Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Hermanni Bouman Oratio; et instituta academica quae septimo decimo seculo fuerunt in patriâ, cum iis quae nunc ibidem sunt, breviter comparans et memoriam celebrans Frederici Sigism. Alexander, Nicolai Corn. de Fremery, Joannis Fred. Lud. Schröder; dicta publice die IIIm. Aprilis a. CIƆIƆCCCXLV, quum Academiae Rheno-Trajectinae regundae munus iterum poneret. Accedit annotatio literaria. Trajecti ad Rhenum, apud J.G. van Terveen et filium. 1845. 82 pagg. f :-90.De Hoogleeraar bouman vergelijkt in het eerste Deel zijner rede, in korte trekken, wat in de zeventiende eeuw voor academische inrigtingen gedaan is met hetgeen er nu voor gedaan wordt. Onze vaders in de zeventiende eeuw beijverden zich, om overal kweekscholen voor kennis en wijsheid op te rigten. ‘Quae tanta eorum studia ne forte quis miretur,’ zegt de Redenaar; ‘universe id sibi persuasum habuerunt, quos aequalibus perspicaciores illa quidem aetas censebat, consentientes fere omnes, quo plures bonae mentis officinae forent et seminaria, eo latius per patriae fines doctrinarum lucem radiosque manaturos esse; - eo paratiorem facilioremque lucis illius hauriendae atque imbibendae juvenibus ingenuis opportunitatem esse futuram; - tandem eo expeditiorem Doctoribus ipsis occasionem exstituram minoribus in Lyceis ita Professores agendi, ut Academias aliquando ornandi facultatem ac peritiam et sibi compararent et studiorum patronis probarent,’ (p. 13.) Evenzoo dacht er in het begin dezer eeuw de beroemde kemper over. Maar velen van degenen, die anders kemper toejuichen, wijken hierin van hem af. ‘Quasi nihil quidquam his de rebus viderit ille, ita in alia omnia abeunt et Kemperi menti adversantia. Eâ quidem isti vivunt aetate, quae una jam suffecit ad quinque illorum, quae Minervae majores dicaverant, templorum bina funditus tollenda. Verum enimvero ne haec quidem Acade- | |
[pagina 315]
| |
miarum clades, quae ipsius adeo Deae Siwae, quam omnia destruentem finxit Indica PhilosophiaGa naar voetnoot(*), furorem placare posse videatur; ne tanta quidem illa, inquam, doctrinarum clades horum cogitationibus satisfacit vastatricibus et consiliis destruentibus. Majora etiam et pretiosiora Deae deletrici sacrificia immolanda putant, donee immolandum nihil quidquam supersit,’ (p. 14). De Hoogl. bouman vindt in dit verschijnsel iets zeer raadselachtigs. Vooreerst, omdat het er ook toen wel niet aan bonarum Literarum contemptores ontbrak, qui Midam, stolidissimum illum Lydorum Regem, generis sui auetorem venerari viderentur; maar omdat toch allen, die voor liberaal wilden gehouden worden, ook voor de tempels van minerva ijverden en die beschermden, terwijl nu juist zij, die voor liberaal willen gehouden worden, het tegendeel doen; ‘illi ipsi sunt, qui antiquata scilicet! Instituta solo aequari velint;’ - vervolgens, omdat onze vaderen in de moeijelijkste en benardste tijden, zelfs onder lodewijk XIV, niet, hoe uitgeput ook de schatkist zijn mogt, de Academiën aan haar lot overlieten, terwijl men nu den tijd des vredes en der rust allergeschiktst acht, om de zetels van minerva te vernietigen. Anderen zijn weêr op iets anders bedacht. Vroeger achtte men Universiteiten allerheilzaamst, wegens het onderling verband tusschen alle wetenschappen; nu wil men afzonderlijke scholen voor elke faculteit. ‘Nec vero,’ zegt de Hoogleeraar, ‘illis irascamur oportet novae prudentiae jactatoribus (die de onderscheidene wetenschappen willen vaneen rukken, door de Universiteiten te vernietigen en afzonderlijke scholen op te rigten): nam puerulorum instar sunt, quibus quae splendent arrident et blandiuntur,’ (p. 18.) Zoo liet zich de voorzigtige en bedachtzame Hoogleeraar bouman hooren, en wij danken er hem voor, in naam van allen, die het nog opregt met de wetenschap in Ne- | |
[pagina 316]
| |
derland meenen. Als uit den mond van zulk een' man zulke woorden gehoord worden, is er nog hoop, dat de Vandaalsche vernielingszucht niet meer steenen zal afbreken aan het gebouw, door der vaderen volharding, opofferingen en ijver met zoo veel moeite opgerigt. Het was ons een waar genot, deze rede des Hoogleeraars te lezen; wij konden ons niet weêrhouden, er het een en ander woordelijk uit mede te deelen. Dat wij het medegedeelde niet liever in de Hollandsche taal overbragten, daarvoor hebben wij goede redenen. Immers mogen wij toch verwachten, dat zij, die de Academiën moeten patrocineren, de Latijnsche taal kunnen verstaan; tot hen zijn 'sHoogleeraars woorden gerigt. Wij zouden meenen, de mannen, die voor het welzijn der Academiën moeten zorgen, die de beschermheeren der wetenschap in Nederland moeten zijn, te beleedigen, indien wij het noodzakelijk achtten, hun de woorden des Hoogleeraars te vertalen. Wat de Spreker verder zegt over het eigenaardige der XVIIde en der XIXde eeuw, met opzigt tot de inrigting der Academiën en wat daarop betrekking heeft, is zeer belangrijk. Hij weet zoowel het goede van onzen tijd op te merken en te waarderen, als wat afkeuring verdient aan te wijzen; evenmin is hij ‘acti temporis laudator,’ als ‘recentissimi mirator.’ Het tweede Deel dezer rede bevat hoogstbelangrijke bijdragen voor biografiën van de overledene Hoogleeraren alexander, de fremery en schröder. Aan dit drietal wordt de welverdiende hulde toegebragt. Wij, die eenmaal den Hoogleeraar schröder hoorden, waren vooral verblijd door hetgeen ons hier aangaande de lotgevallen, werkzaamheden en veelomvattende geleerdheid van dit sieraad der Utrechtsche Hoogeschool wordt medegedeeld; en is het door den Hoogleeraar bouman hier geschrevene hoogstbelangrijk om den persoon, op wien het betrekking heeft, het is niet minder belangrijk om de zaken, die hier behandeld worden, en den vorm, waarin dit alles gegoten is. De aanspraken bij de uitreiking der in den wetenschap- | |
[pagina 317]
| |
pelijken kampstrijd behaalde prijzen en eene opgave der in druk verschenen schriften van de drie genoemde overledene Hoogleeraren besluiten het geheel. Zietdaar hoofdzakelijk opgegeven, wat hier te vinden is. Wij ontveinzen niet, dat wij op het eerste berigt van hetgeen de Hoogleeraar bouman bij de overgave van zijn Rectoraat tot onderwerp zijner oratie gekozen had, eenigzins waren teleurgesteld. Wij hadden gehoopt, hem over een zuiver Theologisch onderwerp te zullen hooren spreken. Naarmate het Theologisch publiek begeeriger uitziet naar het oogenblik, waarop hij uit den rijken schat, waarover hij te beschikken heeft, iets mededeelt, des te grooter is de teleurstelling, als aan dat verlangen niet voldaan wordt. Wel is al wat de Hoogleeraar op wetenschappelijk gebied gegeven heeft hoogstbelangrijk, maar de Theologie heeft nog hare bijzondere eischen. Doch hoe dit ook zij, al werd ons niet geschonken wat wij verlangden, deze oratie vergoedt vooreerst het gemis van hetgeen wij verwachten. Maar op nieuw bejammeren wij het nu weêr, dat de gulden spaarzaamheid de uitgave der Academische Annalen heeft onderdrukt. ‘Ne enim cactera bona attingam,’ zegt de Hoogleeraar bouman in de Praefatio, ‘quae ex conditis illis exstiterunt Promtuariis academieis; dictu difficile est, quam multas notitias, Historiam literariam, vel antiquam vel recentem, illustrantes, eo jam, quod significavimus, temporis spatio (van 1815 af) laudatae orationes iisque non raro subjecta annotatio tradiderint, quarum memoria, non editis Annalibus, aut evanuisset aut certe obscurior ad nepotes perventura fuisset.’ - Nu loopen de afzonderlijk uitgegevene oraties groot gevaar van in vergetelheid te geraken. Zeer naïf laat de Hoogleeraar zich hierover uit. ‘Saepe me tristis docuit experientia et irritus quaerendi labor, quot minora ejusmodi scripta, nulla majorum operum custodiâ septa, paullatim rarescant, pereant, in oblivionem abeant. Quae sors nunc certius etiam citiusque, quam olim, iis metuenda est: nam sigillum illud publicum, quo catalogi librorum, qui venales prostant, singulis plagulis notandi sunt, non paucos impellit | |
[pagina 318]
| |
Bibliopolas, illorum venditionem moderaturos, ut libros ac libellos, quibus non cupidos fore emptores putant, promiscue in turbam atque in obscuros conjiciant fasciculos.’ ('t Is maar al te waar.) Quo ipso more crebro fit, ut non paucis pretiosioris argumenti scriptis, et academicis et aliis, ibi locus paretur, ubi thus et piper venditur.’ Gaarne gelooven wij den Hoogleeraar, als hij verzekert, dit geenszins gezegd te hebben, omdat hij zijne oratie te voortreffelijk achtte, dan dat zij in vergetelheid zou geraken. Maar hij vergunne ons, hartelijk te wenschen, dat zij geene rustplaats moge vinden, ubi thus et piper venditur, en de verwachting te mogen koesteren, dat zij dit treurig lot niet zal te vreezen hebben. Dat hij het gesprokene ook voor hen, die hem niet konden hooren, verkrijgbaar gesteld heeft, is eene ware weldaad voor de vaderlandsche wetenschap. ‘Neque enim, hac potissimum, quâ vivimus, tempestate, pavidis esse ac formidolosis iis expedit licetve, qui nec patriam, nec societatem saeram et literatam a calidioribus ingeniis conversam volunt ac perturbatam.’ - En de taal en de stijl? - Lezer, gij moest weten, dat de Hoogl. bouman niet zonder vrucht bij cicero is ter schole geweest. |
|