Wij voegen de aankondiging dezer verschillende leerredenen bij elkander, omdat zij door personen of in omstandigheden zijn uitgesproken, voor en bij welke geene opzettelijke beoordeeling meer, maar eenvoudige aankondiging gepast is te achten.
Groot was het verlies, dat in Maart 1845 de Utrechtsche gemeente trof. In de kracht van zijn werkzaam leven werd haar jongste leeraar van haar opgeëischt, na slechts vier malen het woord des levens verkondigd te hebben. Billijk was het verlangen der gemeente, om het gesprokene nogmaals te lezen, en alzoo werden op vergunning der weduwe de intreêpredikatie, twee lijdenspreeken en eene over den 27sten Catechismus-Zondag ter perse gelegd. Inderdaad is het moeijelijk, iemand naar leerredenen te beoordeelen, die zoo weinig zamenhangen, gedeeltelijk over geene vrij gekozene onderwerpen loopen en zeker nimmer voor de pers berekend waren. Des te meer gevoelen wij ons tot de erkentenis opgewekt, dat de Opsteller, die zeker wat anders en beters had kunnen leveren, hier voor ons staat, als een waardig, ja hoogst lofwaardig Evangelieprediker. De toon is hoog ernstig, de plannen zijn geleidelijk, de inhoud zaakrijk, de strekking practisch. De intrede verdient hooge onderscheiding. De stijl is minder gekuischt en sierlijk, dan wel puntig en kernachtig. In dit laatste opzigt onderscheidt hij zich voordeelig van de langdradige, soms naauwelijks verstaanbare voorrede, die bovendien vrij pikant tegen sommige personen en zaken schijnt te zijn. Over enkele leerstellige verklaringen des Predikers, b.v. bladz. 25 voorkomende, willen wij liever zwijgen, daar de mond, die ze uitsprak, reeds voor altijd is gesloten. De gemeente houde de nagedachtenis des braven in eere!
Het tweede der aangekondigde boekskens is een woord bij het afsterven van geliefde betrekkingen, in 1843 en 1844 uitgesproken. De Schrijver stelt voor: wat er is, om Gode te zwijgen, wanneer de zoodanigen ons van het hart gescheurd worden, en wijst drie zeer algemeene troostgronden aan. Het stukje heeft volstrekt niets bijzonders.