zij vertrouwen verdienen? een vertrouwen, dat hij hun te vrijmoediger schenkt, naarmate duidelijker is aan te wijzen, dat zij de waarheid konden weten en wilden zeggen. En terwijl hij geene dogmatische of wijsgeerige bedenkingen tegen hunne geloofwaardigheid laat gelden, zal hij daarentegen ieder historisch bezwaar toetsen met des te meerdere zorg. Zijn standpunt is niet dat van het oudere Supranaturalisme; men zou het een veredeld Supranaturalisme kunnen heeten. Doch eer de Schrijver dit een en ander verklaart, bestrijdt hij zoowel de natuurlijke als de mythische opvatting der Evangeliën, en hij doet dat meesterlijk; het zijn bondige redenen, die hij als wapenen gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
Wij moeten den geachten Schrijver nog iets in bedenking geven omtrent zijne beginselen in het algemeen. Naar ons inzien is het verkeerd, dat hij drieërlei beginsel heeft aangenomen. Wij wenschten, dat hij één algemeen en hooger beginsel had gezocht, waarin die drie konden worden opgelost; een beginsel, dat ook kennelijk in verband moest staan niet alleen met het vroeger door hem opgegeven doel van zijn onderzoek (namelijk, langs een' zekeren weg tot eene levendige, heldere, Christelijke aanschouwing van het groot en goddelijk geheel der verschijning van den historischen christus op te klimmen, en zijn verheven beeld, zoo als het in de geschiedenis voor ons staat, getrouwelijk te schetsen), maar ook met het oogpunt, waaruit hij later verklaart het leven des Heeren te willen beschouwen (als het leven van den Stichter des Godsrijks). Ware er niet uit dat oogpunt zelf zulk een beginsel, als wij bedoelen, te ontleenen geweest? Bijv. Naar de geloofwaardige getuigenis der Evangeliën, die als zuiver-historische gedenkstukken te beschouwen zijn, is jezus de goddelijke Stichter van het Godsrijk op aarde. Bij de ontwikkeling en regtvaardiging van zulk een beginsel zou men op den voorgrond kunnen stellen: er bestaat een Godsrijk op aarde. (Dit is eene daadzaak, die niet geloochend kan worden.) Van zelve moet dan bij ieder de vraag oprijzen: van wien heeft dat Godsrijk zijn' oorsprong? De algemeene stem der Christenheid gedurende 18 eeuwen dringt ons, dien oorsprong bij jezus te zoeken, en wij vinden, voortgaande, de Evangeliën, die van Hem getuigen als den goddelijken Stichter van dat rijk op aarde. Dan kon worden aangewezen, dat die Evangeliën zuiver-historische gedenkstukken zijn, en eindelijk hunne geloofwaardigheid in het licht gesteldGa naar voetnoot(*), als die ons het verheven beeld van christus getrouwelijk schetsen. Ware nu alzoo dit beginsel genoegzaam geregt- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
vaardigd, dan had men een vast standpunt, waaruit (niet offensief, maar liefst defensief) gehandeld kon worden, zoowel tegen de Deïsten als Pantheïsten, zoowel tegen de voorstanders van de natuurlijke als van de mythische opvatting der Evangeliën. Wij mogen dit hier niet verder uiteenzetten, en laten den Schrijver zelven oordeelen, in hoeverre onze opmerking waarde heeft. Met naauwkeurigheid ontwikkelt van oosterzee, § 21, de regelen, waaraan hij wenscht getrouw te blijven bij de behandeling der bijzondere verhalen. Zij zijn exegetische, synoptische en chronologische regelen. Wij zullen hem niet op den voet volgen, maar slechts het een en ander aanstippen. De beginselen huldigende der streng grammaticale exegese, zal hij tevens streven naar historische, logische, aesthetische en psychologische opvatting der gewijde berigten; zijne verklaring moet ook Theologisch zijn; want, ‘onmogelijk kan hij uitlegger der Evangelische geschiedenis zijn, wiens ziel niet geopend is voor, en vervuld met den heiligen, Christelijken en godsdienstigen geest, die ons hier overal tegenademt.’ - ‘De hoofdinhoud der Christelijke openbaring is één en onveranderlijk, en elk der Evangeliën moet dus alzoo worden opgevat, dat de zamenhang met het groot en goddelijk geheel niet worde geschonden.’ - De taak van overeenbrenging der verschillende verhalen is tweeledig. Zij omvatte het onderzoek naar de éénheid of verscheidenheid van die verhalen bij de verschillende Evangelisten, waaromtrent het betwistbaar is, of zij op dezelfde, dan wel op onderscheidene gebeurtenissen doelen: en, zoo het blijkt, dat zij dezelfde zaak op het oog hebben, hoe men met de schijnbare of wezentlijke tegenstrijdigheden te handelen hebbe. Wie weet niet, welk een hoogst moeijelijk punt dit is; wij kunnen aan de door van oosterzee gestelde regels, die wij hier niet zullen uitschrijven, onze volle goedkeuring hechten, en gelooven, dat hij, den afgebakenden weg volgende, voor vele dwalingen bewaard zal blijven, waartoe anderen vervallen zijn. Wij beamen ook geheel, dat de oplossing van som- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
mige tegenstrijdigheden bij de verschillende Evangelisten alleen tot zekeren trap van waarschijnlijkheid, niet tot zekerheid te brengen is; en, zoo soms kleine verschilpunten niet bevredigend kunnen worden opgelost, dat daarbij het Christelijk geloof en Christelijk leven geene schade behoeven te lijden, dewijl wij in dat gemis van overeenstemming een bewijs voor der Evangelisten onafhankelijkheid van geest in het schrijven zien, die des te vaster waarborgen schenkt voor de geloofwaardigheid van datgene, wat zij gezamentlijk mededeelen. Wat de chronologische rangschikking der verhalen betreft, van oosterzee verklaart zich tegen het gevoelen van hen, die aan éénen Evangelist, wien ook, in dit opzigt zich onbepaald willen toevertrouwen. Hij meent echter, dat onder de Synoptici bij lucas de meeste naauwkeurigheid heerscht; en geeft aan johannes in de rangschikking van het geheel de eerste stem. ‘Zwijgt johannes van de opvolging der gebeurtenissen, dan zien wij, of ook lucas daaromtrent eenigen wenk geeft. Waar deze beiden ons verlegen laten, nemen wij tot de twee eerste Synoptici onze toevlugt, om eindelijk, bij gemis van alle uitwendige waarschijnlijkheidsgronden, tot inwendige de toevlugt te nemen.’ Van oosterzee houdt eene volledig geordende bearbeiding van jezus' leven voor onmogelijk. - In § 22 eindelijk geeft hij rekenschap van het plan, waaronder hij begrijpt het oogpunt, de inrigting en het doel zijner levensbeschrijving van jezus. Het oogpunt is, zoo als wij reeds vroeger hebben aangestipt: het leven van jezus als het leven van den Stichter des Godsrijks. Wij achten dit goed gekozen: maar zoo als het hier nu voorkomt, afgescheiden van, althans niet in verband gebragt met des Schrijvers vroegere beschouwingen, schijnt het ons niet genoeg gemotiveerd te zijn. Wat de inrigting betreft: van oosterzee wil evenmin de chronologische als de synthetische orde uitsluitend kiezen; hij wenscht beiden in dier voege te vereenigen, dat hij de eerste ten grondslag legt, maar tevens, zoo dikwijls het noodig is, bij iedere soort van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
zaken, waar zij voor de eerste maal ter sprake komen, algemeene beschouwingen over dezelven voegt. Hij neemt drie perioden aan: jezus' afgezonderd, opentlijk en aanvankelijk verheerlijk leven op aarde. Eene slotverhandeling zal het groot en goddelijk geheel nog eenmaal uit eenige meer algemeene oogpunten overzien. De vraag, in wat verhouding het critisch tot het overig deel van zijnen arbeid zal staan? wordt door van oosterzee aldus beantwoord, dat de critiek alles moet aanwenden, wat slechts eenigzins dienen kan, om iedere bladzijde der geschiedenis, waarop zij wordt toegepast, in des te helderder daglicht te plaatsen, tot verhelderde kennis der heerlijkheid van christus in haar aanbiddelijk geheel. Zij moet billijke bedenkingen naar waarde schatten; ‘maar de doorgaande bestrijding der natuurlijke of mythische interpretatie ligt niet in het doel des Schrijvers. Het leven van jezus, wetenschappelijk en tevens geloovig opgevat, moet zich in hare innerlijke heerlijkheid van zelve aanprijzen.’ Minder aan de verdediging naar buiten, dan aan de innerlijke bevestiging en ontwikkeling der waarheid wil van oosterzee dienstbaar zijn. Reeds vroeger hebben wij doen blijken, hoe dit met onze inzigten strookt. Daarna komt nog de vorm der voorstelling ter sprake. Wij gevoelen, hoe moeijelijk ook in dit opzigt de taak van den Schrijver is, doch koesteren, ook wat den vorm betreft, van zijnen arbeid hooge verwachting. Dit slechts bevreemdt ons, dat hij niet heeft kunnen goedvinden, om in den tekst alleen de resultaten zijner critische onderzoekingen op te nemen, en in afzonderlijke aanmerkingen te vereenigen, wat hij meenen mogt tot staving van zijn gevoelen te moeten zeggen; zoo als bijv. muntinghe in zijne geschiedenis der menschheid, en nog onlangs ter haar in zijne ook door den stijl zich aanbevelende geschiedenis der Kerkhervorming. Misschien had daardoor het werk van van oosterzee aantrekkelijker voor menig niet wetenschappelijk gevormden, maar toch naar eene meer ontwikkelde geloofskennis strevenden Christen kun- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
nen worden. En ook voor dezen wil hij immers door zijn leven van jezus nuttig zijn, schoon hij meer bepaaldelijk de behoefte van godgeleerden op het oog heeft gehad. Hij betuigt dit bij de nadere uiteenzetting van zijn doel, waaruit wij nog deze woorden overnemen: ‘Innig zou het ons smarten, zoo wij door onzen arbeid niets hadden opgewekt van den geest van eerbiedig, vrijzinnig en grondig onderzoek, van welken wij het heil voor de kerk en de wetenschap wachten. Maar nog meer zou het ons grieven, zoo het licht, dat wij trachten te verspreiden, niet bevorderlijk ware aan de bevordering van die liefde tot, gemeenschap met en gelijkvormigheid aan den Heer, waarin alleen, naar onze innigste overtuiging, ook voor den Christelijken godgeleerde, vrede en zaligheid te vinden is.’ En zoo zijn wij aan het einde onzer taak gekomen, die ons eenige genotvolle oogenblikken heeft verschaft. Hooge ingenomenheid met het werk na eene eerste oppervlakkige lezing deed ons de pen opnemen tot het schrijven van dit verslag; bij de meer naauwkeurige beschouwing, daartoe gevorderd, is onze ingenomenheid nog gedurig toegenomen. Onze aanmerkingen en bedenkingen, die wij hebben gemeend niet te moeten achterhouden, betreffen grootendeels slechts subjectieve opvattingen, waarin wij van den hooggeschatten Schrijver verschillen. Wij zullen ons verblijden, zoo ons overzigt iets moge bijdragen, om velen opmerkzaam te maken op den kostelijken schat van veelzijdige kennis, die hun in dit kleine boekdeel wordt aangeboden. Van oosterzee heeft in deze Inleiding tot zijn leven van jezus een werk geleverd, dat reeds op zich zelf hoogst belangrijk moet heeten, dat in de bibliotheek van geen' onzer vaderlandsche godgeleerden gemist mag worden, en dat wij ook wenschen in de handen van denkende gemeenteleden, die behoefte gevoelen om hun Christelijk geloof, dat in den strijd dezer dagen zoo ligtelijk geschokt kan worden, op een' vasten grondslag te vestigen. Wij zien met groot verlangen het werk zelf te gemoet, waarvan dit boekdeel slechts de inleiding is. Maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||
toch rigten wij tot den Schrijver ons dringend verzoek, dat hij zich met de uitgave niet overhaaste. 't Is de eerste wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus in ons vaderland; zij zal waarschijnlijk gedurende een' geruimen tijd de laatste blijven. Het zij het bestendige streven van van oosterzee, om zulk eene volkomenheid aan zijnen heiligen arbeid te geven, als hem, die zoo rijk is aan heerlijke gaven des geestes en met zoo vele uitnemende vermogens is begiftigd, in den tegenwoordigen staat der wetenschap mogelijk zal zijn. En het moge hem door den bijstand des H. Geestes gelukken, zijn leven van jezus zoo te voleindigen, dat het hem ook dan nog stof van blijdschap zij, als hij christus zal aanschouwen in den dag Zijner toekomst! Wij hadden bijna vergeten op te merken, dat op de lijst der verbeteringen nog ontbreken:
Joodsche.
van johannes.
A.
|
|