| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk.
(Vervolg van bl. 268.)
De tweede afdeeling van dit Hoofdstuk is aan eene beschouwing der bronnen van den tweeden rang gewijd. Eerst (§ 14) komen in aanmerking de Handelingen en de Brieven der Apostelen. Wel kunnen wij in deze geschriften niet vele nieuwe bijzonderheden aangaande jezus' leer, daden en lotgevallen verwachten; maar zij hebben hooge waarde, als ondersteunende de getuigenis, door de vier Evangelisten aangaande christus gegeven, op eene hoogst merkwaardige wijze. Tot staving hiervan heeft van oosterzee de hoofdtrekken van het Christusbeeld verzameld, die in deze geschriften verspreid zijn. Wij zouden ons gaarne de moeite getroosten, om dit belangrijke stuk geheel uit te schrijven, indien wij niet vreezen moesten voor eene te groote uitvoerigheid van ons verslag; 't is eene gewigtige bijdrage tot de Apologie der Evangelische geschiedenis.
Van oosterzee doet ons opmerken, hoe de beide rigtingen der Christologie van de Synoptische Evangeliën en van johannes in de bronnen van den tweeden rang zich nog voortdurend vertoonen, maar hoe wij ook hier in paulus' brieven den band vinden, die de beide voorstellingen van christus natuurlijk aan elkander hecht, en als een' overgang van de ééne tot de andere uitmaakt. Als naauw verwant aan paulus' standpunt noemt hij dat van den brief aan de Hebreën.
Wij stemmen het den Schrijver volmondig toe, dat de waarde dezer bronnen hoog in onze schatting moet rijzen, wanneer wij letten op den ouderdom der getuigenis, hier voor christus afgelegd. De meeste Apostolische brieven
| |
| |
zijn ouder dan de Synoptische Evangeliën, en dat van johannes is jonger dan de Handelingen. En toch geven zij ons van het groot en Goddelijk geheel van christus' verschijning geene andere voorstelling, dan wij uit de bronnen van den eersten rang verkrijgen. Behartigingswaardig is ook dit: ‘even weinig als lucas bij het beschrijven der Handelingen, denken de Apostelen bij het opstellen hunner brieven er aan, om de Christenen aangaande jezus' leven en lotgevallen nader in te lichten. En echter, hunne verstrooide en verspreide wenken zijn nergens met elkander in strijd. Te midden der rijkste verscheidenheid is hier de heerlijkste eenheid op te merken. Men verklare dit verschijnsel, zoo hier niet de innerlijke harmonie der waarheid zigtbaar is?’
Deelen de oudste Christelijke schrijvers ons nog iets naders omtrent het leven des Heeren mede? Deze vraag wordt beantwoord in § 15. Na opgemerkt te hebben, dat wij bij de Apostolische vaders, wier schriften gewoonlijk voor echt worden gehouden, slechts in het algemeen van jezus' geboorte, leven, leer, wonderen, dood, opstanding en verheerlijking melding vinden gemaakt, terwijl hier over het geheel dezelfde voorstelling van den persoon des Heeren heerscht, die wij uit het N.T. leerden kennen, spreekt van oosterzee over de enkele ongeschrevene gezegden des Heeren, die wij bij oude Christelijke schrijvers der drie eerste eeuwen nog aantreffen. Hij waarschuwt voor onbepaald scepticisme, maar raadt tevens wijze bedachtzaamheid aan. Behalve van den innerlijken aard dier mededeelingen, die altijd aan den geest der Canonische verhalen moeten getoetst worden, hangt hier alles af van haren ouderdom en hare kenbronnen. Als voorbeeld brengt hij bij het gezegde des Heeren, dat origenes en hieronymus hebben opgeteekend: wordt beproefde muntkenners; aan welks echtheid hij gelooft.
Alle waarde betwist onze Schrijver aan de zoogenaamde Apocryfe Evangeliën. Den onderzoeker van jezus' levensgeschiedenis bewijzen zij, naar zijn oordeel, bijna geene andere dienst, dan dat zij door hunne nietigheid de
| |
| |
waarde der echte bronnen hem te hooger doen waarderen. De bewering, dat Canonische en Apocryfe Evangeliën niet specifisch, maar alleen gradueel onderscheiden zijn, kon slechts door partijdigheid uitgesproken en door ongeloof herhaald worden. Hoeveel verschilt toch beider karakter! ‘Hier eene reine, liefelijk zich ontwikkelende kindschheid van jezus: daar de docetische jeugd van een kind, dat in de kribbe van zijne Godheid spreekt. Hier de liefelijke en verhevene woorden des eeuwigen levens in zijnen mond: daar platte, hoonende, hovaardige taal. Hier wonderen, even als Hij zelf, vol zachtheid en liefde, zonder ijdelen praal: daar kunstenarijen, soms met het wreedste doel en tot uiterlijke vertooning. Hier den Zoon van God in gedurigen strijd tegen de boosheid zijner tijdgenooten: daar den grooten toovenaar, wien zelfs draken, ossen en ezels eerbiedig komen begroeten. Hier den vrijwilligen lijder, die den wenk van gezag terughoudt aan zijne legioenen daarboven, die ter zijner hulpe konden aansnellen: daar den gevangene, voor wiens voet zelfs de adelaars van Rome zich onwillekeurig moeten buigen.’
Ons rest nu nog te vernemen, wat van oosterzee in § 16 aangaande Joodsche, Mohammedaansche, Heidensche getuigenissen van christus schrijft.
Eerst komt ter sprake de bekende getuigenis van flavius josephus. Hare echtheid wordt noch onbepaald verdedigd noch op hoogen toon bestreden. Wat door dien Joodschen geschiedschrijver aangaande jezus getuigd werd, is door Christelijke lezers zijner geschiedenis aangevuld en uitgebreid geworden. De woorden van josephus zullen deze geweest zijn: ‘Omtrent dezen tijd leefde jezus, een wijs man, (want) Hij was een verrigter van buitengewone daden en maakte vele Joden en Heidenen tot zijne aanhangers. Toen pilatus Hem op de aanklagt van onze voornaamste mannen tot den kruisdood veroordeeld had, werden echter degene, die Hem eerst lief gehad hebben, Hem niet ontrouw. En tot nog toe
| |
| |
is de secte der Christenen, die naar Hem genoemd zijn, niet uitgestorven.’
De latere getuigenissen der Joden, de Mohammedaansche en Heidensche berigten aangaande jezus worden voorgesteld, als voor den biograaf des Heeren volstrekt of genoegzaam zonder waarde te zijn.
Treffend schoon is het slot van dit Hoofdstuk: ‘Zoo hebben wij dan de lange rij van bronnen overzien, waaruit wij de geschiedenis van jezus' leven leeren kennen. Zien wij terug op den afgelegden weg, dan vinden wij een onmiskenbaar onderscheid in aller waarde en gezag. Geene soort is er, waaruit wij niet iets kunnen opmaken, het zij ter opheldering, het zij ter staving van de Evangelische oorkonden. Klimmen wij van de mindere tot de betere bronnen op, dan vermelden ons zelfs Heidensche schrijvers een' christus, die in Palestina geboren en aan het kruishout gestorven onder den Landvoogd pilatus, een' geheel éénigen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt, de verhevenste zedeleer gepredikt, duizenden aanhangers met onweerstaanbare kracht aan zich gekluisterd heeft. De Islam begroet Hem met den titel, dien het ongeloof onzer eeuw Hem ontroofde, den eernaam van Godsgezant bij uitnemendheid, krachtig beide in woorden en werken. De Joodsche geschiedschrijver brengt onwillekeurige hulde aan de beteekenis Zijner verschijning, en zelfs de laster Zijner vijanden onder die natie levert een' zijdelingschen steun aan ons geloof van het buitengewone zijner komst in de wereld. Zoo wordt van alle zijden het voorgevoel in ons opgewekt van iets onuitsprekelijk groots en heerlijks, dat in den persoon van christus moet te aanschouwen geweest zijn. Met een kloppend hart wenden wij ons naar den tempel der Christelijke gemeente, en hoe nader wij treden tot zijne verhevene wanden, des te luider klinkt ons christus' naam in het oor, en hoe digter wij naderen aan de hoofdpilaren, des te duidelijker zien wij dien naam daar ingegrift. Wij vestigen ons oog op het leven en de leer zijner eerste getuigen, en op hun gelaat vin- | |
| |
den wij als den weerschijn van zijn heerlijk beeld; uit
hunne taal vernemen wij van dat beeld steeds juistere beschrijving, en sterker wordt de lichtgloed, die over den geheimzinnigen oorsprong des Christendoms zweeft, en dunner, doorschijnender de nevel, die den Stichter voor ons oog heeft verborgen. Door den voorhof der Christelijke oudheid in het heilige der Apostolische eeuw binnen gedrongen, staan wij weldra aan den drempel van het heilige der heiligen, ons in het Evangelie ontsloten. Wij slaan dat Evangelie op, de sluijer valt weg, en ziet - daar aanschouwen wij al wat het vorige ons deed vermoeden, maar eindeloos schooner; daar staat Hij voor ons, van hemelsch licht omstraald; daar wordt de rijke verscheidenheid van de getuigenissen zijner Apostelen opgelost in de heerlijke éénheid van zijn eigen woord. Wij zien schitterende waarheid, volheid van genade, en in beiden - het Leven geopenbaard.’
De geschiedenis der levensbeschrijving van jezus (Hoofdstuk III, § 17-19) heeft in onze schatting groote verdiensten. - Schoon onzen Schrijver vooral door hase op dit veld veel was voorgearbeid, hij bewandelt een geheel eigen' weg. Zijne geschiedenis mag als zoodanig nieuw en oorspronkelijk heeten.
Wij worden hier bekend gemaakt met de merkwaardigste proeven, die van tatianus af tot op den tegenwoordigen tijd zijn in het werk gesteld, om het leven van jezus te beschrijven. Men denke echter niet aan eene dorre opgave van geschriften; van hetgeen er tot op calvijn in dit vak is geleverd, wordt slechts in het algemeen met een enkel woord gesproken; en men zou dus dit geschiedkundig overzigt der zestien eerste eeuwen niet van onvolledigheid kunnen vrijpleiten, indien men uit het oog verloor, dat ook dit hoofdstuk niet als op zich zelf staande, maar in betrekking tot het plan des Schrijvers beschouwd moet worden. Hij heeft zijn overzigt zoo ingerigt, dat het strekken kan ter voldoende verklaring van het tegenwoor- | |
| |
dig standpunt der behandeling van de heiligste geschiedenis, ter ontdekking van de klippen, die de levensbeschrijver van jezus te vermijden heeft en ter voorbereiding tot het onderzoek naar de beginselen, die hem zelven bij die levensbeschrijving besturen moeten. En dit voor oogen houdende, schromen wij niet zijne geschiedenis uitnemend te noemen, als geheel beantwoordende aan het beoogde doel. Rijk is de literatuur, bijzonder van de laatste eeuw. Het is blijkbaar, dat van oosterzee de meesten der door hem genoemde geschriften (en zij zijn vele) oordeelkundig heeft gelezen. Zij worden in hunne kenmerkende rigting en betrekkelijke waarde geschetst.
De geschiedenis wordt in drie perioden gesplitst. De eerste is die, welke door geloovige maar oncritische voorstelling wordt gekenmerkt; zij omvat al wat er voor de beschouwing van jezus' leven gedaan is tot op het ontwaken van het Deïsme en Rationalisme. De tweede, die de geschiedenis van daar tot op de nieuwste aanvallen des ongeloofs toe vervolgt, wordt gekenmerkt door critische maar ongeloovige voorstelling. De derde mag de periode heeten der aanvankelijke vereeniging van critiek met geloof, en behelst het overzigt van hetgeen er onder en na dien strijd is beproefd, om op Christelijk grondgebied het leven van jezus op eene wijze te behandelen, die tevens aan de billijke eischen der critiek kon voldoen. Die laatste periode wordt gezegd een' aanvang te nemen met j.j. hess. Nog merkt van oosterzee op, dat men de eerste periode die der voorbereiding, de tweede die der zuivering, de derde die der ontwikkeling van dit gedeelte der historische wetenschap zou kunnen noemen.
Die verdeeling pleit voor het vernuft van den Schrijver. Wij meenen echter, dat de opgegeven' kenmerken niet in den strikten zin der woorden moeten worden opgevat. Men kan toch niet beweren, dat de vroegere levensbeschrijvers van jezus tot in de laatste helft der achttiende eeuw geheel oncritisch zijn te werk gegaan. Daartegen getuigen de Synoptische en Harmonitische pogingen, waarmede men reeds vroeg een' aanvang heeft gemaakt, en die zonder
| |
| |
aanwending van eenige, schoon dan ook gebrekkige, critiek niet mogelijk waren. En omdat hunne geschriften niet aan den tegenwoordigen staat der wetenschap voldoen, wie zal ze daarom als onwetenschappelijk willen kenmerken? Hoe onbillijk dit ware, van oosterzee zelf zal de eerste zijn om dit toe te stemmen. En wat de twee laatste perioden betreft, deze zijn gelijktijdig aanwezig geweest. Zij zijn slechts twee verschillende rigtingen, die nevens elkander bestonden, en tegen elkander een' strijd hebben gevoerd, die in onze dagen nog voortduurt. Hess schreef, toen de dusgenoemde natuurlijke verklaring pas een' aanvang had genomen. Hij gaf zijn leven van jezus uit, eer de werken van eck, bahrdt en venturius in het licht verschenen. Zoo schreef ook hase eenige jaren vóór strauss.
Wij zouden dus, in plaats van drie perioden, liever van drie rigtingen spreken; en meenen tevens, dat het juister ware, het kenmerkende van de eerste te noemen slaafsche ondergeschiktheid van critiek aan geloof; van de tweede, vijandige heerschappijvoering van critiek over geloof; van de derde, zelfstandige zamenwerking van critiek en geloof.
Doch deze onze aanmerking is slechts van ondergeschikt belang, en ontneemt niets aan de hooge waarde van het beredeneerd geschiedkundig overzigt des Schrijvers, waaruit ook dit kan blijken, hoe goed hij zich tot zijne veelomvattende taak heeft toegerust en voorbereid. Moge het hem gelukken eenigzins het ideaal te verwezentlijken, dat hij zich heeft voorgesteld! Wat wij van van oosterzee te verwachten hebben, wij vinden dit aangewezen in het vierde Hoofdstuk, tot opschrift hebbende: Beginselen der levensbeschrijving van jezus. Dit Hoofdstuk bevat meer, dan het opschrift belooft. Na eerst te hebben opgegeven de beginselen, die hem bij de beschouwing der levensgeschiedenis van jezus in het algemeen zullen besturen, stelt van oosterzee ten tweede vast, welke de regelen zijn, waaraan hij bij de behandeling der bijzondere Evangelische verhalen wenscht getrouw te blijven, terwijl hij eindelijk rekenschap geeft van de wijze, waarop hij de
| |
| |
beschrijving zelve van jezus' leven hoopt in te rigten.
Eerst dan ontwikkelt en regtvaardigt van oosterzee zijne beginselen, § 20. Na den eisch van strauss, dat men bij de beschouwing van jezus' levensgeschiedenis volstrekt beginselloos zou moeten wezen, met regt verworpen te hebben, stelt hij vast, dat de waarheden, die men als beginselen aanneemt, genoegzaam duidelijk en bewijsbaar moeten zijn, nog een' anderen grondslag moeten hebben dan de geschiedenis van het Evangelie alleen, juist door het geschiedkundig onderzoek zelf voldoende moeten geregtvaardigd worden. Hij neemt drieërlei beginsel aan, een theologisch, een Christologisch en een historisch. Het eerste wordt in deze stelling uitgedrukt: God is het absoluut persoonlijk wezen, dat als zoodanig de helderste zelfbewustheid met de hoogste vrijheid vereenigt, dat, schoon wezentlijk van de schepping onderscheiden, echter tot haar in eene voortdurende, levende, onmiddellijke betrekking staat, en zich aan de menschheid niet slechts openbaren kan, maar ook wezentlijk geopenbaard heeft. Van oosterzee heeft zich dus zoowel tegenover de Deïstische als Pantheïstische opvatting der betrekking tusschen den Schepper en het schepsel op het Christelijk-Theïstische standpunt gesteld. Hij toont aan, dat dit standpunt voor den levensbeschrijver van jezus volstrekt noodzakelijk is; dat het Deïsme zich onmogelijk kan staande houden; dat het Pantheïsme, op het Theïstisch standpunt ons weinig beter dan het Atheïsme moetende voorkomen, in strijd is met de uitspraken van ons
Christelijk-Godsdienstig gevoel, en geheel onbestaanbaar met het Christendom; al kon voor een' strauss iedere historische bedenking worden opgeruimd, dat dan nog het Pantheïsme hem zou verbieden, christus voor dengene te houden, dien ons geloof in Hem op goede historische gronden eerbiedigt. Ook dit betoog is rijk aan treffende gedachten, in schoonen stijl gekleed; met moeite weêrhouden wij ons om eenige volzinnen uit te schrijven. Wij stemmen van ganscher harte in met alles, wat van oosterzee ter ontwikkeling van zijn Theologisch beginsel en ter bestrij- | |
| |
ding van het Pantheïsme met de bezielde taal des geloofs heeft uitgesproken. En toch moeten wij hem in bedenking geven, of hij de als beginsel aangenomene waarheid voor de regtbank der wetenschap genoegzaam bewezen heeft. Of zal dit voor den ongeloovige als afdoend bewijs kunnen gelden, dat de aanneming van dit beginsel noodzakelijk is tot eene geloovige levensbeschrijving van jezus? Of moeten wij het bewijs in deze woorden vinden? ‘Neen, alleen een wezen, dat met zelfbewustheid de hoogste vrijheid vereenigt, kan zich openbaren, terwijl de Pantheïstische God slechts openbaar wordt aan zijne vereerders, niet door zijne daad, maar door hunne nasporing. En bij die mogelijkheid kan de noodzakelijkheid en erkenbaarheid der openbaring op ons standpunt onmogelijk geloochend worden. De hoogste Liefde kan zich niet onbetuigd laten aan ons gevallen geslacht.’ Indien wij wèl zien, dan komt het betoog des Schrijvers hierop neder: het Christelijk Theïsme alleen bevredigt ons (door het Christendom gevormd) godsdienstig gevoel; iedere andere dan de Theïstische opvatting der betrekking tusschen den Schepper en het schepsel druischt aan tegen ons Christelijk geloof; daarom
achten wij ons geregtigd tot het aannemen van ons Theologisch beginsel: God is het absoluut persoonlijk wezen enz.
Dit beginsel is dus geene grondwaarheid, maar eene afgeleide; 't is niet bewezen en naar onze overtuiging niet bewijsbaar, dan voor hem, die de waarheid en goddelijkheid der Christelijke openbaring gelooft; 't is gegrond op eene andere veronderstelling, waarmede het staat of valt. Die veronderstelling vinden wij gedeeltelijk uitgedrukt in het Christologisch beginsel des Schrijvers: ‘Jezus christus, de Zaligmaker der wereld, de Zoon van God, in eene geheel eenige beteekenis van het woord.’ Ook bij de ontwikkeling hiervan treffen wij in een kort bestek veel belangrijks aan.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|