| |
Herinneringen van mijne Academiereis in 1843, door Abm. des Amorie van der Hoeven, jr., Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. et Theol. Doct., Lid van het historisch-theolegisch Gezelschap te Leipzig, Predikant te Utrecht. Te
| |
| |
Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 288 bl. f 2-80.
Met blijdschap en groote verwachting begroeten wij den jongen geleerde, den zoon van eenen beroemden vader, bij zijne optrede als vaderlandsch schrijver. Van den bekwamen man, die ons persoonlijk geheel onbekend is, maar van wien wij veel tot roem en lof hoorden, die in zijne Latijnsche verhandelingen de overvloedige blijken van zijne kunde heeft gegeven, hopen wij veel ook voor de Nederlandsche letteren. Deze eerste proeve stelt de hoop en verwachting niet te leur, en doet ons den Heer van der hoeven, jr. kennen als iemand, die bij groote kennis eenen zuiveren smaak, eenen bevalligen schrijftrant, eenen keurigen en fraaijen Hollandschen stijl bezit.
Na het volbrengen zijner studiën en voordat hij de betrekking als predikant aanvaardde, besteedde hij eenige maanden tot een bezoek aan onderscheidene Duitsche Hoogescholen, en geeft ons thans daarvan zijne herinneringen, in den vorm van brieven, aan eenen vriend geschreven. Zien wij op den vorm van deze brieven, dan kunnen wij niet anders dan met den hoogsten lof spreken van de losheid en gemakkelijkheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid, waarmede zij geschreven zijn. Onderhoudend en vol afwisseling, in eenen stijl, naar de behandelde zaken geschikt en gewijzigd, laat zich dit boek met groot genoegen ten einde toe lezen. Voor den geleerden lezer zal het menige aangename herinnering opleveren, voor het ongeleerde, maar beschaafde publiek velerlei belangwekkende mededeelingen. Rec. wil niet ontkennen, dat er bij het lezen dikwijls eene groote en algemeene bedenking bij hem opkwam, die op het geheele boek van toepassing is. Het is deze. In hoe verre heeft men vrijheid om ontmoetingen en gesprekken met onderscheidene mannen van naam aldus publiek te maken. Wat die heeren in meer of minder vriendschappelijke bijeenkomsten hebben gesproken, dat spraken zij stellig niet in het denkbeeld, dat hun bezoeker die gesprekken zoude laten drukken, en Rec. zal niet ontkennen, dat hij voor zich huiverig zoude geweest zijn, om dergelijke mededeeling te doen. Hij zelf komt van tijd tot tijd wel eens in de gelegenheid om soortgelijke reizigers, als de Heer van der hoeven was, bij zich te ontvangen, en zou schier voor hunne komst beginnen te
| |
| |
vreezen, wanneer hij bij elk gesprek de gedachte moest koesteren: daarvan zal men een gedeelte publiek maken. Want juist daarin ziet hij nog een bijkomend bezwaar, dat slechts een gedeelte van dergelijke gesprekken kan worden wedergegeven. Bij het lezen van menige ontmoeting in deze Academiereis wenschte Rec. datgene, wat deze of die hooggeleerde Duitscher zoo apodictisch schijnt uitgesproken te hebben, nader door hem te hooren ontwikkelen, en kon het denkbeeld niet van zich afweren, dat door deze onvermijdelijk gebrekkige en halve mededeeling aan de sprekers niet volkomen regt geschiedt. Was dit te voorkomen of te verhelpen? Rec. gelooft het niet, en wil ook zijne wijze van beschouwen in dit opzigt niet aan anderen opdringen, ofschoon hij toch de bedenking, die bij hem oprees, niet wilde terughouden, vooral ook, omdat de grenzen tusschen het geoorloofde en minder geoorloofde zoo moeijelijk zijn aan te wijzen. Is het ook schier mogelijk te voorkomen, dat de gesprekken en woorden van hen, met wie men instemt, voor wie men, als van gelijken geest, eene meerdere sympathie gevoelt, het geheugen dieper zijn ingegrift, en beter worden teruggegeven? Doch over dit punt willen wij niet verder uitweiden en liever onzen lezers eenig verslag geven van den inhoud van dit even belangrijke, als onderhoudende boek.
De eerste brief is getiteld: Bonn. Na een kort verhaal der reize derwaarts worden wij al aanstonds bij de hooggeleerde heeren der Academie binnengeleid. Prof. bleek en nitzsch zijn de eersten, die wij ontmoeten, de Bonnsche collegiezalen de eerste die wij binnentreden, en als proefje van den stijl en manier, vooral ook tot teregtwijzing van hen, die ten aanzien van het Academisch onderwijs alle heil uit Duitschland verwachten, willen wij dit eerste bezoek op een Duitsch collegie uitschrijven. De Schrijver had in het voorgaande over de Duitsche schoonen gesproken. ‘Maar,’ zegt hij, bl. 15, ‘ik verlaat dit glibberig terrein en noodig u uit mij in de gehoorzalen der universiteit te volgen. Ten geleidelijken overgang doe ik u opmerken, dat gij er de tafels vol vindt van lieve, zangerige vrouwennamen: Amaliaas, Mariaas, Augustaas, en hoe de liefjens der studenten meer mogen heeten. Wij zijn in het collegie van nitzsch. Vóór de komst van den Professor is er onder de studenten groote stilte; er wordt weinig, en niet dan zachtkens ge- | |
| |
sproken; er wordt zelfs niet gerookt; de jongelieden vermaken hunne pennen, openen hunne inktkokers, voorzien hunne armen van morsmouwen; 't is er fatsoenlijker dan bij ons, maar veel minder vrolijk en opwekkend. Nitzsch treedt in zijn langen jas binnen, bestijgt de katheder en ontvouwt zijn Heft; pen en oog zijn bij al de toehoorders, mij alleen uitgezonderd, op het papier gerigt, en dwalen er voor het geheele uur niet of naauwelijks van af. Ik heb nitzsch vele malen over verscheiden vakken collegie hooren geven, over neuere Dogmengeschichte, over het boek der Wijsheid en over zijn System der Chr. Lehre. Ten opzigte van dit laatste onderwerp was mijne
verwachting het hoogst gespannen; maar die het werk van nitzsch gelezen heeft, kan zijn collegie wel missen; - met deze weinige woorden heb ik u mijn oordeel gezegd over nagenoeg alle professoren en alle collegies, die ik op mijne Duitsche reize bezocht heb. Zijn de hoogleeraren, die gij wenscht te hooren, mannen van naam, die grage uitgevers voor hunne schriften vinden, heb dan een half jaar geduld; wat zij nu aan hunne studenten dicteren of voorlezen, kunt gij na afloop van den cursus in hun nieuw werk of in de nieuwe uitgave van het oude op uwe kamer lezen. Zoo had ik terstond na mijne tehuiskomst opgeteekend 't geen ik nitzsch over den noodleugen had hooren zeggen. 't Was met meer - met zeer weinig meer - woorden volmaakt hetzelfde, wat ge in de derde uitgave van zijn System, S. 291 fg. leest, niet schooner althans of juister; gelijk het ook, naar mijn gevoelen, niet wel juister en schooner kan worden uitgedrukt. Maar moet de hoogleeraar op zijn collegie dan een sprekend boek zijn? Hier geen ondervragingen, geen antwoorden, geen zweem van de initiatieve methode, zelfs de dialogische, dramatische vorm in de voordragt niet, hoeveel minder gedachtenwisseling en redetwist van de studenten onderling! Een professor, die een boek voorleest, en studenten die het naschrijven - ziedaar eene karakteristiek van verreweg de meeste collegies, die ik in Duitschland heb bijgewoond.’
Wij volgen den jeugdigen reiziger niet op al zijne bezoeken, maar spoeden ons met hem naar Heidelberg. Daar vergezellen wij hem gaarne naar ullmann, den Duitschen Godgeleerde, die bij ons zeker niet den minsten naam heeft.
Gij kent hem, den Biograaph van Gregorius van Nazianze,
| |
| |
van Wessel Gansfort, van de Hervormers vóór de hervorming; den getuige der waarheid en verdediger des geloofs tegen strauss, - wie meer dan hij heeft overwinningen behaald en lauweren bevochten in dien heiligen strijd? Wie onder de Duitsche godgeleerden weet als hij de gulden appelen der wijsheid in de zilveren schalen van een gekuischten, vloeijenden, klaren, stijl voor te dienen? - is, als hij, een man van het ware midden, vol ijver en toch gematigd, zeer positief en toch vrijzinnig, van eene zeer geprononceerde rigting en toch bereid het goede aan te nemen waar en in wat vormen hij het vinde, eclecticus en toch zelfdenker? Ge zoudt het niet zoeken bij dien eenvoudigen man, klein en tenger van gestalte, zonder iets in houding of gelaat, dat terstond uwe aandacht trekt, het levendig oog alleen uitgezonderd, en, bij nadere beschouwing, ook het fijn besneden profil, 't welk van hooger geestesgaven tuigt.’ Zijn beeld behoort zeker onder diegenen, die ons het meeste bekoren. Wij kunnen ook den jeugdigen reiziger niet vergezellen noch bij de genoegens, die Heidelberg hem opleverde, noch bij de bezoeken, aan rothe, umbreit, creuzer en zoo vele anderen gebragt, ofschoon anders het gastmaal in de Schlosswirthschaft bijna onwederstaanbaar uitlokt, om ook dat den lezer met des schrijvers eigene woorden mede te deelen. Wij verwijzen hier en bij zoo vele belangrijke of bevallige, ernstige of geestige schilderingen den lezer tot het werk zelf, dat ons over Darmstadt en Francfort, na een uitstapje naar Homburg, te Giessen brengt. Ook daar zijn mannen als credner en fritzsche wel waardig, dat men er kennis mede make, eene kennis van geheel anderen aard dan met eenen
ullmann, maar daarom niet minder pikant. Na Giessen is Göttingen het doel van den togt, en guluit gesproken, wij zijn blijde, dat wij daar zijn; want des Schrijvers expectoratiën over de landverhuizingen, ter gelegenheid van het aantreffen van landverhuizende familiën, komen ons voor niet de degelijkste of verstandigste uit het boek te zijn. Veel liever maken wij kennis met gieseler, wien wij met blijdschap afkeurende ‘hooren spreken van die gevoelstheologie, uit welke men maken kan wat men wil.’ Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver, die ons zoo vele gesprekken mededeelt, ons ook daarvan een en ander had medegedeeld, dat zouden ligt woorden op zijn pas en op zijn tijd zijn ge- | |
| |
weest. Zoo wij de denkbeelden des Schrijvers over de Christelijke kerk en hare genootschappen, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen, wilden bestrijden, wij zouden veel meer plaats moeten vergen, dan ons hier is toegestaan. Liever halen wij de woorden van gieseler aan betrekkelijk de woelingen der Ultramontaansche partij, omdat zij ons toeschijnen der behartiging in onze dagen overwaardig te zijn. ‘Over 't geheel, zeide hij, schrijf ik de vorderingen der Katholieken in Duitschland grootendeels toe aan de verkeerde maatregelen van 't Pruissisch Gouvernement, 't welk ook de liberalen als 't ware gedwongen heeft, om zich met de Pausgezinden te vereenigen. Laat elke vijandige houding varen, en het grooter deel der Katholieken zal tegen Rome opstaan, denn es ist Keinem angenehm sich knechten zu lassen. Ook erger ik mij ten hoogste aan de noodkreten, die om de minste beuzeling van den kant der Protestanten worden aangeheven, als zou hunne zaak met eene koninklijke ordonnantie staan of vallen; die kleingeloovigheid maakt hen in de oogen der tegenpartij bespottelijk.’ - Dat
lücke niet vergeten is, gelijk later op hunne plaats ook hase en tholuck niet, spreekt van zelf. Benijden zouden wij den Schrijver te Gotha bijna het bezoek bij den grijzen en beminnelijken jacobs, en hadden daarover nog wel meer willen hooren en hem daarvoor op de voorgaande bladzijde den zijdelingschen uitval van lücke tegen bretschneider gaarne willen schenken. Het is eene moeijelijke zaak (en dit boek leert het ons op vele plaatsen) om zich niet door zekere partijdigheid te laten bezielen voor of tegen mannen, die in rigting met den Schrijver overeenkomen of daarvan afwijken; en in dit opzigt is er in deze Academiereize wel eens eene overhelling, die Rec. niet altijd genoegen deed. Doch dit ligt grootendeels in de individualiteit van den Schrijver en van Rec.
Zeer belangrijk is ook het verblijf te Leipzig, en de personen, met wie wij daar in gezelschap worden gebragt, als tauchnitz, winer, illgen boezemen ons levendige belangstelling in, voor de zonderlingheid ook het verslag van de Prediger-Conferenz, die anders zeer weinig in Rec. smaak zou vallen. Dresden staat aan het hoofd van den achtsten brief. Hoe veel is daar niet te zien! En welke belangrijke uitstapjes zijn daar te maken! Zoo de Schrijver gelezen heeft, wat Rec. dezer dagen las: Drie dagen in het Sak- | |
| |
sisch Zwitserland door c. hooger, zoo houdt hij het zeker ten goede, dat zijne beschrijving van Saksisch Zwitserland met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, en naar die van zijnen collega wordt verwezen. Met veel genoegen volgen wij hem naar Herrnhut en verplaatsen ons met hem in het midden der broeders en bij den eerwaarden bisschop. Te Dresden teruggekeerd, zal ook het bezoek bij kaeuffer menigeen belang inboezemen, schoon noch de redeneringen van den hofprediker, noch die van den Schrijver algemeen zullen toegestemd worden. Hoe weinig Rec. ook met kaeuffer's beschouwing van den Heiland instemt, troffen hem toch diens woorden zeer: ‘Ik dank God, die mij den weg der zaligheid in christus heeft gewezen, maar ik meen het daarvoor te moeten houden, dat Hij voor den Jood weêr een' anderen weg, en een' derden voor den Mohammedaan heeft beschikt.’ En hij vereenigt zich daarmede veel ligter, dan met de zonderlinge woorden van van der hoeven: ‘Neen, zijn alle welgezinden in allen volke Gode aangenaam, en blijven ze niettemin buiten hunne schuld van de prediking des Evangelies verstoken, dan besluiten wij veelmeer - wederom naar 't getuigenis van petrus (1
Petr. IV:6) ook den dooden wordt het Evangelie verkondigd.’
Berlijn is de negende brief getiteld. Eerst evenwel gaan wij met den Schrijver naar Wittenberg en bezoeken de cel van luther. In Pruissens hoofdstad hebt gij, lezers, nog kennis te maken met hengstenberg, theremin, neander, strauss (schrijver der Kerkklokstoonen) en met onderscheidene anderen. Neander is zeker de meest uitkomende persoon en niet ten onregte. Maar wij moeten ons beperken en mogen niet meer uitschrijven. Den geest en trant van het boek hebben wij, dunkt ons, genoeg doen kennen, en kunnen volstaan met de vermelding, dat de laatste brief ons nog met claus harms in gezelschap brengt en ons, behalve de tehuisreis, een bezoek mededeelt te Frederikstad aan de aldaar gevestigde Remonstrantsche gemeente.
Met groot genoegen liep Rec. bij het schrijven dezer aankondiging het boek nogmaals door, en riep zich daardoor menige bijzonderheid weder versch in het geheugen. Aan het einde gekomen, herhaalt hij zijnen algemeenen en opregten lof, waarop zijne hier en daar geuite bedenkingen niets afdingen. Hij wenscht den jeugdigen geleerde, die zulke groote dingen van zich doet verwachten, van ganscher
| |
| |
harte de beste zegeningen op zijne loopbaan toe, kracht en gezondheid om met de groote hem geschonkene talenten te woekeren en de voldoening van niet alleen welverdienden lof in te oogsten, maar ook met vrucht werkzaam te zijn ter uitbreiding van Christelijke kennis en godsvrucht, waartoe hij zich ook door zijne Academiereize zocht voor te bereiden. |
|