| |
Alamontade, de Galeislaaf. Een boek voor onbedorven harten, die aan Godsdiensttwijfel lijden. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke, Schrijver van de Uren aan de Godsdienst gewijd, door Dr. Jos. Oliv. Josset. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1845. In gr. 8vo. 270 bl. f 2-75.
In het jaar 1807 bezorgde wijlen de Amsterdamsche boekverkooper gerbrand roos, die mede zijne hand leende
| |
| |
tot het uitgeven van den Rinaldo Rinaldini en van dergelijk slag van boeken, aan ons Nederlandsch publiek eene redelijke vertaling van het bovenstaande boek. De Vertaler kwam, bij de toenmalige onbekendheid van den Schrijver, hetzij uit gebrek aan oordeel, hetzij uit speculatie-zucht, op de wonderlijke gissing, dat het een voortbrengsel was van den destijds zoo gevierden romandichter august lafontaine, en deed het als zoodanig het licht zien. De boekverkooper van kesteren, door aankoop eigenaar geworden zijnde van het kopijregt op die vertaling, heeft begrepen, in den tegenwoordigen tijd, waarin de naam van den waren Schrijver des boeks algemeen bekend is, en zekerlijk bij velen tot aanprijzing verstrekt, eene nieuwe overzetting daarvan in het licht te geven, en heeft de zorg voor dezelve aan den Heer josset toevertrouwd. Deze nu geeft in eene korte voorrede rekenschap van de wijze, waarop hij zich van die taak heeft gekweten, en hij doet dit, gelijk het betaamt, met alle eerlijkheid en opregtheid. Hij erkent, dat hij het oorspronkelijke geschrift niet onveranderd heeft gelaten, maar het ‘zoo heeft zoeken te wijzigen, als hij het voor zijn vaderland het doelmatigst oordeelde, zelfs wanneer het daardoor aan letterkundige waarde mogt verloren hebben.’ Hij verklaart voorts, den Schrijver van de verantwoordelijkheid voor de gebreken des werks te ontheffen, terwijl hij hem gaarne al het goede toekent, wat daarin vervat is. Het bijvoegsel op den titel: ‘Naar het Hoogduitsch,’ geeft dit dan ook te kennen en zegt den lezer reeds dadelijk, dat hij hier niet de letterlijk getrouwe overbrenging, maar slechts de navolging van een boek van zschokke ontvangt.
Een ieder, die met den genoemden Schrijver bekend is, zal terstond begrijpen, wat den Vertaler bewogen heeft, aldus te werk te gaan. Het wordt toch door geen' deskundige in twijfel getrokken, dat zschokke, geboren en gevormd bij het opkomen en bloeijen van het Rationalismus in Duitschland (1771-1791), zijn godsdienstig geloof op den grond van hetzelve gebouwd heeft. Al de gods- | |
| |
dienstige schriften, die hij vroeger of later voor de zijne erkend heeft, dragen daarvan de onmiskenbare blijken, hetgene, naar 's mans overtuiging zoowel, als in de oogen van het publiek, waarvoor hij die schriften in de eerste plaats bestemde, tot eene wezenlijke aanbeveling verstrekt. Dit nu is ook het geval met den Alamontade, die in de jaren 1801-1802, en dus in eenen tijd geschreven werd, toen de wijsbegeerte van kant in geheel Duitschland eenen overwegenden invloed op het geloof der Christenen verkregen had. De Schrijver stelt zich met dit boek ten doel ‘het heilig geloof aan de deugd en den godsdienstigen moed tot dezelve bij ongelukkige twijfelaars weder op te rigten,’ maar hij houdt zich daarbij alleen binnen den kring, dien de menschelijke rede hem aanwijst. De Heer josset nu, gedachtig aan de spreuk van Mad. de stael: qu'il faut juger les écrits d'après leur date, heeft gemeend, dat eene letterlijk getrouwe overbrenging van zulk een boek weinig aangenaam en nuttig voor het thans levende Nederlandsche publiek wezen zou, 't welk over 't geheel niet op het rationalistische standpunt van zschokke staat, maar in de H. Schrift, als Gods Woord en Goddelijke Openbaring, den grond voor zijn geloove vindt. Wilde hij dus het boek vertalen en alzoo het voortreffelijke van hetzelve voor zijne landgenooten toegankelijk maken, zoo voelde hij zich gedrongen, om weg te nemen wat naar zijne
overtuiging onhoudbaar en voor het publiek, waarop hij het oog had, ongepast, ja nadeelig was, en meende hij verpligt te zijn, er iets beters voor in de plaats te stellen. Wat hem deze verpligting oplegde, bestond inzonderheid in drie grove gebreken, die het nut van het geschrift in zijn oog niet slechts grootelijks verminderen, maar het zelfs voor sommige lezers gevaarlijk maken. Het eerste is, dat zschokke het geloof aan God, zedelijkheid en onsterfelijkheid der ziel op de speculatieve rede grondt, die deze geloofswaarheden niet kan dragen en die tegen de aanvallen des ongeloofs niet bestand is. Daarom heeft josset bij zijne omwerking het onvermogende der rede aangetoond, en de eenige onverwerpelijke gronden in het
| |
| |
behoorlijk licht geplaatst. Het tweede hoofdgebrek, misschien nog gevaarlijker dan het eerste, is, dat de slaaf, nadat hij de openbaring der H. Schrift heeft leeren kennen, dezelve als zoodanig verwerpt, met alle openbaring, die niet door de rede komt. Dit scheen josset toe, het ongeloof in de hand te werken, weshalve hij den slaaf tot den Bijbel heeft teruggebragt. Het derde gebrek is, dat Alamontade zonder Bijbel, zonder onderrigt van buiten, of bijzonderen bijstand van boven, een held, een heilige, een halve God van deugd en wijsheid is, welke hij aan niets te danken heeft, dan aan zichzelven. Josset heeft daarom de deugd van den slaaf ook voor verleiding toegankelijk, en zijnen omgang, zelfs zijne roeibanken, tot eene leerschool gemaakt.
Het bovenstaande bevat eene beknopte aanwijzing der veranderingen van den Vertaler, door hem later, ter verdediging van zijne handelwijze, bekend gemaakt. Wij hebben ze hier gedeeltelijk overgenomen, om onze lezers des te beter in staat te stellen over het boek te oordeelen, dat hun hier wordt aangeboden. Hoewel wij met het omwerken van oorspronkelijke geschriften over 't algemeen weinig ingenomen zijn, en het als eene doorgaans moeijelijke, en veelal ondankbare, taak beschouwen, zoo voelen wij ons toch gedrongen te betuigen, dat de lezing van het geschrift, waarvan hier sprake is, ons heeft doen zien, dat josset zijn werk met bekwaamheid heeft verrigt. De Alamontade, zoo als hij voor ons ligt, heeft in ons oog, en voorzeker in het oog van ieder' Christen, die den Bijbel als Goddelijke Openbaring eerbiedigt, boven het oorspronkelijke niet alleen gewonnen, maar het boek is ook, door de aangebragte veranderingen, voor ons Nederlandsch godsdienstig publiek veelmeer, ja alleen, geschikt geworden. Wel verre van het dus te wraken, dat josset, nu hij zich eens had voorgesteld het geschrift van zschokke te vertalen, zich zoo veel vrijheid heeft veroorloofd, zouden wij voor ons gaarne gezien hebben, dat hij deze vrijheid nog verder had uitgestrekt, zoodat het Christelijk element nog meer uitgekomen, en het geloof in jezus christus,
| |
| |
als de eenige weg tot waarachtige vastheid op het gebied van de Godsdienst, in al zijne kracht verschenen ware.
Ziet daar, lezers! de geschiedenis van het ontstaan des boeks, zoo als het nu is, en tevens ons oordeel over hetzelve. Wij voor ons gelooven, dat Vertaler en Uitgever ons godsdienstig publiek, voor zoo veel het behoefte heeft aan en prijs stelt op degelijke en tevens aangename lectuur, er door aan zich hebben verpligt.
Hier zouden wij de pen kunnen nederleggen, ware het niet, dat de vraag zich opdeed, of een Vertaler wel het regt heeft, het werk van een' buitenlandschen schrijver bij de overbrenging derwijze te veranderen, als de Heer josset zich ten aanzien van den Alamontade heeft veroorloofd? Deze vraag is door een' Recensent van dit boek in de Godgeleerde Bijdragen dezes jaars (bl. 137-147, Eerste Stuk) niet alleen geopperd, maar ook ontkennend beantwoord, zelfs met sterke afkeuring der handelwijze van josset. ‘In hoe verre,’ zegt die Recensent, ‘het geweten van den omwerker toestaat, dit te noemen naar het Hoogduitsch, zullen wij niet beslissen, maar (wij) beklagen het boek, dat dus ten deele mishandeld is, en den schrijver, op wiens naam men geheel iets anders als het zijne uitgeeft;’ ja hij gaat nog verder, wanneer hij er bijvoegt: ‘Wij vinden het onverantwoordelijk, dat men op soortgelijke wijze durft vertalen, en zich niet ontziet, den goeden naam van den autheur te benadeelen.’ Het is onze gewoonte niet, in ons Maandwerk op de beoordeelingen van uitgekomene boeken, in andere Tijdschriften voorkomende, te hechten, en wij rekenen ons dus ook niet geroepen, over de gegrondheid van de bedoelde recensie ons gevoelen te zeggen, maar wij meenen het regt te hebben, met bescheidenheid een woord meê te spreken over de bovenstaande vraag, welke daarin met zoo veel verzekerdheid en zonder eenig voorbehoud, ontkennend wordt beantwoord. Die vraag toch raakt een beginsel, en staat dus met de Letterkunde in 't algemeen in verband. Het is daarom inderdaad jammer, dat de genoemde Recensent zijne sterke en onbepaalde veroordeeling van alle
| |
| |
omwerking of navolging niet met eenige redenen heeft bekleed, waardoor men de waarheid van zijn gevoelen zou hebben kunnen toetsen. Daar dit echter niet is geschied, en zijne meening door de stoutheid van toon, waarmede zij is uitgesproken, welligt ingang zou kunnen vinden, zoo zullen wij de vrijheid nemen hier eenige aanmerkingen te laten volgen, die welligt tot eene juister beoordeeling van dit punt kunnen dienen.
Eene onvoorwaardelijke afkeuring van al wat men onder omwerking of navolging op het gebied der letteren gewoon is te verstaan, schijnt ons toe, niet wel bestaanbaar te zijn met de onderlinge gemeenschap in de letterkundige wereld, die toch zoo noodig en heilzaam is. Wetenschap, kunst en letteren zijn niet de uitsluitende eigendom van één volk, maar van de gansche menschheid. Iedere natie moge zich van dezen algemeenen schat zekere eigenaardige bezittingen verworven hebben: allen hebben het regt, deze op zulk eene wijze te gebruiken en te veranderen, waardoor zij ze voor hare bepaalde behoeften geschikt en nuttig maken. Maar wat is nu de omwerking van een geschrift anders, dan het gebruiken van dit onbetwistbaar regt? Men laat onaangeroerd wat alleen elders voegt; men ontleent wat men voor zich gepast en nuttig rekent; men voegt er bij wat de waarde er van verhoogt; men verandert en wijzigt wat tijd en plaats en menschen vorderen. Zoo reikt men elkander de hand, om een verbond te sluiten, heilzaam voor de ontwikkeling van onzen geest en de verhooging van ons geluk. De geschiedenis der Letterkunde, natuurlijk inzonderheid der nieuwere, bewijst ook, dat men de zaak altoos van deze zijde heeft beschouwd, Zelfs mannen van naam hebben er nooit bezwaar in gevonden, allerlei geschriften uit vreemde talen op zulk eene wijze en met zulke verkortingen, vermeerderingen en bijvoegselen in de hunne over te brengen, als zij met de hun bekende behoeften van hun land, hun volk en hunnen leeftijd meest overeenkomstig achtten. Wij willen niet vragen, of het niet te wenschen ware, dat de vruchtbaarheid van inlandsche Geleerden zulk eene overbrenging
| |
| |
van buitenlandsche lettervruchten onnoodig en overtollig gemaakt had: laat ons liever met dankbaarheid erkennen, dat de arbeid, aan zulke overbrenging besteed, eene menigte geschriften heeft voortgebragt, waardoor de beoefening van wetenschap, kunst en letteren in onderscheidene landen grootelijks is bevorderd. Doch wij geven toe, voorbeelden doen weinig of niets af, waar het op een beginsel aankomt, en er zijn andere gronden noodig, die ons het regt geven, de onvoorwaardelijke afkeuring van de bedoelde vrijheid tegen te spreken, en veeleer te beweren, dat niet elke omwerking van een letterkundig voortbrengsel ‘eene mishandeling van het geschrift zoowel als van den schrijver, en eene onverantwoordelijke benadeeling van diens goeden naam’ verdient genoemd te worden, waarvan een ieder reeds door zijn geweten (!) zou moeten worden afgeschrikt.
Wij zeggen met nadruk, niet elke omwerking, want wij zijn ver van te ontkennen, dat er omwerkingen van geschriften bestaan, die eene onvoorwaardelijke afkeuring verdienen en waarop de pas genoemde taal niet te hard is, omdat zij, met een' misdadigen toeleg ondernomen, op misleiding en bedrog uitloopen. Zulk bedrog wordt gepleegd, wanneer een vertaler het doel, dat de auteur met het schrijven van een boek zich voorstelt, niet alleen ganschelijk verkeert, maar aan diens arbeid eene tegenovergestelde rigting geeft, zoodat deze in het omgewerkte boek als de verdediger optreedt van hetgeen hij in het oorspronkelijk werk heeft bestreden. Voorbeelden van zulk eene misdadige handelwijze vinden wij onder andere bij de Jezuïten of Ultramontanen van onze dagen. Een enkel staaltje ter proeve. De geheele geletterde wereld waardeert de Geschiedenis der Pausen van den Protestantschen Berlijnschen Hoogleeraar ranke als een meesterstuk van grondig, onpartijdig en kalm historisch onderzoek, waarvan de omkleeding, door deftigheid en sierlijkheid, aan de degelijkheid van den inhoud beantwoordt. Aan deze hooge voortreffelijkheid is het werk ook de eer verschuldigd, dat het door het pauselijke Censuur-collegie op de
| |
| |
lijst der verboden boeken is geplaatst. Maar ziet, het Ultramontanismus wil de kracht der waarheid, door de nasporingen van ranke opgedolven, weder begraven, en de wapenen, door hem tegen de kerk der Pausen gerigt, tot haar voordeel keeren, en welk middel neemt het te baat? De vertaling, of omwerking. Het boek, tot dat einde verwerkt, verschijnt onder den bedriegelijken titel: Histoire de la papauté - par Mr. l. ranke - traduite de l'Allemand par Mr. j.b. haiber, publiée et précédée d'une introduction par Mr. a. de st. chéron, maar wordt ook dadelijk, bij eene openbare verklaring in de Pruisische Staatscourant, door den Schrijver zelv' als zijn werk afgekeurd.
Er bestaat echter nog eene andere omwerking van geschriften, die ons voorkomt even min met den eerbied bestaanbaar te zijn, waarop de vruchten van 's menschen geest regt hebben; wij hebben het oog op geschriften, die in waarheid werken van genie verdienen te heeten. Draagt een boek, naar vorm zoowel als naar inhoud, het onmiskenbaar merk van des Schrijvers geheel eigenaardige denkwijze, rigting en gemoedsgesteldheid, zoodat het hem vertoont gelijk hij is; zijn stof en vorm zoo naauw verbonden en zaamgesmolten, dat zij met elkander slechts één geheel uitmaken, en hebben de zaken alleen in dien zamenhang, en bij en door dien vorm, de regte beteekenis, waarheid en kracht, zoo mag het inderdaad vermetelheid genoemd worden, vorm en stof te scheiden, en dezelfde zaken in een' anderen vorm te gieten. Bilderdijk moge van zijnen Mensch zeggen: ‘Hier is pope's Man. Niet zoo als hij hem geschreven heeft, maar zoo als hij hem had moeten schrijven;’ wij aarzelen niet, zijne handelwijze een vergrijp te noemen tegen het zieleleven van den Engelschen dichter, die in dat leerdicht zich ten doel stelde, naar zijne heiligste overtuiging ‘to vindicate the ways of God to man.’ Zoo voelen wij ons ook meer aangetrokken en geboeid door het Génie du Christianisme, zoo als het in het hoofd en hart van den geloovigen Roomsch-Katholiek chateaubriand is ontstaan en
| |
| |
als één wèl sluitend geheel uit zijne pen is gevloeid, dan zoo als de Protestant van kampen het voor zijne geloofs- en landgenooten heeft omgewerkt, onder den titel van Schoonheden des Christendoms. Zulke geschriften zijn getrouwe afdruksels van het inwendig wezen en leven des auteurs, die men niet anders kan begrijpen, dan door ze in handen te nemen en te lezen gelijk ze zijn; het zijn kunstwerken, waaraan niets toevallig is, maar ook de kleinste en schijnbaar onbeduidende gedeelten door eene teedere hand met studie en zorgvuldigheid zijn geplaatst en ingezet; het zijn bloemen, waarover het waas van het genie ligt, maar die ook bij de geringste onzachte aanraking hare natuurlijke frischheid en eigenaardige schoonheid verliezen. Dienzelfden eerbied vordert elk geschrift, dat door oorspronkelijkheid van denkbeelden, grondigheid van onderzoek en bevalligheid van inkleeding gekenmerkt staat. Het zal even min bij iemand opkomen, eene enkele zinsnede in den stijl van robertson, gibbon, rousseau of von müller te veranderen, als iemand zijne hand zal durven slaan aan het omwerken van een opstel van sterne, claudius of jean paul.
Doch hierbij meenen wij dan ook het bedenkelijke, ja ongeoorloofde van hetgeen wij omwerken of navolgen gewoon zijn te noemen, te moeten bepalen. Het gebied van eigenlijke geleerdheid is hier, gelijk van zelf spreekt, uitgesloten. De vertaler van een boek van studie zou toch aan zijne roeping kwalijk voldoen, als hij den voortgang der wetenschap, nieuwe ontdekkingen, nieuw gevondene oplossingen van vraagstukken, nieuw verkregene resultaten van wijsgeerig onderzoek, nieuw geopende bronnen van kennis, niet in aanmerking nam, en niet overeenkomstig daarmede zijne stof anders rangschikte of de behandeling derzelve verkortte, uitbreidde, veranderde of wijzigde. De vraag, waarop wij een antwoord trachten te geven, raakt eigenlijk de verschijnselen op een lager gebied der Letterkunde; zij betreft bijna alleen geschriften van zedekundigen en godsdienstigen aard, waarbij de auteur op een bepaald publiek het oog gehad heeft en aan bepaalde behoef- | |
| |
ten heeft willen voldoen. Welnu, deze behoeften verschillen naar de landen en natiën, waarvoor die geschriften oorspronkelijk en in de vertaling bestemd zijn; zelfs de tijd, waarin zij ontstaan, is hier eene zaak van gewigt. Een zedekundig of godsdienstig boek, dat naar inhoud en vorm met de rigting der wijsbegeerte van een vorig reeds gesloten tijdperk zamenhangt, is in de eeuw, waarin wij leven, eene halve antiquiteit geworden, en kan in eene letterlijk getrouwe overbrenging het oogmerk niet wel bereiken, waartoe de Schrijver het oorspronkelijk bestemde. Men vreeze niet, dat de goede naam van den auteur daardoor aangetast en benadeeld zal worden. Het heeft met den goeden naam niets te doen. Want het oogmerk, dat de Auteur met zijn boek zich voorstelde, wordt door den vertaler evenzeer in 't oog gehouden, ja het wordt, door de meerdere of mindere verandering of wijziging van inhoud en vorm, te zekerder bereikt. Geeft de vertaler slechts eerlijk en opregt te kennen, dat, en hoe, en waarom hij veranderingen
gemaakt heeft, zoo kunnen wij niet zien hoe er een redelijke grond van afkeuring overblijft. Voelt iemand b.v. zich opgewekt, om een werk over de Algemeene Geschiedenis te vertalen, dat om de grondigheid der opgenomene resultaten, het pragmatismus der behandeling, de waarheid en levendigheid der voorstelling gunstig bekend is, maar dat tevens gekenmerkt staat door eenen geest, die het beloop der wereldgebeurtenissen van het Godsbestuur afscheidt, en dus ook aan het Mozaïsmus en het Christendom geene plaats inruimt als goddelijke Openbaring, zoo heeft hij vrijheid, om met zijne eigene overtuiging en de behoeften van hen, voor wie hij zijnen arbeid bestemt, te rade gaande de noodige veranderingen te maken. Wil iemand een boek van een' Roomsch-Katholieken Schrijver over de Bijbelsche Geschiedenis, dat zijnen oorsprong te kennen geeft door het gelijkstellen van den inhoud der Apokryfe Schriften met dien der Kanonieke, ter dienst van zijne Protestantsche landgenooten, overbrengen, zal hij dan niet van zelf zich verpligt gevoelen, in deze antiprotestantsche behandeling der gewijde bladen verande- | |
| |
ring te maken, opdat de lezers van zijne vertaling niet met wantrouwen jegens hunnen Bijbel vervuld worden, als die van al deze apokryfe geschiedverhalen geene letter bevat? Acht iemand voor den kring van menschen, in wier midden hij leeft en werkt, het gepast en heilzaam, dat zij met godsdienstig stichtelijke werken van vreemden bekend worden, maar die oorspronkelijk geschreven zijn voor eene natie, waaronder het Christendom, vooral in de praktijk, zeer eigenaardige en harde vormen aangenomen heeft, die elders overal vreemd zijn, wat zou hem dan in den weg staan, de hardheid van die vormen in de vertaling te verzachten, en alzoo de gemoederen voor het goede te ontsluiten, dat hij door zijnen arbeid wenscht te bevorderen? Doch wij meenen genoeg gezegd te hebben over het punt, dat wij wilden toelichten. Wij hopen althans onze lezers er door te hebben in staat
gesteld, om zelven te oordeelen over het geoorloofde, het gepaste en zelfs nuttige der omwerkingen van geschriften in 't algemeen, en ook meer bepaald over den arbeid, door den Heer josset aan den Alamontade van zschokke te koste gelegd. |
|