zoogenaamde geldleening doet, ofschoon zonder verbindtenis tot aflossing der hoofdschuld, alsdan in waarheid de zoogenaamde geldschieter zijne penningen onherroepelijk afstaat, doch tegen verzekering van eene bepaalde rente, die men geenszins 2½ pCt., 3 pCt., 4 pCt. of 5 pCt. moest noemen, daar dit eene kapitaalschuld onderstelt, maar b.v. tegen jaarlijkschen ontvang van zooveel meer of min rente in de plaats van het verkochte kapitaal. Het is bij den Schrijver (bl. 24) een contractus nec nominatus: do ut facias. ‘Men zal dus (bl. 29) niet meer moeten zeggen, dat men 100 opneemt à 5 pCt., maar dat men 1 rente verkoopt voor 20. Dan heeft men èn den waren toestand der zaak, èn de passende benaming, wanneer men zegt dat de eenheid kost 20 (5 pCt.) of 22 2/9 (4½ pCt.), of 25 (4 pCt.) of 28 4/7 (3½ pCt.) en zoo verder. De Staat, die dus, naar de thans gebruikelijke wijze van uitdrukking, 3 pCt. à 75 negotieert, betaalt 1 voor 25: en die, voor 125,5 inkoopt om te amortiséren, betaalt niets meer.
Een merkwaardig gevolg van dit stelsel zou dit zijn, dat er geen verschil van koers meer zou bestaan tusschen meerdere soorten van gevestigde renten, die nominaal tegen verschillende percenten liepen; terwijl thans het vooroordeel wegens het legale eener aflossing à pari zóó ingeworteld is, dat het bij kapitalisten als een vaste regel is geworden, dat die renten de veiligste zijn, die de laagste zijn tegenover het nominaal van 100. Vrij van dat vooroordeel, en ontheven van de vrees van een onwettig remboursement, zouden de Fransche 5 pCt. op 135 staan (in plaats van 120), terwijl de 3 pCt. op 81 stonden; d.i. de éénheid der rente zou overal den prijs van 27 waard zijn.’
Het natuurlijk gevolg dezer stellingen is, dat de Schrijver elke aflossing, die de Staat toch slechts doet, wanneer men voor de schatkist er voordeel in ziet, voor onregtmatig houdt, tenzij, bij het aangaan der renteschuld, het beding mogt zijn gemaakt, dat wel de geldschieter nooit het kapitaal kon opeischen, maar de debiteur de perpetuele rente te allen tijde kon afkoopen, door de genotene som terug te geven. Zoo dit beding ontbreekt, zou of de crediteur eveneens altijd kunnen opeischen, als de debiteur opzeggen; of wel de geldschieter kon nooit opeischen, maar ook de schuldenaar nooit afleggen. Dit laatste nu is de waarheid,