Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest; eene handleiding voor moeders bij de eerste opvoeding, door G.A.N. Allebé, M.D., Stads-Geneesheer te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij Caarelsen en Co. 1845. In kl. 8vo. XIV en 300 bl. f 2-20.Met de vervaardiging van het werkje, waarvan wij hier boven den titel hebben afgeschreven, heeft Dr. allebé in eene wezentlijke behoefte voor onze Hollandsche moeders voorzien. In de laatste jaren zijn er ten onzent geene oorspronkelijke geschriften over het bovenvermelde onderwerp in het licht verschenen, terwijl de literatuur van onze Duitsche, Fransche en Belgische naburen gedurende ditzelfde tijdsverloop met verscheidene dergelijke werkjes van grooteren en kleineren omvang is verrijkt geworden. Indien men zich, bij de groote zucht tot het uitgeven van vertalingen, welke onze Hollandsche uitgevers kenmerkt, mag verwonderen, dat er nog zoo vele dier werkjes onvertaald zijn gebleven, zoo kunnen wij aan den anderen kant | |
[pagina 321]
| |
in het achterwege blijven van dergelijke vertalingen niet anders dan ons verheugen, daar wij, indien men uit deze vertaalbron even ijverig geput had als uit zoo menige andere, welligt nog langen tijd zouden hebben moeten wachten, alvorens een voor zijne taak berekend schrijver zijne krachten aan een oorspronkelijk werk van dien aard had gewaagd, of althans alvorens een uitgever het zoude ondernomen hebben, eenen dergelijken arbeid aan het publiek aan te bieden. De physieke en morele opvoeding van het kind hangt zoo naauw zamen met den geheelen eigendommelijken toestand van ieder volk in het bijzonder, dat men hier meer dan bij menig onderwerp van anderen aard op oorspronkelijkheid moet prijs stellen. Het nog onlangs in onze taal overgebragte werkje van sovet levert een sprekend bewijs op, hoe weinig hier door het leveren van vertalingen in de bestaande behoefte wordt voorzien;Ga naar voetnoot(*) en moge men ook in het midden brengen, dat het geschrift van sovet geenszins onder de beste van dezen aard behoort, zoo aarzelt Ref. niet, te verklaren, dat hij ook in de betere, zoo als in dat van a. donné (Conseils aux méres sur la maniere d'éléver les enfans. Paris 1842), van biver (Le livre des méres. Bruxelles 1844), enz. veel gevonden heeft, wat althans voor Hollandsche vrouwen minder dienstig mag geacht worden, en dat hij er dingen in miste, welker behandeling men van hoog belang mag rekenen. De meeste dergelijke werkjes geven te veel en te weinig. Te veel, omdat zij dikwijls dingen behandelen, welke eerder op het gebied van den kinderarts, dan van de moeder te huis behooren, omdat zij te veel over ziekelijke afwijkingen bij de ontwikkeling van het kind spreken, en zoo bij de moeder tot een niet zelden gevaarlijk halfweten aanleiding geven; te weinig, omdat zij hoofd zakelijk voor moeders uit de hoogere standen bestemd zijn, en omdat zij daarenboven aan de morele en intellectuele ontwikkeling van het kind of in het geheel niet, of slechts | |
[pagina 322]
| |
ter loops de aandacht wijden. Het werkje van Dr. allebé is, naar Ref.'s oordeel, eene gelukkige proeve, hoe men hier het te veel en het te weinig vermijden kan. Wel is waar kan men ook aan hetzelve niet die mate van populariteit toekennen, evenmin als aan de meeste dergelijke geschriften, dat men er van zeggen kan, dat het voor vrouwen uit alle standen is geschreven; uit den aard der zaak is het alleen voor beschaafde lezeressen bestemd, en de aangewezene wenken kunnen in derzelver geheelen omvang slechts bij den zoogenaamden fatsoenlijken stand opgevolgd worden, schoon toch ook de gewone burgervrouw, al is haar de opvolging van vele bijzonderheden niet mogelijk, hier veel vinden zal, hetwelk voor haar, als leidend beginsel opgevat, bij de opvoeding van haar kind van belang is. Doch het is vooral door de uitsluiting van al het eigenlijk geneeskundige en door de vereenigde behandeling van het geestelijke en ligchamelijke in de ontwikkeling van het kind, dat het werkje van Dr. allebé zich gunstig boven vele andere onderscheidt. Reeds in zijne voorrede ontvouwt de Schrijver het beginsel, hetwelk hem bij het zamenstellen van zijn werk geleid heeft. ‘Het kind is een geheel, eene levende eenheid. Ziel en ligchaam ontwikkelen zich in het innigst wederkeerig verband. Men zou, al wilde men slechts eene dier beide ontwikkelingen onder zijne leiding nemen, met den gang van beide moeten bekend zijn.’ En in het geheele werk is hij aan dit beginsel getrouw gebleven. Schoon hij slechts de drie eerste levensjaren in zijne beschouwing opneemt, - eene grens, welke ons, vooral wat het intellectuéle en morele betreft, wel wat scherp getrokken schijnt, - oordeelt hij te regt, dat ook die vroege leeftijd voor de geestelijke vorming van het kind van het hoogste belang is, en dat, wat daar verzuimd wordt, op lateren leeftijd niet weder kan goed gemaakt worden. Dienovereenkomstig behandelt Dr. allebé in het XIVde Hoofdstuk opzettelijk de vraag: ‘Behoort er gedurende het eerste levensjaar iets gedaan te worden, ten einde de aanvankelijke ontwikkeling van den geest te bevorderen?’ terwijl het XVde Hoofdstuk aan de ‘aanvankelijke vorming van het gemoed’ | |
[pagina 323]
| |
is toegewijd. Doch in hoedanigen geest deze beide onderwerpen aldaar worden behandeld, blijkt reeds uit de motto's, welke de Schrijver aan het begin dezer beide Hoofdstukken heeft geplaatst: ‘Men geve slechts vrije ruimte door onbehagelijke gewaarwordingen weg te nemen, en alle krachten zullen van zelve naar ontwikkeling streven (jean paul),’ voor het een, en: ‘Liefde baart liefde (plato),’ voor het ander. De eerste gronden van kennis bij het kind moeten ‘niet door opzettelijk onderrigt van de ouders gelegd worden, noch ook door mededeeling van den kant der personen, die den zuigeling omringen, maar eenvoudig daardoor, dat de kracht der zinnen, in de eerste dagen nog sluimerend, langzamerhand door het leven zelf gewekt wordt (bl. 132).’ De taak des opvoeders is dus hier eene geheel ondergeschikte. ‘Hij heeft slechts toe te zien, dat de weg, dien de Schepper, om het kind tot kennis te doen geraken, aangewezen heeft, als de regte en eenig natuurlijke gevolgd worde. Hij behoort de zintuigen des kinds, zoo lang zij nog zwak en ligt te overprikkelen zijn, onder zijne hoede en bescherming te nemen. Vooral behoort hij te zorgen, dat steeds een genoegzaam aantal voorwerpen, waarop de zinnen zich oefenen kunnen, aanwezig zij (bl. 134).’ En wat de aanvankelijke vorming van het gemoed betreft, hoedanigen weg de Schrijver wil, dat hierbij hoofdzakelijk worde bewandeld, moge uit de volgende woorden blijken: ‘Het krachtige en onwaardeerbare middel, waardoor men op den zuigeling ten goede werken kan, is de in den eersten leeftijd schier onweêrstaanbare magt van het voorbeeld. Terwijl het kind nog slechts weinige onzer woorden verstaat, bezit het reeds de vatbaarheid om in sommige der aandoeningen, welke het op ons gelaat leest, of uit den toon onzer stem raadt, te deelen. Gelijk wij gezien hebben, openbaart zich, in de laatste helft van den eersten jaarkring, de aandrift, om het waargenomene na te volgen, en krachtens het bewonderenswaardige medegevoel, waardoor het kind met de moeder verbonden is, volgt het geen voorbeeld liever en gemakkelijker na, dan het hare. | |
[pagina 324]
| |
Waar vader en moeder het kind goed voorgaan, wordt het met nooit knellende banden bijna onwederstaanbaar ten goede getrokken. Hield ieder zich hiervan overtuigd, hoeveel moeite zou men zich zelven, hoeveel noodeloos verdriet aan de onschuldige kinderen besparen! Wie kan zich van verontwaardiging onthouden, wanneer hij zien moet, dat ouders hunne kinderen bestraffen, omdat deze het voorbeeld, door henzelven gegeven, navolgen? Soms geeft een vader zich in het bijzijn zijner kinderen aan onredelijken toorn over en tiert, zoodra zich niet alles terstond naar zijnen wil voegt. Wordt nu het kind op zijne beurt hartstogtelijk en eigenzinnig, dan bestraft hij het arme wezen, en waarom? Omdat het zijnen vader begint te gelijken! (bl. 144).’ Doch Ref. gevoelt, dat hij door deze aanhalingen de lezers van dit Tijdschrift bijna in den waan zoude brengen, dat de Schrijver van het aangekondigde werkje aan een tegenovergesteld euvel mank gaat, als de stellers der meeste andere dergelijke handleidingen, dat hij namelijk de geestelijke opvoeding van het kind in vergelijking met de ligchamelijke te veel op den voorgrond zet. Eene bloote inzage van den inhoud zal genoegzaam zijn, om hen van het tegendeel te overtuigen. De Hoofdstukken VI. (De jonggeborene), VII. (De eerste behoeften van den jonggeborene), VIII. (De zogende moeder), IX. (De voedster of minne. Het grootbrengen van kinderen zonder de borst), X. (Ontwikkelingsgeschiedenis van den zuigeling), XI. (De ligchamelijke opvoeding van den zuigeling), XII. (Het schreijen van den zuigeling), XIII. (Pligten der moeder bij voorkomende ongesteldheden van het kind, benevens een woord over de koepokinenting), XVI. (Het doorbreken der tanden. Het spenen), XVII. (Hoe het kind loopen leert), XVIII. (Op welke wijze het kind zich de spraak begint eigen te maken), XX. (Ligchamelijke opvoeding gedurende het tweede en derde jaar), leveren de sprekende bewijzen op, hoe hoog de Schrijver de zorg stelt voor het ligchamelijk welzijn van het kind. Wij zouden de grenzen eener aankondiging verre overschrijden, indien wij van al deze verschillende hoofdstuk- | |
[pagina 325]
| |
ken den korten inhoud wilden opgeven; wij willen alleenlijk van dezelve zeggen, dat de Schrijver daarbij van eene getrouwe waarneming der natuur is uitgegaan, en dat zijne voorschriften ook dienovereenkomstig zijn ingerigt. Overal wordt de weg, door de natuur zelve aangewezen, als de eenige ware voorgesteld, en waar hij misbruiken en dwalingen somtijds streng gispt, daar doet hij zulks met wapenen, aan de natuur zelve ontleend. Alle plotselinge overgangen worden gewraakt, maar ook tegen vertroeteling gewaarschuwd. Het kind moet mensch worden en dus reeds in de vroege kindschheid zoodanig worden gewend, dat het later zonder gevaar de veranderingen van saizoen en weersgesteldheid kan doorstaan. Maar ook bij dit gewennen moet men zich voor uitersten wachten, en niet door een onverstandig zoogenaamd harden de gezondheid van het kind in gevaar brengen. De Schrijver is doordrongen van het denkbeeld, dat het kind het best opgroeit en zich ontwikkelt in de atmospheer van het geluk. Alles wat het kind noodeloos kwellen kan, moet vermeden worden, en teregt geeft de Schrijver zijne afkeuring te kennen van den stelregel van sommige ouders, dat men de kinderen vroegtijdig aan onaangenaamheden moet gewennen, opdat zij het leven in het ware daglicht leeren zien. ‘Voorwaar, het leven brengt aan iederen mensch zijn aandeel onvermijdelijk verdriet tijdig genoeg, al ruimen de ouders voor hun kroost het vermijdelijke leed uit den weg.’ De laatste vijf Hoofdstukken betreffen vooral de geestelijke ontwikkeling van het kind gedurende het tweede en derde jaar. Hoofdstuk XXI. (Over de goede hoedanigheden, welke gedurende het tweede en derde jaar bij voorkeur moeten worden aangekweekt), XXII. (Gehoorzaamheid), XXIII. (Bezigheid), XXIV. (Over eenige afwijkingen in de zedelijke ontwikkeling), XXV. (Op welke wijze men de ontwikkeling van den geest gedurende het tweede en derde levensjaar bevorderen kan). In deze hoofdstukken wordt menige belangrijke wenk gegeven, welke ook bij de latere opvoeding der kinderen, boven het derde jaar, behartiging verdient, zoo als bijv. omtrent het aankweeken van godsdienstigen zin bij het kind, waarbij de Schrijver met regt tegen overijling en overdrijving waarschuwt; het ontwikkelen der verstandelijke vermogens, waar hij het overmatig en ontijdig inspannen van den geest ten sterkste afkeurt. Het is vooral bij de lezing dezer hoofdstukken, dat | |
[pagina 326]
| |
wij de opmerking niet konden onderdrukken, dat de grens, welke de Schrijver bij het derde levensjaar getrokken heeft, eenigzins willekeurig is. Wij eindigen onze aankondiging met de verzekering, dat ieder der verschillende hoofdstukken met zorg is bewerkt, en dat die, welke over de ligchamelijke opvoeding handelen, niet minder getuigen van de physiologische kennis van den Schrijver, dan die over de geestelijke opleiding van zijnen philosophischen zin. De stijl is vloeijend en duidelijk, zoodanig dat het werkje zich ook van dien kant aan onze beschaafde vrouwen aanbeveelt. Wij wenschen, dat het in veler handen moge komen en dat nut stichten, hetwelk Dr. allebé zich bij de bewerking heeft voorgesteld. Druk en papier zijn goed. |
|