paste uitdrukking. Pijn, smart kan een onvermijdelijk gevolg zijn van de zonde; maar foltering is de naam van eene daad, de daad van iemand, die een ander foltert. Door den staat der rampzaligheid eene eeuwigheid van foltering te noemen, wordt dus aan God eene daad toegeschreven, die onder ons bij menschelijke regtbanken reeds lang als doelloos en onmenschelijk is afgeschaft. Verbeeld u, dat de rampzaligen voorgesteld worden, als in de hel op de pijnbank te liggen of gerabraakt te worden.
Hoe zeer de zoogenaamde geestelijke overbrenging van het Hoogelied, in plaatsen waar de dichter zonder eenigen twijfel alleen spreekt over de liefde van echtgenooten, of den minnaar en de geliefde jegens elkander, aandruischt tegen den gezonden zin van dit dichtstuk en deszelfs verstandige opvatting, valt nergens meer in het oog dan juist daar, waar de Schrijver, over de huwelijksliefde handelende, het eerst aan dit gevoel moest denken. De liefde sterker dan de dood en welke vele wateren niet zouden kunnen uitblusschen, waarvan gesproken wordt Hoogl. VIII:7, is, volgens den Schrijver, de liefde van christus voor zijne gemeente, en des Konings dochter geheel verheerlijkt inwendig, en met hare kleeding van gouden borduursel, welke de dichter bezingt Psalm XLV:14, is de Christelijke gemeente als bruid van christus.
Dat de Schrijver den hoofden der huisgezinnen hunne Christelijke verpligting op het hart bindt, om toe te zien, dat door derzelver leden de dag des Heeren godsdienstig gevierd worde, is prijselijk; maar dat hij zich hier eene kleingeestige puriteinsche gestrengheid aanmatigt, door zelfs het laten gereed maken van warme spijze voor het middagmaal te veroordeelen, zal zelfs door de gemoedelijkste Christenen niet goedgekeurd worden.
Van eenen anderen aard, en gansch niet vrij van valsch vernuft, is hetgeen ons in het boek ook voorkwam van boomtakken, die niet door den storm of door den bliksem, maar die door het gerucht des onweders gebroken worden.
Het komt ons voor, dat de Vertaler, die toch, blijkens eene der noten, van der palm's Bijbelvertaling geraadpleegd heeft, en, blijkens de invoeging van dichterlijke fragmenten van hasebroek en Mevr. bilderdijk, het zich niet tot wet heeft gesteld om slaafs te vertalen, en die als Herder en Leeraar te Heemstede, hetgeen hij als Theologiae