| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels Iste Stuk.
(Vervolg van bl. 219.)
In de volgende § 10 handclt van oosterzee over het Evangelie van marcus. Hij neemt aan, wat onlangs door Dr. j.j. doedes werd betoogd, dat de schrijver van het tweede Evangelie niet is joannes marcus, de Neef van barnabas, maar een andere marcus, die de leerling en ἑρμενευτὴς van petrus was, eene benaming, die te kennen geeft, dat hij den hoofdinhoud van petrus' mondeling onderwijs in geschrifte heeft gebragt. Dit wordt dan ook gestaafd door verschillende opgaven der kerkvaders, die hierin overeenstemmen, dat petrus op de vervaardiging van marcus' Evangelie werkelijk eenigen invloed uitgeoefend heeft. De hoofdzaak in de berigten van papias, clemens alexandrinus, eusebius en irenaeus, die door van oosterzee worden medegedeeld, schijnt hierop neder te komen: ‘dat, vooreerst, marcus zich aan den hoofdinhoud der Petrinische Evangelieverkondiging gehouden, en, ten tweede, petrus de opteekening daarvan, nadat zij geschied was, in het algemeen goedgekeurd en tot godsdienstig gebruik aanbevolen heeft.’
Zoowel de echtheid als de ongeschondenheid van het tweede Evangelie laten zich voldoende regtvaardigen. Marcus heeft zijn geschrift in het Grieksch opgesteld voor Christenen uit de Heidenen. Zijn Evangelie is geschreven te Rome nog in of kort vóór het jaar 67 (het waarschijnlijk sterfjaar van petrus) en waarschijnlijk in 68 onder de gemeente begonnen verspreid te worden.
Het kenmerkende van marcus' Evangelie wordt afgeleid uit de ondergeschikte betrekking, waarin marcus
| |
| |
tot den Apostel petrus geplaatst was. ‘Hij onderzoekt niet zelfstandig de bronnen, gelijk lucas, maar volgt geleidelijk de Galilesche overlevering, zoo als petrus die predikt.’
Referent mist hier de gewone naauwkeurigheid van den geleerden Schrijver. Wij willen althans niet aannemen, dat van oosterzee in ernst zou beweren, dat petrus gepredikt heeft Galilesche overlevering; 't is ons niet onbekend, dat de overlevering in een' zeer goeden zin bron der Evangelische geschiedverhalen, in de geschriften van het N.V. opgeteekend, genoemd kan worden, maar ook bron van de mondelinge prediking der Apostelen? Wij meenden, dat petrus zal verkondigd hebben, niet wat hem door anderen aangaande jezus was overgeleverd, maar wat hij zelf als oog- en oorgetuige des Heeren had gezien en gehoord.
Als het kenmerkende van marcus' Evangelie wordt verder opgenoemd, dat het meer aanschouwelijkheid en minder diepte dan dat van mattheus heeft. Er is een meer intuitief dan intellectueel element in zijn Evangelie. Dramatisch is het karakter zijner geheele voorstelling. De toon is levendig en vurig. In zijn Evangelie vinden wij de sporen van heilige geestdrift voor de zaak van het Godsrijk, en van eenen misschien meer vurigen dan gestadigen ijver. Hij is ver van alle Joodschgezinde bekrompenheid verwijderd. Het oogpunt, waaruit hij den Verlosser beschouwt, is geen ander dan dit: Jezus, de menschgeworden zoon van God.
§ 11. Het Evangelie van lucas, den vriend en reisgenoot van paulus. Tot staving der echtheid van dit geschrift wijst van oosterzee op de getuigenis, die de Handelingen voor het Evangelie van lucas afleggen. De hypothese, dat niet lucas, maar timotheus, de reisgenoot van paulus was, die in de Handelingen optreedt, wordt zegevierend wederlegd. Als getuigen voor de echtheid van lucas' Evangelie worden genoemd irenaeus, tertullianus, origenes, eusebius. Het stilzwijgen van papias wordt als een zijdelingsch bewijs be- | |
| |
schouwd; nog vinden wij aangehaald de getuigenis van den bekenden marcion in het midden der tweede eeuw.
Naar alle waarschijnlijkheid was lucas Christen uit de Heidenen, geboortig van Antiochië, van beroep een arts, die, behalve met paulus, ook met andere Apostelen schijnt bekend te zijn geweest, en alzoo volkomen in staat was, om eene geloofwaardige getuigenis aangaande den christus mede te deelen. Van oosterzee toont bondig aan, hoe wij dit een en ander betrekkelijk den persoon van lucas in de innerlijke gesteldheid van zijn Evangelie bevestigd vinden, en hoe de genoemde bijzonderheden gronden bevatten voor de geloofwaardigheid van lucas, zoo sterk als zelden te geven waren betrekkelijk eenen persoon, die geen ooggetuige was van hetgeen hij verhaalde.
Het doel, dat lucas zich met zijn schrijven voorstelde, was, volgens zijnen Proloog: zekerheid aan theophilus te geven van hetgeen waarin deze onderwezen was. Hij wilde aangaande de levensgeschiedenis van jezus iets beters leveren, dan hem tot nog toe door anderen bekend was.
Daartoe heeft hij zich, naar luid der oude overlevering, van paulus' voorlichting en mededeelingen bediend. Wat sommigen beweren, dat lucas zijn Evangelie eerst na den dood van paulus geschreven heeft en dus niet meer onder des Apostels oog arbeiden kon, dit is niet bewijsbaar, daartegen pleit het slot der Handelingen. Plaatsen wij het tijdstip van des Apostels dood in 67, dan moet lucas, waarschijnlijk kort te voren, onder zijn' invloed, zoowel het Evangelie als de Handelingen hebben opgeteekend.
Sprekende over de bronnen van lucas, geeft van oosterzee eerst eene belangrijke ontwikkeling van hetgeen lucas zelf in zijne voorrede, I:1-4, heeft opgeteekend; en vat dan al het besprokene in deze slotsom zamen: ‘Schriftelijke gedenkstukken, opgenomen na behoorlijke critiek, en vereenigd met de mondelinge overlevering, zoo als die door paulus' prediking werd aangevuld en gezuiverd, zietdaar wat wij ons voorstellen als
| |
| |
bronnen van lucas.’ (Wij denken hierop later terug te komen.)
De Schrijver vestigt verder onze aandacht op de hooge belangrijkheid van lucas' Evangelie; hij wijst op eenige bijzonderheden, die over de heerlijkheid van jezus' verschijning het helderst licht verspreiden en die bij hem alleen zijn te vinden; dan op het bepaalde oogpunt, waaruit lucas ons den Verlosser doet kennen. ‘Zoo waar het is, wat door allen, die over dit onderwerp in den laatsten tijd schreven, is opgemerkt, dat lucas ons jezus' menschheid, en wel van hare beminnelijkste zijde in een treffend licht plaatst, zoo zeker is het ook, wat tot nog toe niet opzettelijk werd aangewezen, dat deze menschelijke grootheid van jezus bij lucas opgelusterd wordt, door gedurige tegenoverstelling, zoowel tegen zijne uitwendige geringheid, als tegen de boosheid zijner vijanden. De christus Gods door herders begroet; maria's bevallige zuigeling met het offer der armoede Gode gewijd; de leeraar van Nazareth met aangename woorden op de lippen, tegenover de schare, die Hem van de steilte wil nederstorten. Zijne barmhartigheid jegens de boetvaardige zondares, tegenover de liefdelooze bekrompenheid van zijnen gastheer. Zijne vergevensgezindheid jegens de onherbergzame Samaritanen, tegenover den onberaden' ijver van de zonen des donders. Zijne tranen over Jeruzalem, tegenover de hardnekkige ongevoeligheid en het oppervlakkig vreugdebetoon des volks. Zijne edelmoedigheid jegens malchus, tegenover de onbuigzaamheid der vijanden. Zijne zelfbeheersching voor herodes, tegenover de ligtzinnigheid, die Hem aangaapt, en den laster, die Hem aanklaagt. Zijne bede aan het kruis, tegenover de ongevoeligheid, die dobbelt aan den voet, en den spot, die
schatert rondom den top. Zijne welwillenheid jegens de Emmausgangers, tegenover hun ongeloof en de traagheid van hun hart. Wij zouden meer voorbeelden kunnen noemen, maar evenwel niet gaarne beweren, dat alle deze tegenstellingen door lucas opzettelijk zijn gezocht en bedoeld. Wij weten, dat zij
| |
| |
door de geschiedenis zelve, en niet slechts door het vernuft des schrijvers, gevormd zijn. Maar waar wij die contrasten nergens zoo sterk zien te voorschijn treden, als in lucas' Evangelie, wat zou ons verhinderen, ook deze opmerking toe te voegen aan hetgeen reeds meermalen omtrent de eigenaardige belangrijkheid daarvan werd beweerd?’
Eindelijk vermeldt van oosterzee nog de Chronologische eigenaardigheid van lucas' Evangelie. Het gevoelen des Schrijvers komt hierop neder, dat lucas, getrouw aan zijn aangekondigd plan, zich nu en dan bezig houdt, om ook de tijdsorde der Evangelische geschiedverhalen te regelen, zonder echter aan al de eischen eener streng Chronologische voorstelling te beantwoorden.
Uit al het gezegde wordt deze gevolgtrekking opgemaakt, dat het Evangelie van lucas, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, voor den biograaf van jezus niet slechts uitnemend belangrijk, maar onmisbaar is te achten en de kroon opzet aan de Synoptische Evangeliën.
In § 12 wordt het moeijelijke vraagstuk betrekkelijk de verwantschap der drie eerste Evangeliën behandeld. De verschillende gevoelens ter oplossing van dit vraagstuk worden geleidelijk en helder uiteen gezet. Met klimmende belangstelling volgden wij den Schrijver, zoowel bij de weêrlegging der hypothesen, die hij verwerpt, als bij de verdediging der hypothese, waaraan hij zijne goedkeuring hecht. Zijne voorstelling der zaak is niet zonder invloed op onze beschouwing gebleven, schoon wij ons toch ten slotte met zijn gevoelen niet volkomen vereenigen kunnen.
De verschillende hypothesen tot oplossing van het vraagstuk kunnen, volgens van oosterzee, onder drie hoofdsoorten gerangschikt worden. ‘Men moet stellen, of dat de drie Evangelisten elkander gekend en gebruikt, of dat zij allen uit eene of meer schriftelijke bronnen geput hebben, ieder op zijne wijze, of dat hunne overeenkomst en hun verschil uit het gebruik van dezelfde mondelinge bron te verklaren zij.’ - Wij beamen geheel
| |
| |
het beginsel bij het ter toetse brengen dezer gevoelens door van oosterzee vastgesteld: ‘dat gevoelen is het aannemelijkst, dat zoowel de overeenkomst als het verschil der Evangelische verhalen het best verklaart, dat het meest overeenkomt met den geest des tijds, waarin de Evangeliën zijn geschreven, - dat al verder door den innerlijken aard dezer Evangeliën het meest wordt gestaafd, en eindelijk zich het best laat vereenigen met de historische getuigenissen aangaande het ontstaan en de bronnen der Synoptische verhalen.’
Het tweede der drie genoemde hoofdgevoelens komt eerst ter sprake. Van oosterzee bestrijdt zoowel de meening, dat één oorspronkelijk schriftelijk Evangelie, als die, dat een gemeenschappelijk gebruik van verschillende kleinere diëgesen de bron der Synoptische Evangeliën zou zijn.
Het andere hoofdgevoelen, dat de Evangelisten elkander hebben gekend of gebruikt, wordt vervolgens aan het vastgestelde beginsel getoetst en niet aannemelijk bevonden.
De Schrijver verklaart zich voor de mondelinge overlevering als hoofdbron der Synoptische Evangeliën; hij ontwikkelt, hoe hij zich die overlevering voorstelt - in wat zin en op wat grond hij haar voor hoofdbron der Synoptische Evangeliën houdt - en welken invloed dit gekozen gevoelen op de beschouwing en behandeling der Evangelische geschiedenis uitoefent. - Wij stîppen slechts kortelijk het een en ander aan, om het gevoelen van van oosterzee nader te doen kennen.
De beschrijving van jezus' leven, daden en lotgevallen, vergeleken met de aankondigingen der Propheten, in Hem volkomen vervuld, maakten den inhoud van de verkondiging der Apostelen uit. Het kan ons niet verwonderen, dat hunne verhalen vrij gelijkvormig uitvielen. Wat de redenen van jezus betrof, moest juist de overtuiging van haar gewigt en waardij hen aansporen, om deze zoo getrouw mogelijk weder te geven. Ieders bijzondere individualiteit bragt te weeg, dat er, bij groote overeenkomst in de hoofdzaak, eenige afwijkingen in sommige
| |
| |
woorden, woordvoegingen en overgangen moesten plaats hebben. Aanvankelijk bepaalde zich de hoofdinhoud dier overlevering tot hetgeen er met jezus in Galilea was voorgevallen. De Apostelen hebben den vasten vorm der voordragt niet met elkander afgesproken; hun langdurig zamenzijn te Jeruzalem, het dagelijksch spreken met elkander en mededeelen aan de gemeente van hetgeen de Heer had gezegd en gedaan, en bovenal de gemoedelijke vrees, om door willekeurige wijziging iets aan de stipte juistheid hunner mededeelingen te ontnemen, hebben reeds vroeg aan den hoofdinhoud dezer mondelinge overlevering zekeren bepaalden vorm gegeven.
Ofschoon de Synoptische Evangelisten, bepaaldelijk lucas, welligt eenige schriftelijke aanteckeningen hebben gevonden en gebruikt, zijn toch dergelijke schriftelijke hulpmiddelen eene uitzondering geweest. Uit de (boven beschrevene) mondelinge overlevering zijn de Synoptische Evangeliën kort na en onafhankelijk van elkander te voorschijn getreden. Deze hypothese wordt ons voorgesteld als bij uitnemendheid te verklaren, zoowel de overeenkomst als het verschil tusschen de Synoptici; en overeenkomstig te zijn met den geest des Apostolischen tijds en door de historische getuigenissen aangaande het ontstaan onzer Evangeliën begunstigd te worden.
Uit die hypothese is, volgens van oosterzee, geen ongunstig besluit omtrent de geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis op te maken. Wat toch den aard dezer overlevering betreft; wij hebben hier niet te denken aan geruchten in den mond des volks, maar aan die echte overlevering, die in den mond der Apostelen bewaard bleef en door hun gezag werd bekrachtigd. Dat het Evangelie zelf, gedurende een dertigtal jaren, op de lippen en in het hart van zijne eerste verkondigers zijne eenige bewaarplaats heeft gevonden, van oosterzee meent, men zal dit niet ongeloofelijk vinden, zoo men zich streng vasthoudt aan het historisch bewijs voor de echtheid, vroege vervaardiging (vóór Jeruzalems verwoesting) en vrij spoedige verspreiding der Evangeliën. Men moet ook niet
| |
| |
vergeten, dat wij in de Synoptische Evangeliën niet den vorm vinden, waarin de prediking der Apostelen reeds van den aanvang af en jaren achtereen, onveranderd had plaats gehad, maar dien, waarin zij toen ten tijde (60-70) gegoten was, welligt, ja waarschijnlijk na langdurige afwisseling.
Voor de geloofwaardigheid dier mondelinge overlevering hebben wij de stelligste gronden, in den aard der zaken zelven, in het karakter en de roeping der Apostelen, waarbij nog gevoegd wordt de belofte des Heeren, dat de H. Geest hen in alle waarheid leiden en aan zijn onderwijs indachtig maken zou. Ook is er een bewijs voor de geloofwaardigheid der mondelinge overlevering op te merken in de groote overeenstemming der Synoptische Evangeliën. Wel kan men niet aantoonen, dat iedere uitspraak des Heeren woordelijk is medegedeeld. Maar de geheele persoonlijkheid der Apostelen staat ons hiervoor borg, dat de hoofdinhoud bewaard is gebleven, en de geest des Heeren zuiver werd uitgedrukt.
Wij hebben reeds verklaard, dat wij ons met het gevoelen van van oosterzee niet volkomen vereenigen kunnen. Iedere hypothese heeft hare eigenaardige bezwaren; en na alles, wat tot opheldering dezer ingewikkelde zaak in het midden is gebragt, blijft er nog altijd veel duisters en onzekers over, zoodat eene oplossing van dit vraagstuk, die aan allen voldoet en aan geene bedenking onderhevig is, vooreerst nog wel onder de vrome wenschen zal behooren. Wij hebben dus alleen te vragen: prijst zich het gevoelen van den hooggeachten Schrijver door waarschijnlijkheid boven al de anderen aan? Wilden wij die vraag volledig beantwoorden, wij zouden eene uitvoerige verhandeling moeten leveren. Doch daartoe is hier de plaats niet; wij zullen met weinig woorden onze meening mededeelen. Wij slaan de Synopsis van griesbach op, en vergelijken een en ander gedeelte der drie Evangeliën, zoo als wij die hier naast elkander vinden. Wij vragen, is het denkbaar, is het mogelijk, dat drie mannen, die geheel onafhankelijk van elkander schrijven, zoo
| |
| |
zakelijk niet alleen, maar ook woordelijk overeenstemmen in het verhaal van de daden, woorden en lotgevallen des Heeren, zoo men aanneemt, dat zij hunne verhalen enkel hebben geput uit de mondelinge overlevering niet van éénen en denzelfden, maar ieder van verschillende personen, en wel uit eene overlevering, die reeds dertig jaren lang enkel in den mond, weder niet van éénen, maar van verschillende personen zou zijn bewaard gebleven? Dit te gelooven is, naar ons inzien, dan alleen mogelijk, wanneer men de werking des Heiligen Geestes op de schrijvers der Evangeliën van een streng supranaturalistisch standpunt beschouwt. Gij neemt dus uwe toevlugt tot een schriftelijk Ur-Evangelium? Wij deden dat vroeger; maar wij hebben ingezien, dat die hypothese volstrekt onbewijsbaar is; van oosterzee heeft het overtuigend aangetoond. Het komt ons waarschijnlijk voor, dat de Synoptici schriftelijke opstellen aangaande het leven van jezus, in dien tijd aanwezig, bij het zamenstellen hunner Evangeliën zullen geraadpleegd hebben. Dat zulke opstellen aanwezig waren, is geene hypothese, maar eene geschiedkundige daadzaak, ons door lucas medegedeeld. Wij weten dus met zekerheid, niet alleen dat zij bestonden, maar ook bekend waren aan éénen der Synoptici? - mogen wij die bekendschap ook niet bij de beide anderen veronderstellen? - De kring der gemeente was nog niet zoo uitgebreid, dat zulke opstellen niet spoedig ter kennisse der Apostelen zouden gekomen zijn. Is het te vermoeden, dat een petrus van zulk eene belangrijke zaak onkundig zou zijn gebleven? Maar zoo werd zij dan ook aan marcus bekend. Waarom niet evenzeer aan mattheus? Kenden dan de Synoptici die schriftelijke opstellen, - is het ongerijmd, dat zij die
ook gebruikt zullen hebben? ‘Maar waartoe waren deze hulpmiddelen hun noodig?’ Die vraag schijnt ons niet veel gewigt in de schaal te leggen. Misschien kan zij zelfs strekken ter bevestiging van ons gevoelen. Mij dunkt, het valt niet moeijelijk te bewijzen, dat zij althans voor lucas noodig zijn geweest. Wij schromen niet te beweren, dat de mon- | |
| |
delinge prediking van paulus alleen hem ongenoegzaam tot het schrijven van zijn Evangelie was. Of zouden wij den Apostel te kort doen, door te stellen, dat deze wel eene algemeene kennis van de levensgeschiedenis des Heeren bezat, maar niet van al die bijzonderheden, die lucas weten moest, om een ordelijk en naauwkeurig verhaal van de woorden, daden en lotgevallen des Verlossers zamen te stellen? - Doch waartoe meer? Wij kunnen ons beroepen op hetgeen van oosterzee zelf bij de behandeling van lucas' Evangelie uitdrukkelijk verklaart: ‘in het algemeen schijnt het vermoeden van schleiermacher waarheid te zijn, dat lucas zich van schriftelijke oorkonden heeft bediend.’
Wij verwonderen ons, dat onze Schrijver dit niet in aanmerking heeft genomen bij het opsporen van de gemeenschappelijke bronnen der Synoptici, en dit niet heeft aangewend, om hunne onderlinge verwantschap eenigermate te verklaren. Eenigermate, zeg ik; want nu blijft nog de vraag, waaraan het menigvuldig verschil, dat wij in hunne verhalen opmerken, is toe te schrijven? De oorzaak van dit verschil is misschien gedeeltelijk hierin te zoeken, dat de één meerdere schriftelijke opstellen dan de ander kan gekend en gebruikt hebben. Ook waren welligt sommigen dier diëgesen in de Hebreeuwsche taal opgesteld; ieder vertaalde die dan op zijne wijze. En wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat zij slaafsch hebben overgenomen, wat zij door anderen vonden opgeteekend; zij maakten daarvan ieder een zelfstandig en eigendommelijk gebruik; zij waren geene naschrijvers, maar oorspronkelijke beschrijvers van het leven des Heeren. Wij verwerpen ook de mondelinge overlevering als bron hunner Evangeliën niet; wij houden vast aan de getuigenis der oudheid, dat de prediking van petrus op marcus, die van paulus op lucas eenen veelzijdigen invloed heeft uitgeoefend; terwijl aan mattheus de herinnering van hetgeen hij zelf had gezien en gehoord ten dienste stond. Hierin alleen verschillen wij van van oosterzee, dat wij in het gemeenschappelijk gebruik van schriftelijke optee- | |
| |
keningen ééne en wel eene hoofdoorzaak van de onderlinge verwantschap der Synoptische Evangelisten meenen te vinden, terwijl hij daaraan tot oplossing van dit vraagstuk alle waarde ontzegt en de mondelinge overlevering als de eenige bron der Synoptische Evangeliën aanneemt. Op eene enkele bedenking willen wij nog antwoorden: is het door ons verdedigde gevoelen wel overeenkomstig den geest des
tijds, waarin de Synoptici schreven? Wij meenen, dat het tegendeel moeijelijk te bewijzen zou zijn. Van oosterzee zelf stemt ons immers toe, dat lucas bij het schrijven van zijn Evangelie schriftelijke oorkonden voor zich heeft gehad. Waarom zou het belagchelijk zijn, dit ook van de anderen te denken? Dat het bij de Israëlitische geschiedschrijvers in veel vroegere tijden niet ongebruikelijk was, zich bij het zamenstellen hunner geschriften van vroegere opteekeningen te bedienen, blijkt duidelijk uit eene oppervlakkige inzage der boeken van mozes, en uit eene vergelijking van het tweede boek van samuel en de boeken der Koningen met de Chronieken. - Wij zullen ons hier in het onderzoek naar den oorsprong en de opstellers der schriftelijke opteekeningen, waarvan zich de Synoptici bediend kunnen hebben, niet verdiepen. Wij vragen alleen, is het zoo geheel onwaarschijnlijk, dat reeds in den tijd van jezus' omwandeling op aarde, of in de dagen, die er tusschen zijne opstanding en de uitstorting des H. Geestes verliepen, door dezen of genen enkele bijzonderheden uit het leven des Heeren, vooral sommige zijner redenen werden opgeteekend? Zou deze gissing ook ter verklaring kunnen strekken van hetgeen papias aangaande mattheus berigt? Doch het wordt tijd, dat wij, na dezen uitstap, tot het werk van onzen Schrijver wederkeeren.
§ 13 geeft ons belangrijke opmerkingen omtrent het Evangelie van johannes. In korte trekken wordt zijn persoon geschetst. De individualiteit des opstellers van dit Evangelie geeft de sterkste waarborgen zijner echtheid en geloofwaardigheid. Geen ander dan johannes kan de schrijver van dit Evangelie zijn geweest. Na dit gestaafd
| |
| |
en de bedenkingen, die men in lateren tijd op inwendige gronden tegen deszelfs echtheid heeft ingebragt, wederlegd te hebben, toont van oosterzee aan, dat ook de uitwendige gronden voor de echtheid van dit Evangelie zoo voldoende zijn, als men bij eene eenigzins gematigde voorstelling slechts verwachten kon. In de eerste plaats komt in aanmerking de verklaring, door eene ons onbekende hand ten slotte dezes Evangelies gegeven ten aanzien van den Discipel, dien jezus liefhad. Een tweede uitwendig bewijs hebben wij in johannes' eersten brief, die waarschijnlijk ten geleide aan dit Evangelie moest verstrekken. Als derde bewijs wordt bijgebragt het groot aantal oude getuigen, die pleiten voor de echtheid dezes boeks; ignatius, justinus martyr, theophilus van Antiochië, irenaeus en anderen; eusebius wijst ook aan dit geschrift eene plaats toe onder de algemeen als echt erkende deelen van den Canon des N.T.
Ten vierde wordt opgemerkt, dat het stilzwijgen van polycarpus en papias geen bewijs tegen de echtheid van johannes' Evangelie is. En ten slotte wordt het oog geslagen op de getuigenis, die zelfs ketters en bestrijders van het Christendom voor de echtheid van dit Evangelie hebben afgelegd, margion, valentinus, celsus en de Montanisten.
Vervolgens handhaaft van oosterzee de ongeschondenheid (integriteit) van dit geschrift tegen de bedenkingen van weisse, schenkel en schweizer. Die ongeschondenheid heeft groot belang, omdat daarmede staat of valt de geloofwaardigheid van het Evangelie van johannes, als die zelf bron en borg tevens van deszelfs inhoud is.
't Is bekend, hoe men de geloofwaardigheid van den vierden Evangelist, vooral ten aanzien der uitvoerige redenen van onzen Heer, die hij mededeelt, bestreden heeft. En bij welken denkenden lezer van dit Evangelie zijn daaromtrent wel niet eens twijfelingen opgerezen. Wij danken den Schrijver voor de schoone bijdrage, die hij ons tot oplossing van die twijfelingen levert. Letterlijke ge- | |
| |
trouwheid in de mededeeling van jezus' uitspraken durft hij aan johannes niet toekennen. Hij meent, dat men onderscheiden moet tusschen vorm en inhoud dezer redenen. Hij schroomt niet, iets van den vorm op de rekening des Apostels te zetten, maar toont met nadruk aan, dat wij alle gronden hebben, om aan zijne getrouwheid bij de mededeeling van den zakelijken inhoud der redenen des Heeren te gelooven. Vooral wijst hij op de subjectiviteit van johannes en op het objectief karakter der uitspraken van jezus. Wij merken nog dit slechts op, dat er, volgens van oosterzee, niets ongerijmds in de gissing is, dat de Evangelist zelf reeds vroeger eenige schriftelijke aanteekeningen van de onvergetelijkste uitspraken des Heeren tot eigen gebruik zou hebben gemaakt. Wij deelen in zijn gevoelen en verklaren ons voor de hooge waarschijnlijkheid dier gissing.
Van oosterzee hecht zijn zegel aan de meening, dat johannes het Evangelie in den tijd van zijnen grijzen ouderdom heeft geschreven, en gist, dat het tusschen de jaren 80-100 is opgeteekend.
Onzen Schrijver volgende, letten wij ook op het doel, dat johannes zich voorstelde, zoowel ten opzigte van zijne lezers, als betrekkelijk de Synoptische Evangeliën. Hij schreef voor Christenen uit de Heidenen en wel voor dezulken, bij wie een meer ontwikkelde graad van beschaving en Christelijke geloofskennis schijnt te moeten voorondersteld worden, dan bij die der Synoptische Evangeliën. Waarschijnlijk moeten wij zijne lezers te Ephesus en in Klein-Azië zoeken, waar het Christendom den eersten kamp met Grieksche wijsheid had te strijden. Zij moeten met den inhoud der Synoptische Evangeliën reeds bekend zijn geweest. Niet verwerpelijk is de oude overlevering, dat johannes zijn boek heeft geschreven op verlangen zijner vrienden, om hun benevens de meer ligchamelijke drie eerste Evangeliën, een geestelijk Evangelie in handen te geven. Het hoofddoel, dat hij beoogde, heeft hij zelf opgegeven: opdat men gelooven zou, dat jezus
| |
| |
is de christus, de Zoon van God, en geloovende het leven zou hebben in zijnen naam. - Geene der overleveringen aangaande de polemische rigting van dit Evangelie verdient onbepaald geloof. Intusschen hebben zij hare betrekkelijke waarheid. Waar johannes schreef, om de Christenen in hun geloof te versterken, wat was natuurlijker, dan dat hij van ter zijde het oog hield op al wat kon medewerken, om dat geloof aan het wankelen te brengen? Zoo koos hij dan dien inhoud en dien vorm zijner voorstelling, die het meeste dienstbaar kon zijn, om de reine Christelijke waarheid, in hare tegenstelling tegen hetgeen haar begon te bestrijden, in het schoonste daglicht te plaatsen.
Gelukkig is van oosterzee, naar ons inzien, geslaagd in het oplossen der bedenkingen, uit het verschil tusschen den Synoptischen en Johanneïschen Christus ontleend. Wij moeten ons ook hier vergenoegen met de aanstipping van enkele bijzonderheden. Te dikwijls vergeet men, wat van oosterzee zoo geheel naar waarheid opmerkt, dat het verschil van opvatting van het Christenbeeld bij johannes en de Synoptici zeer verklaarbaar is. ‘Stemt men eenmaal toe, dat er in den Zoon van God een oneindige schat van licht en leven was te vinden, hoe had dan één blik al de diepte van dien rijkdom gepeild? Zulk eene geschiedenis kan van verschillende, kan van schijnbaar tegenstrijdige zijden beschouwd worden, terwijl echter iedere opvatting hare betrekkelijke waarheid behoudt.’
Verder wordt ons aangetoond, dat dit verschil tusschen deze beide rigtingen deels slechts betrekkelijk en deels slechts schijnbaar aanwezig is. Over het geheel kan men eene wezentlijke overeenstemming tusschen de opvatting van christus' verschijning bij beiden aanwijzen. En ook ten opzigte van jezus' woorden en daden, is het verschil tusschen de wijze, waarop johannes en de Synoptici die beschrijven, slechts betrekkelijk te noemen.
Vooral trof ons de opmerking van van oosterzee:
| |
| |
‘er is nog eene derde opvatting van den persoon van christus in het N.T. te vinden, die bevredigend tusschen de Synoptische en Johanneïsche intreedt. Wij bedoelen de Paulinische Christologie. Ook bij de gewijde schrijvers merken wij ontwikkeling op in de heldere zelfbewustheid van hun Christelijk geloof. Vinden wij jezus in een Theocratisch licht geplaatst, vooral bij de Synoptici, gelijk ook in het leerbegrip van jacobus en petrus; wij leeren Hem in zijne metaphysische betrekking tot den Vader bij johannes kennen. En in paulus zien wij de mogelijkheid der vereeniging van beide voorstellingen, daar er zoowel Johanneische als Synoptische bestanddeelen in zijne Christologie zijn op te merken. - Wij zouden den Schrijver wel verzocht willen hebben, om aan de uiteenzetting dezer belangrijke stelling eene opzettelijke verhandeling in zijne Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie toe te wijden.
De tegenstrijdigheid tusschen het tooneel, waarop en de personen, onder welke wij den Heer zoo bij de Synoptici als bij johannes zien leven en werken, wordt ons voorgesteld als slechts schijnbaar te zijn.
Wat het kenmerkende van den inhoud dezes Evangelies betreft, wij kunnen zeker geene strenge eenheid van plan daarin aanwijzen, maar wij treffen er een hoofddenkbeeld in aan, dat gedurig wederkeert. Heerlijkheid Gods in jezus christus als het leven en het licht der menschen, zietdaar, volgens van oosterzee, den korten inhoud van johannes' Evangelie. Die algemeene waarheid stelt hij in het licht met groote aanschouwelijkheid. Hij toont al verder eene groote zelfstandigheid in de voorstelling van jezus' heerlijkheid. Eindelijk kenmerkt zich dit Evangelie door eene grootere tijdrekenkundige naauwkeurigheid, dan die der overige Evangelisten. - ‘Om al deze redenen verblijden wij ons over dit Evangelie, als eenen onwaardeerbaren schat voor het Christelijk geloof, noemen het in menig opzigt den zekersten gids voor den levensbeschrijver des Heeren in onze dagen, en zeggen origenes na, dat niemand zijnen diepen zin volkomen
| |
| |
kan vatten, die niet, als de vrome johannes, aan den boezem des Meesters gerust heeft.’
(Het vervolg hierna.) |
|