Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Schrijver, om dezen te verdedigen, gewis tegen zijne bedoeling, een prediker van gevaarlijke beginselen geworden. Met wat minder ingenomenheid en zucht om maurits van allen smet schoon te wasschen zou de verdediging van zijne eer hier beter hebben kunnen uitvallen. Het tegenstaan van leycester was toch slechts eene voortzetting der bekende staatkunde van Prins willem I, die ja ook ten nutte van Nederland wel vreemde hulp wilde gebruiken, maar zonder zich van den buitenlander geheel afhankelijk temaken. Zonder dien tegenstand moest Nederland een Engelsch wingewest worden. Dit een en ander werd den jeugdigen Prins maurits duidelijk gemaakt door de meest vertrouwde vrienden van wijlen zijnen voortreffelijken vader, die ook zijne vrienden en raadslieden waren gebleven, zoo als een de villiers, bekend wegens zijn' tegenzin tegen de Engelschen, een oldenbarneveld, en meer anderen van dienzelfden stempel. Wat wonder, dat de jonge Vorst, die bij de vernedering van den vreemdeling slechts voor zich zelven winnen kon, en die aan de Staten had beloofd het voetspoor zijns vaders te zullen drukken, aan die opwekkingen het oor leende! Al dwaalde hij hierbij, afdwalingen van jeugdige eerzucht zijn te vergeven; maar geene zwakheid van karakter en laaghartigheid. Bij dergelijke verdediging van maurits had evenwel oldenbarneveld in een gunstiger licht moeten verschijnen, en dit was tegen de bedoeling des Schrijvers. Het vuil des Prinsen wilde hij op den advocaat werpen, ofschoon hij toch nog gedwongen blijft te bekennen, dat de Prins aan dezen groote verpligting had, ja bijna zijne geheele verheffing aan hem had te danken; dat deze hiervoor ‘alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was, en dat hij het niet verder heeft kunnen brengen,’ (bl. 155, vg. 102 tot 104.) Edelmoedig is dus dit zwartmaken zeker niet, en te minder, omdat de beschuldigingen tegen oldenbarneveld even gezocht zijn, als de verdediging van maurits het tot hiertoe is. De Schrijver stelt doorgaans meer dan hij bewijst, en volgt daarenboven bij de beoordeeling van oldenbarneveld eenen anderen maatstaf dan bij maurits. Wij hebben reeds gezien op welke zwakke gronden hij dezen voor ‘een godsdienstig vaderlander en voedsterheer der Gereformeerde kerk’ verklaart. Vergelijken wij er eens mede het bewijs voor de ongodsdienstigheid van den grooten Staatsman, die daarbij her- | |
[pagina 237]
| |
haaldelijk op eene onwaardige wijze verguisd wordt, en wel inzonderheid in de laatste afdeeling van dit eerste Deel. De na leycester's vertrek door Spanje begonnen vredehandel met elizabeth geeft er inzonderheid aanleiding toe. ‘Het was (zegt de Schrijver van maurits), alsof hij, ten gevolge van leycester's afstand eene vrijere werking gekregen hebbende, zijnen werkkring niet had willen beginnen, zonder den mond Gods gevraagd te hebben wat hij doen moest. In het begin van April dezes jaars (1588) namelijk riep hij eenige Hollandsche predikanten te samen, om hun oordeel te weten over het punt van oorlog of vrede, terwijl hij het oordeel ook van de Zeeuwsche predikanten innam,’ bl. 73. Bl. 81 wordt evenwel gevraagd: ‘Maar welke was nu de beweegreden tot deze raadpleging? Hierover is verschil van gevoelen.’ Dit wordt ontwikkeld en bl. 83 het besluit opgemaakt. ‘Uit dit alles schijnt men dus te mogen afleiden, dat, hoezeer deze raadpleging der kerkelijken met medeweten en toestemming der Staten heeft plaats gehad, zij echter zeer tegen hunnen zin geweest is, en dat zij alleen door maurits ernstig verlangen, zekerlijk wel door vele hooge Staatsleden ondersteund, is doorgedreven, waartegen de Staten, hoe ongaarne ook, zich niet gemeend hebben te moeten verzetten.’ Wij vinden hier reeds wat veel op den schijn afgegaan. Het was alsof maurits den mond Gods wilde vragen; het schijnt alsof de Staten hebben gemeend. Was het dan niet zoo? Doch het wordt nog erger. Want op de vraag: ‘welke was nu daarmede maurits bedoeling?’ is het, bl. 83 en 84, curieus consequent antwoord: ‘Er waren er in de Staten, hoezeer slechts weinig in getal, die den vredehandel heftig dreven, en die dus, gesterkt door de doordrijvende gezindheid van Koningin elizabeth, misschien wel den boventoon verkrijgen konden. Ware hier geene vrees voor geweest, maurits zou wel denkelijk tot zulk eenen opzien barenden maatregel om de kerkelijken te raadplegen niet gekomen zijn. Maar dan ook volgt uit het gezegde, dat die weinige voorstanders des vredes grooten invloed in de Statenvergaderingen moeten gehad hebben. Wie zij geweest zijn wordt niet uitdrukkelijk gemeld; doch er zijn redenen om er françois franken, Pensionaris van Gouda en oldenbarneveld onder te tellen. Althans, gelijk wij gezien hebben, tijdens leycester's voorstel, had Gouda de zon- | |
[pagina 238]
| |
derlingheid om zich alleen voor den vrede te verklaren; en het is niet te denken, dat zij haar gevoelen in dien tusschentijd veranderd heeft. De Pensionaris franken nu, had zeer veel invloed en was bijzonder bevriend met oldenbarneveld; weshalve men mag aannemen, dat ook deze laatste, ofschoon men van zijne gezindheid ten dezen tijde nog niets vindt aangeteekend, niet afkeerig van den vredehandel geweest is. Dit vermoeden vindt versterking in de weigering van den Heer van der myle, om zitting te nemen in den Raad van State, ten ware de Staten hem eene schriftelijke verklaring gaven, dat men hem niet zoude vergen om zich tegen zijn geweten te laten gebruiken in de zaken van den vredehandel - zulk eene volledige acte ontving hij - 23 April 1588: en hoe zonderling dezelve ook in den eersten opslag moge voorkomen, verdwijnt echter alle bevreemding bij de opmerking, dat van der myle, uit hoofde van zijne betrekking tot oldenbarneveld door het onderlinge huwelijk hunner kinderen, zeer goed met dezer inzichten bekend was, en daarom eene verzekering voor zich noodig keurde. De zaak alzoo beschouwd, is het niet te ontkennen dat er alle vrees voor gevaar was.’ - Dat klinkt nu immers als een klok? Er staat van oldenbarneveld's gezindheid nog wel niets aangeteekend, en de voorstanders van den vrede worden ook nergens met name genoemd; maar ‘bij de ware en getrouwe voorstanders van kerk en vaderland bestond alle reden van groote bezorgdheid,’ en ‘die bezorgdheid zien wij thands heerlijk in maurits doorblinken,’ want - hij raadpleegde met de Predikanten! En waarom zou hij niet? ‘Thands meer dan twintig jaren bereikt, en door leycester's afstand meerdere zelfstandigheid (?) bekomen hebbende, was hij alleszins als Stadhouder bevoegd, om zijn oordeel tegen dat van oldenbarneveld te doen gelden. Van persoonlijken afkeer of vijandige tegenwerking uit mistrouwen tegen de oprechtheid van oldenbarneveld's bedoelingen gesproten, kan hij nog geenszins beschuldigd worden. Maar hij, die beloofd had de voetstappen zijns vaders te zullen volgen, en den eed had gedaan van handhaving der Gereformeerde kerk, kon in zijn juist oordeel niet doorzien, (straks werd hem een minder juist oordeel toegekend) hoe een Spaansche vredehandel met deze verplichtingen bestaanbaar ware: en daar hij nu een tegenovergesteld gevoelen bij ver- | |
[pagina 239]
| |
scheidene machtige staatsleden (straks waren zij weinig in getal) veld zag winnen, zoo vroeg hij het advies van de Dienaren des Goddelijken Woords, ten einde uit Gods Woord en als door Gods mond (!) onderricht te worden, of hij in zijn oordeel al of niet dwaalde,’ bl. 87. Wij zien dus ‘hier reeds in maurits eene andere richting des geestes dan in oldenbarneveld. De eerste ging opentlijk en rond te werk; niet zoo de laatste, die zijne ongodsdienstigheid met goeden schijn bedekte,’ bl. 89. Dit laatste vloeit immers van zelf voort uit de gegevene praemissen? Ziet gij het niet lezer! dan mag men aannemen, al staat er ook niets van aangeteekend, dat gij niet behoort tot de ware en getrouwe voorstanders van kerk en vaderland. Deze conclusie is zeker even wettig als die van Mr. van der kemp tegen oldenbarneveld. ‘Maar hoe dacht oldenbarneveld over het stuk van Godsdienst?’ - Deze vraag beantwoordt de Schrijver, bl. 84 en 85, op zijne wijze aldus: ‘Zelf heeft hij opentlijk zijne onverschilligheid betuigd door te schrijven, dat hij steeds de spreuk zijns grootvaders beoefend heeft, nil scire tutissima fides (235). En zijn vriend uitenbogaart, die hem toch niet boven de waarheid bezwaren zal, heeft het, als uit oldenbarneveld's eigen mond, bericht, dat deze sedert 1570, toen hij te Heidelberg belijdenis des geloofs gedaan had, tot in 1591 toe, toen hij door uitenbogaart tot beteren zin is gebracht, in Holland nimmer ten Avondmaal geweest was, en zulks uit afkeer tegen der Predikanten handelingen (236). Wat goeds nu te zeggen van het karakter van eenen man, die gedurende meer dan twintig jaren zich van des Heeren tafel onthoudt, niet om eenige gewetensoorzaak of ergernis door Predikanten in leer of leven gegeven, maar om niets beduidende redenen? en het was dus niet ten onrechte, dat men zulk eenen man ook toen reeds afkeerig van den Godsdienst en vijandig aan brave leeraren hield, te meer daar, al waren zijne redenen daarvoor eenigzins geldig te achten, zij in allen gevalle nog niet te zijnen opzichte konden bestaan, toen hij pas wederom in het vaderland gekeerd was, en nog geene ondervinding van der kerkedienaren onmatigen ijver konde verkregen hebben.’ (237) Op bl. 285 en 286 leest men, in de 235-7ste aanteekeningen, wat de Schrijver ter staving van dit harde oordeel weet in te brengen, hetgeen intusschen niet meer is dan men ook | |
[pagina 240]
| |
elders vindt. In de 235ste hooren wij, hoe trigland oldenbarneveld's spreuk opvatte en wordt er eene plaats uit de onderwijzing van calvijn aangehaald, die hier evenwel enkel woordspeling is, daar zij niets bewijzen kan. Het nihil scire tutissima fides kan trouwens ook in eenen zeer goeden zin worden opgevat, als staande tegen over die betweterij, waardoor velen werden en worden weggesleept om zich over alles beslissend te uiten. Heeft zij in zaken van Godsdienst plaats, dan leidt zij tot veroordeelen. En is die godsdienstige betweter een Staatsman, dan wordt hij door zijne ingenomenheid met zijne begrippen of inzigten ligtelijk een vervolger van andersdenkenden. Oldenbarneveld nu had als Staatsman die spreuk beoefend. Als zoodanig had hij geene geloofsbelijdenis gevolgd, maar de denkwijze van willem I, die ultra - gereformeerden zoowel als ultra-Katholieken een' teugel aanlegde, en wilde, dat alle Christelijke gezindten vrije godsdienstoefening zouden hebben: Waarom datheen, op zijnen malschen toon in 1579 op den kansel van hem verklaarde, dat de Prins ‘de Religie achtede en zoo licht veranderde als een omhangsel van een kleedt; dat hij nog om Godt, nog om de Religie gaf, maer van Staet en Nut zijnen afgodt maekte, zoodat, indien hij wiste of dagte, dat zijn hemde iet van Religie wiste ofte rieken zoude, dat hij 'tzelve zoude uittrekken en in 't vier werpen en verbranden.’ (Ghentsche Gesch. D. II, bl. 199.) Dat intusschen willem I niet onverschillig was omtrent de Godsdienst, veel minder nog ongodsdienstig, zal de Heer van der kemp wel toestemmen. Maar waarom dan nu oldenbarneveld dien smet aangewreven? Deze was een discipel van olevianus, wiens gematigdheid bekend is, en die in 1579 aan Graaf johan van nassau schreef: ‘Nec Ecclesia armis constituitur, nec veritas vi corporali propagatur. Itaque si Magistratus coetum Eeelesiae augere, et veram religionem propagare volet, non tam in oppressionem alterius partis, quam in id incumbere atque elaborare debet, ut ministerium praedicationis verbi Dei recte sit constitutum.’ Is dan olevianus hierom nu ook een ongodsdienstig man te noemen? ‘Maar uytenbogaart heeft van oldenbarneveld berigt, dat hij zich meer dan twintig jaren van de tafel des Heeren heeft onthouden om niets beduidende redenen!’ De Heer van der kemp houde het Ref. ten goede, dat hij verklaart dit bij uytenbogaart | |
[pagina 241]
| |
niet te kunnen lezen, en dus ook niet te kunnen instemmen met de gevolgtrekking hieruit afgeleid, dat men oldenbarneveld ‘niet ten onrechte afkeerig van de Godsdienst en vijandig aan de brave leeraren hield.’ Uytenbogaart verklaart wel, dat men hem den advokaat vroeger had beschreven als ‘een hoogdravend man, afkeerig van de Religie en vijand van de Predikanten,’ doch, voegt hij er bij, dat hij dit nooit had knnnen bemerken. Ook de bekende en geprezene joh. taffin, langen tijd hofprediker van willem I, verklaarde, ‘dat de Predikanten zich te vreemd hielden van den Heer Advokaat, want dat hij de kerken veel goeds kon doen.’ Maar, zegt uytenbogaart: ‘Hij misprees somwijlen sommiger Predikanten onrekkelijkheid.’ En waarlijk, hij had hiervoor stof genoeg. Dat hij, pas wederom in het vaderland gekeerd, nog geene ondervinding van der kerkedienaren onmatigen ijver kon verkregen hebben, wordt wel door van der kemp beweerd, doch de bewijzen voor het tegendeel liggen voor de hand. Toen oldenbarneveld in 1570 te Heidelberg belijdenis aflegde van zijn geloof, was ook datheen te dier stede Predikant, en liet deze zich, in den twist met Prof. erastus over de kerktucht, zoo hevig uit, dat bullinger er hem over berispte. Van dien tijd af dagteekent dus ook reeds zijne bekendheid met dezen stouten ijveraar, wiens invloed in de Nederlandsche kerk van dien tijd groot was, die te Gent in 1579 het oproer aanstookte, en het in 1584 ook in Holland zoo bont maakte, dat de Staten van Holland hem het prediken verboden en den Advocaat Fiskaal in last gaven, om hem van Gouda naar den Haag te brengen. Uit hetzelfde tijdperk dagteekent ook reeds oldenbarneveld's kennismaking met den, desgelijks om zijne hevigheid beruchten vriend en ambtgenoot van datheen, herm. modet, met wien hij, nadat deze door willem I tot Hofprediker was benoemd, van zelf nog al nader bekend moest worden. Deze voorbeelden, die vermeerderd zouden kunnen worden, zijn genoeg om de bewering van den Schrijver te logenstraffen. En wat mishaagde nu oldenbarneveld in dezen en anderen? Hij ‘had (zegt uytenbogaart) misnoegen in der Consistoriën te veel onderwinds en pogen naar zaken, die hij meende de politie te na aan te gaan, ook met de autoriteit van het land en der conscientiën vrijheid niet te kunnen bestaan.’ Hij nam dus op zijne beurt den geestelijken kwa- | |
[pagina 242]
| |
lijk hetgeen dezen in hem veroordeelden. Zij veroordeelden het toch in hem, dat hij den Staat op het kerkbestuur te veel invloed wilde laten uitoefenen, en hij veroordeelde in die geestelijke heeren, dat zij den Staat zoo wel als de kerk wilden regeren. Men ging welligt aan beide zijden te ver; doch dit geeft den lateren historieschrijver evenwel geen regt, om de eene of andere partij opzettelijk geheel in het ongelijk te stellen en tot dat einde zelfs der waarheid geweld aan te doen. Of is het der waarheid huldigen, wanneer, zoo als in het geval met Ds. sibrands, waarvan wij boven reeds spraken, het bijleggen van den twist door maurits in 1589, geschetst wordt als het bedrijf van een' voorzigtig voedsterheer en voorstander der Gereformeerde kerk, maar na het op nieuw uitbarsten van den twist in 1592 verzwegen, dat oldenbarneveld toen op gelijke wijze handelde! Maurits is opregt, des advocaats gedrag wordt daarentegen voorgesteld als huichelarij. ‘Door loutere betuigingen van hartelijke gehechtheid aan kerk en vaderland zocht hij vertrouwen voor zich in te boezemen. Bij het aanvaarden zijner bediening als advocaat van den Lande in Maart 1586, had hij te kennen gegeven niets anders dan de vordering van Gods eer en het welvaren en den dienst des lands voor oogen te willen hebben, en tevens zijn ontslag bedongen in geval van handeling om het land aan den Spanjaard te brengen.’ En ‘toen men hem ten volgenden jare niet meer zoo gemakkelijk van de hand wilde gaan, en hij uit spijt daarvan op den 20 April zijn ontslag verzocht, maar ook gebeden werd zijnen dienst voort te zetten, bedong hij zich, benevens vrijdom van zijne instructie, al weder dat ontslag, ingeval er gehandeld zou worden van vrede of van overdracht dezer landen zonder vooruitbeding van Godsdienst en 's lands privilegiën. Het is opmerkelijk dat hij juist weder op den 15 April verklaarde zijn ontslag te willen nemen. Redenen hiervoor worden niet vermeld.’ Zóó schrijft van der kemp, bl. 85, 86. Houdt men hierbij in het oog, dat er te dien dage juist sprake was van ‘vredehandeling’, dan wordt des advocaats laatste verzoek om ontslag een natuurlijk uitvloeisel van de voorwaarden, op welke hij ten vorigen jare was aangebleven. Er behoefden geene bijzondere redenen vermeld te worden. Een niet vooringenomen gemoed wordt dus onaangenaam getroffen, wanneer er nog in denzelfden volzin volgt: ‘maar | |
[pagina 243]
| |
men mag veilig aannemen, dat hij gewoonlijk zijn ontslag verzocht, wanneer hij zich op eene ernstige wijze zag tegengewerkt, (dit is bilderdijk nagepraat) daar hij wel gevoelde, dat ook zelfs zijne tegenstanders zijnen dienst niet gaarne ontbeerden en dus liever zouden toegeven dan hem laten vertrekken.’ (Inderdaad zeer vereerend voor den advocaat en een bewijs voor den allen beheerschenden invloed van eenen grooten geest. De Schrijver vervolgt echter) ‘Hoedanig ook zijne vroegere betuigingen tegen het maken van vrede met den Spanjaard mogen geweest zijn, betuigingen die men aan zijnen tegenstand tegen leycester mag toeschrijven; niet onvermoedelijk’ (intusschen nog zeer verre van bewezen) ‘is het, dat nu leycester verwijderd was, hij van toon begon te veranderen en zijne neiging tot den vrede aan den dag te leggen.’ Ref. dacht, nadat hij dit gelezen had, aan het 112de antwoord in den Heidelbergschen Catechismus en legde, niet zonder eenige onaangename gewaarwording, deze lofrede op Prins maurits vooreerst wat ter zijde; want het bedroefde hem, dat een geleerd man, door vooroordeelen verblind, zich zelven op dergelijke wijze ten toon kon stellen. Oldenbarneveld was in geene 20 jaren (zegt de Schrijver) ten Avondmaal geweest, en dit was om niets beduidende redenen. Zou hij zelf met ware stichting den dood des Heeren kunnen verkondigen, wanneer deze heilige handeling werd bestuurd door één' der ‘toongevers van den Synodalen stempel?’ Heeft hij altijd den dienaar kunnen voorbijzien, wanneer het bij dergelijke gelegenheden was: ‘de Meester is dáár en Hij roept u!?’ Wij kunnen niet gelooven, dat de tegenwoordige Haagsche Predikanten in leer of leven aan hem en zijne geestverwanten meer ergernis zullen geven, dan een datheen, modet enz. aan oldenbarneveld gaven. Mr. van der kemp, gedwongen van den advocaat te verklaren: ‘zedeloos van gedrag was hij niet.’ laat er dadelijk op volgen: ‘maar dit kan ook van vele vijanden des Evangelies gezegd worden.’ Alzoo behoeft men de menschen niet langer naar hunne daden te beoordeelen? - Jakobus dacht er anders over, en de Heer ook. Wilde Ref. alles, wat hij bij dit eerste Deel aanstipte, op gelijke wijze ontleden, hij zou de grenzen, voor eene aankondiging in de Vaderl. Letteroef. gesteld, verre te buiten gaan. Hij moet zich dus bekorten; doch wil, eer hij van | |
[pagina 244]
| |
dit deel afscheid neemt, zich nog een oogenblik bij des Schrijvers voorstelling van leycester ophouden. Het hoogst onzedelijk gedrag van dien man wordt thans door geen' geschiedschrijver meer betwijfeld. Naar des Schrijvers beginselen is hij evenwel te verdedigen. ‘Wij willen (zegt hij bl. 259) niet ontkennen, dat er tegen velen zijner maatregelen gegronde aanmerkingen kunnen worden ingebragt, hoezeer men tevens moet bedenken het ne jupiter quidem omnibus:’ (Waarom dan van oldenbarneveld meer gevorderd?) ‘Wel is waar wordt hem gewoonlijk verregaande zedeloosheid toegeschreven (ook het vermoorden zijner vrouwen) maar hiervan heeft hij in Nederland geene bewijzen gegeven;’ (oldenbarneveld immers even weinig) ‘waar hij (NB.) slechts van heerschzucht in het staatkundige, van huichelarij in het Godsdienstige,’ (kleinigheden derhalve, behalve welke men aan oldenbarneveld ook waarlijk niets weet ten laste te leggen) ‘is beschuldigd, terwijl men weet, wat men van zoodanige beschuldiging in den mond der Oldenbarneveldsche’ (omgekeerd, de Leyeestersche) ‘factie, te denken hebbe.’ Wij kunnen, gelijk men ziet, des Schrijvers bewijsvoering overnemen, en dan oldenbarneveld op gelijke, ja betere wijze verontschuldigen, dan van der kemp, leycester, want de misdrijven van vergiftiging, enz., waarvan leycester beschuldigd is geworden, zijn nog nooit op rekening van 's lands advocaat gesteld. Deze was slechts geen vriend van ijveraars, gelijk datheen, modet, enz. c.s.; leycester daarentegen, vleide deze mannen en hunnen aanhang. Was oldenbarneveld nu hierom een vijand van de Godsdienst? Mr. van der kemp heeft zich in dit deel vele moeite gegeven, om hem als zoodanig te doen voorkomen, maar bewezen heeft hij het niet; wel daarentegen zijne eigene zucht, om Prins maurits tot den rang der heiligen onder de menschenkinderen te verheffen, en olbenbarneveld zoo zwart te maken, als een advocaat met mogelijkheid door een' advocaat gezwart kan worden. De Schrijver moet de, door de Hoogl. royaards aan het licht gebragte concept-kerkenorde van willem I kennen. Hij heeft er evenwel geene notitie van genomen; want hierdoor zou hij zich zelven, bl. 107, de gelegenheid hebben afgesneden om het concept van 1591 op het schuldblad van oldenbarneveld te stellen. Zijne taak. hoezeer onaangezocht opgenomen, is, zijnen cliënt vrij | |
[pagina 245]
| |
te pleiten van alle schuld. Zijn er bij tijd en wijle feiten te verdedigen, die niet zijn weg te praten, dan moet de schuld der berispelijke daden op rekening van eenen anderen worden overgebragt, en wel bij voorkeur op die van oldenbarneveld, omdat er, bij dien naam, in het leven van maurits eene vuile bladzijde zal voorkomen, welker vlekken maar niet zijn weg te wisschen. Met het eerste deel van deze ‘verdediging van de eer van Prins maurits,’ loopt Ref., blijkens het gezegde, dus nog niet hoog. Het geheel had beter kunnen zijn, dewijl er vooreerst bij maurits nog niet zoo bijster veel te verdedigen viel, en die kwaadaardige en onbewezen uitvallen tegen den advocaat gerustelijk hadden kunnen achterblijven. Zeker toch was bij dien man, tot 1594 ten minste, meer te prijzen dan te laken. Door te veel te willen doen, heeft Mr. van der kemp dus bij onbevangenen minder uitgerigt, dan hij wilde. De stijl is stroef en soms duister. Op de spelling willen wij niet hechten. De uitvoering is goed. |
|